HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:707, rov. 3.2.
HR, 09-09-2014, nr. 13/01257
ECLI:NL:HR:2014:2652
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2014
- Zaaknummer
13/01257
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2652, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483
ECLI:NL:PHR:2014:1483, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2652
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑10‑2013
- Wetingang
art. 36f Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/400 met annotatie van
JIN 2014/180 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2015/12
SR-Updates.nl 2014-0359
Uitspraak 09‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Vordering benadeelde partij, wettelijke rente, art. 36f Sr. Het Hof heeft beslist dat de vorderingen van de b.p., v.zv. toegewezen, vermeerderd dienen te worden met de wettelijke rente vanaf de in het arrest genoemde datum tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de b.p. vergoeding van de wettelijke rente hebben gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden (vgl. HR 11 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262). De HR merkt het volgende op. De omstandigheid dat de b.p. niet hebben gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, betekent niet dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat de ex. art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichtingen (schadevergoedingsmaatregel) vermeerderd moeten worden met de wettelijke rente. Het staat de strafrechter vrij al dan niet een svm op te leggen. Indien de strafrechter de svm oplegt, berekent hij het schadebedrag, waartoe de wettelijke rente behoort, naar de krachtens het BW geldende criteria. De wettelijke rente is ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van verdachte, is ingetreden. ’s Hofs oordeel dat verdachte i.h.k.v. de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichtingen wettelijke rente verschuldigd is, geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
9 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/01257
KD/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2013, nummer 23/002476-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover de aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen zijn vermeerderd met de wettelijke rente en de ter zake opgelegde betalingsverplichtingen zich mede uitstrekken tot de wettelijke rente over de aan de Staat te betalen bedragen, tot vernietiging van het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij Kool is toegewezen en van het bedrag waarvoor ter zake een betalingsverplichting is opgelegd, tot bepaling van die bedragen op € 6.956,03, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat de aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen aan materiële schadevergoeding vermeerderd worden met de wettelijke rente.
2.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 130,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 80,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
(...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.956,03. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Nu het hof zal bepalen dat het toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente, wijst het hof de vordering af voor zover deze het bedrag van € 108,00 betreft, welk bedrag is gevorderd als rente over een bedrag van € 4.000,00.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij Media Pensioen Diensten
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 577,94. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 80,00 (tachtig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 29 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van € 80,00
(tachtig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 29 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
(...)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.848,03 (zesduizendachthonderdachtenveertig euro
en drie cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1], een bedrag te betalen van € 6.848,03 (zesduizendachthonderdachtenveertig euro en drie cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 69 (negenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
(...)
Vordering van de benadeelde partij Media Pensioen Diensten
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Media Pensioen Diensten ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 577,94 (vijfhonderdzevenenzeventig euro en vierennegentig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Media Pensioen Diensten, een bedrag te betalen van € 577,94 (vijfhonderdzevenenzeventig euro en vierennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 11 (elf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening."
2.3.
Het Hof heeft beslist dat de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover toegewezen, vermeerderd dienen te worden met de wettelijke rente vanaf de in het arrest genoemde datum tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de benadeelde partijen vergoeding van de wettelijke rente hebben gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden (vgl. HR 11 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262, NJ 2000/217). Het middel klaagt daarover terecht. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven.
2.4.
Opmerking verdient het volgende. De omstandigheid dat de benadeelde partijen niet hebben gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, betekent niet dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichtingen (schadevergoedingsmaatregel) vermeerderd moeten worden met de wettelijke rente. Het staat de strafrechter vrij al dan niet een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Indien de strafrechter de schadevergoedingsmaatregel oplegt, berekent hij het schadebedrag, waartoe de wettelijke rente behoort, naar de krachtens het Burgerlijk Wetboek geldende criteria. De wettelijke rente is ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. Het oordeel van het Hof dat de verdachte in het kader van de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichtingen wettelijke rente verschuldigd is, geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het Hof heeft beslist dat wettelijke rente vergoed moet worden over de toegewezen bedragen van de vorderingen van de benadeelde partijen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2014.
Conclusie 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Vordering benadeelde partij, wettelijke rente, art. 36f Sr. Het Hof heeft beslist dat de vorderingen van de b.p., v.zv. toegewezen, vermeerderd dienen te worden met de wettelijke rente vanaf de in het arrest genoemde datum tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de b.p. vergoeding van de wettelijke rente hebben gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden (vgl. HR 11 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262). De HR merkt het volgende op. De omstandigheid dat de b.p. niet hebben gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, betekent niet dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat de ex. art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichtingen (schadevergoedingsmaatregel) vermeerderd moeten worden met de wettelijke rente. Het staat de strafrechter vrij al dan niet een svm op te leggen. Indien de strafrechter de svm oplegt, berekent hij het schadebedrag, waartoe de wettelijke rente behoort, naar de krachtens het BW geldende criteria. De wettelijke rente is ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van verdachte, is ingetreden. ’s Hofs oordeel dat verdachte i.h.k.v. de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichtingen wettelijke rente verschuldigd is, geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 13/01257 Zitting: 3 juni 2014 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1, 2 en 5 eerste deel, telkens: “diefstal”, 3, eerste deel, “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd”, 4 primair “diefstal door twee of meer verenigde personen”, en 5, tweede deel, “poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden. Voorts heeft het Hof een voorwerp verbeurdverklaard, de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest. Tenslotte heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een gevangenisstraf van 26 dagen.
2. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat de afwijzing van een verzoek tot het houden van een foslo-confrontatie onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd.
4. Blijkens de toelichting heeft het middel betrekking op de herkenning van verdachte door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zoals deze zijn gebezigd voor het bewijs van het onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde (bewijsmiddelen 2, 9, 14 en 20).
5. Met betrekking tot bedoeld verzoek houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 februari 2013 in:
“De raadsman brengt naar voren, zakelijk weergegeven:In eerste aanleg is kritiek geuit op de herkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant 1]. Die kritiek blijft overeind. De verdediging heeft verzocht in een aanvullend proces-verbaal die herkenning 'meer handen en voeten' te geven. Dat is niet gebeurd. Evenwel bevat het dossier camerabeelden en de vraag is wat een dergelijk aanvullend proces-verbaal toevoegt.De camerabeelden heb ik vorige week ontvangen, met uitzondering van de camerabeelden met betrekking tot het laatste ten laste gelegde feit. Mijn standpunt is dat de verdachte niet herkenbaar is op de camerabeelden. Wel kan ik mij voorstellen dat de advocaat-generaal de verdachte herkent. Als je eenmaal een idee in je hoofd hebt, ligt wishful thinking op de loer. Daarom wil ik voorstellen een foslo-confrontatie te houden, waarbij onafhankelijke personen de camerabeelden te zien krijgen en daarnaast een fotoboek met een foto van mijn cliënt en foto's van personen aan wie het signalement van mijn cliënt voldoen. Zodoende wordt een subjectieve discussie vermeden.
De advocaat-generaal voert daarop aan, zakelijk weergegeven:Verbalisant [verbalisant 1] herkent de verdachte ambtshalve. Een foslo-confrontatie heeft dan geen toegevoegde waarde. Daarentegen heeft de waarneming van het hof wel toegevoegde waarde. De verdachte is op de terechtzitting aanwezig en bekeken kan worden of de persoon van de verdachte overeenkomt met de persoon op de camerabeelden. Op die manier kan getoetst worden of de herkenning juist is geweest.
De voorzitter deelt mede dat het hof vooralsnog geen beslissing zal nemen op het verzoek van de raadsman van de verdachte tot het houden van een foslo-confrontatie.
De raadsman brengt naar voren, zakelijk weergegeven:
Ik begrijp niet hoe wij de herkenning van verbalisant [verbalisant 1] kunnen toetsen.
(…)
ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1.
(…)
Getoond worden de camerabeelden van supermarkt Attent in Hilversum van 29 juni 2011.
Als waarneming van het hof deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:Op het tijdstip 16.49.17 uur en datum 29 juni 2011 is de supermarkt leeg. Op het tijdstip 16.49.32 uur verschijnt een persoon in beeld en op het tijdstip 16.49.33 uur loopt deze persoon van links naar rechts.
Rond het tijdstip 16.49.34 uur is een hoofd te zien.
De advocaat-generaal brengt desgevraagd naar voren, zakelijk weergegeven:
Bij het stilzetten van het beeld rond het tijdstip 16.49.34 uur zie ik gelijkenis tussen de persoon van de verdachte en de persoon op het beeld voor wat betreft het gezicht en het postuur. Ik merk op dat het hoofd van de verdachte op dit moment is kaalgeschoren en dat de persoon op het beeld haar heeft. De foto in het dossier op pagina 1015 betreft een still van deze beelden op het tijdstip 16.49.34 uur.
Getoond worden de camerabeelden van het magazijn/ de kantine van supermarkt Attent in Hilversum van 29 juni 2011.
Als waarneming van het hof deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:
Een persoon loopt naar achteren.
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
De persoon zou iets in zijn zak steken.
Als waarneming van het hof deelt de voorzitter voorts mede, zakelijk weergegeven:
De persoon rommelt met zijn jas.Bij herhaling van de beelden is te zien dat het er op lijkt dat de persoon iets onder zijn jas stopt. Bij het verlaten van de ruimte op het tijdstip 16.49.28 uur tilt de persoon zijn jas op en doet die vervolgens weer naar beneden. Op het tijdstip 16.49.15 uur betreedt de persoon de ruimte. Het lijkt een magazijn, waarin een aantal pallets staan.
De voorzitter doet de beelden stilzetten op het moment dat het hoofd van de persoon op de beelden boven een muur uitkomt. Op verzoek van de voorzitter gaat de verdachte naast het beeld staan.
Als waarneming van het hof deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:De persoon op het beeld is voor het hof niet volledig herkenbaar als de verdachte.
(…)
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 2 en 3
(…)
Getoond worden de camerabeelden van de hoofdingang van het Alberdingk Thijm College in Hilversum van 5 juli 2011.
De voorzitter doet de beelden stilzitten op het moment dat de persoon op de beelden naar links kijkt. Op verzoek van de voorzitter gaat de verdachte naast het beeld staan.
Als waarneming van het hof deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:Een zekere gelijkenis tussen de persoon op de beelden en de verdachte is waarneembaar. De persoon is evenwel niet met zekerheid herkenbaar als de verdachte. De neus van de persoon op de beelden lijkt anders dan de neus van de verdachte.
De advocaat-generaal brengt naar voren, zakelijk weergegeven:De neus wordt vertekend door de beelden.
De voorzitter doet de camerabeelden beeld voor beeld afspelen.
Als waarneming van het hof deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:Op het tijdstip 13.10.40 uur loopt een persoon naar binnen. Op het tijdstip 13.10.45 uur is het beeld te zien dat zojuist is stilgezet.
De voorzitter doet de beelden opnieuw stilzetten. Op verzoek van de voorzitter gaat de verdachte naast het beeld staan.
Als waarneming van het hof deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:Enige gelijkenis tussen de persoon op de beelden en de verdachte is wederom waarneembaar, maar van een herkenning is geen sprake.
Op een vraag van de voorzitter, antwoordt de verdachte, zakelijk weergegeven:U deelt mede dat de persoon op de beelden een baardje heeft en vraagt mij of ik in het verleden een baardje had. Ik heb wel eens wat haar laten staan. Ik ben een volwassen man en op zijn tijd laat ik wel eens wat baardhaar groeien. Meestal scheer ik mijn baardhaar. U vraagt mij of ik mijzelf heb herkend op één van de tot nu toe getoonde beelden. Ik heb mijzelf nog niet echt specifiek herkend.
Op vragen van de oudste raadsheer, antwoordt de verdachte, zakelijk weergegeven:U vraagt mij wat ik met mijn laatst gegeven antwoord bedoel. Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 4 heb ik eerder verklaard dat ik lijk op de persoon op de camerabeelden. Dat wil niet zeggen dat ik dat feit heb begaan. Ik zie wel iets, maar ik kan niet met zekerheid zeggen dat ik dat ben. U vraagt mij of ik omstreeks 5 juli 2011 een baardje had. Dat weet ik niet meer. Zo weet ik ook niet meer wat ik gisteren op mijn brood heb gesmeerd.
Getoond worden de camerabeelden van winkelbedrijf Block van 5 juli 2011.
Als waarneming van het hof deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:Een persoon loopt met een medewerker van Block in de richting van de camera. De persoon draagt een wit t-shirt met een print. De kwaliteit van de beelden is niet beter dan de afbeelding onderaan dossierpagina 3029. De beelden geven geen tijdstip weer.
Op een vraag van de oudste raadsheer, antwoordt de verdachte, zakelijk weergegeven:U vraagt mij of ik mijzelf herken als één van de twee personen op de camerabeelden. Ik herken mijzelf niet echt. De persoon op de beelden is donkerder van huidskleur.
Op een vraag van de voorzitter, antwoordt de verdachte, zakelijk weergegeven:U vraagt mij of ik in het verleden een wit t-shirt had gelijk aan het t-shirt dat de persoon op de beelden draagt. Een dergelijk t-shirt heeft in mijn kledingkast gelegen.
(…)
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 5.
Op een vraag van de voorzitter, antwoordt de verdachte, zakelijk weergegeven:U houdt mij voor dat onder meer verbalisant [verbalisant 2] mij herkent op een afbeelding van een pintautomaat van ABN Amro en vraagt mij of ik mijzelf heb herkend op die afbeelding. Nee.
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:ln mijn dossier is die afbeelding in zwart-wit. De foto op basis waarvan verbalisant [verbalisant 2] cliënt herkent, bevindt zich niet in het dossier. In het dossier bevindt zich wel een foto uit het smoelenboek, maar de vraag is of verbalisant [verbalisant 2] mijn cliënt op basis van die foto heeft herkend.
De voorzitter deelt mede dat, blijkens het proces-verbaal van 1 februari 2012 (dossierpagina 6020), verbalisant [verbalisant 2] de verdachte heeft herkend op een afbeelding van de pinautomaat en dat verbalisant [verbalisant 3] de verdachte aan de hand van een recente foto eveneens heeft herkend op die afbeelding.
De raadsman vervolgt, zakelijk weergegeven:Ik vraag mij af waar de herkenning op is gebaseerd. Het is een gebrek in dit dossier dat de herkenningen 'handen en voeten' ontbreken.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek op de terechtzitting wordt onderbroken voor beraad in raadkamer.
De advocaat-generaal voert aan, zakelijk weergegeven:Gelet op het standpunt van de verdediging dat de herkenningen worden betwist, wens ik uw hof in overweging te geven de verbalisanten op een later moment te horen.
De raadsman brengt daarop naar voren, zakelijk weergegeven:Zojuist zijn de beelden getoond en op die beelden is de verdachte niet volledig herkenbaar. Dan komen we niet toe aan de vraag waarop verbalisanten de herkenningen hebben gebaseerd.
Na hervatting van het onderzoek op de terechtzitting deelt de voorzitter als volgt mede. Het hof acht het niet noodzakelijk opdracht te geven tot het doen van nader onderzoek met betrekking tot de herkenning van de verdachte. Het hof begrijpt dat de advocaat-generaal in dit kader een suggestie heeft willen doen en geen concreet verzoek.
(…)
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld te rekwireren. Zij brengt naar voren, zakelijk weergegeven:De onderhavige terechtzitting is belangrijk voor wat betreft de weging van de bewijsmiddelen. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de ten laste gelegde feiten onder 1, 4 primair en 5 eerste en tweede deel wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 2 en 3 is het de vraag of de persoon op de camerabeelden de verdachte betreft. De verdachte heeft verklaard dat hij die persoon niet is. Weliswaar vertoont de verdachte sterke gelijkenis met de persoon op de camerabeelden, maar het dossier bevat onvoldoende bewijs voor een bewezenverklaring van de feiten 2 en 3.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1 heeft uw hof waargenomen dat de persoon op de camerabeelden gelijkenis vertoont met de verdachte. Voorts heeft verbalisant [verbalisant 1] de verdachte herkend. Aan die verklaring mag waarde worden gehecht, nu de verbalisant de verdachte eerder heeft aangehouden. Op grond van die herkenning en de waarneming van uw hof, kan naar het oordeel van het openbaar ministerie het ten laste gelegde onder 1 bewezen worden verklaard.
Eenzelfde redenering geldt met betrekking tot het ten laste gelegde onder 5.
(…)
De raadsman van de verdachte voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. De raadsman voegt daaraan toe, zakelijk weergegeven:
De vraag is wat je met de camerabeelden kan. Ik heb aangeboden om door middel van een foslo-confrontatie te bekijken of het mogelijk is om de verdachte op de beelden te herkennen.
De voorzitter deelt mede dat het hof (vooralsnog) geen beslissing heeft genomen op het verzoek van de raadsman tot het houden van een foslo-confrontatie.
De raadsman vervolgt, zakelijk weergegeven:Indien uw hof tot het oordeel komt dat de verdachte herkenbaar is op de camerabeelden, dan verzoek ik tot het houden van een foslo-confrontatie.
(Na de zin: 'Een en ander ... herinneringsvermogen te voorkomen.’) Niet blijkt hoe verbalisant [verbalisant 1] tot een herkenning is gekomen.
(Na de zin: 'Verbalisant [verbalisant 2] stelt ... hier [verdachte] betreft... ') Ik heb gezien dat de persoon zijn jas rechttrekt. De waarneming van verbalisant [verbalisant 2] dat mijn cliënt iets onder zijn jas wegstopt lijkt wishful thinking te zijn. De enkele ambtshalve herkenning is onvoldoende.”
6. De ter terechtzitting overgelegde pleitnotities van de raadsman houden in voor zover hier van belang:
“De herkenningen
De rechtbank heeft [onder meer] overwogen dat de gebruikte camerabeelden een duidelijker beeld geven dan de camerastills in het dossier.Hierop zijn de herkenningen door de verbalisanten gebaseerd.
[verdachte] betwist evenwel dat hij de persoon is die op het beeldmateriaal te zien is. Hij herkent zich wel op het beeldmateriaal van feit 4.
Een aantal gegevensdragers zijn op verzoek van de verdediging beschikbaar gesteld, waaruit toch mag blijken dat het veel te kort door de bocht is om op basis hiervan tot een herkenning te komen en uitsluitend op basis van dit materiaal [verdachte] als herkenbare dader aan te merken.
[verdachte] is aanwezig ter zitting.
Veel beeldmateriaal is voorhanden.Uw gerechtshof kan beoordelen in hoeverre een identificatie mogelijk op basis deze beelden mogelijk is.De mening vcan de verdediging is dat de beelden onvoldoende duidelijk zijn om zondermeer te kunnen aannemen da het [verdachte] is die te zien is.
Nader onderzoek
Ik verzoek een fotoboek met personen die voldoend aan het signalement van [verdachte], met ook [verdachte] hierin opgenomen, alsmede het vandaag getoonde beeldmateriaal te tonen aan willekeurige derden.Hen dient de vraag te worden voorgelegd of zij dan uit de getoonde foto’s de bewuste persoon op het vertoonde beeldmateriaal kunnen herkennen.
Dit verzoek heb ik niet eerder aan uw gerechtshof kunnen voorleggen, daar de verdediging pas de week voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling ter zitting de gegevensdragers overhandigd kreeg.
Het onder 1 tenlastegelegde
[verdachte] betwist de persoon te zijn op het voorhanden beeldmateriaal. De herkenning door de verbalisant wordt gebruikt door de rechtbank.
Verbalisant [verbalisant 1] herkent de persoon op het beeldmateriaal (pagina 1010) “ambtshalve” als [verdachte].Deze ambtshalve herkenning is op zichzelf echter onvoldoende betrouwbaar tot een bewezenverklaring te kunnen leiden.
Ik verwijs naar de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 3 augustus 2012, LJN BR4216, waarin een aantal criteria worden gehanteerd, gebaseerd op het Besluit van 22 januari 2002, Stb. 2002, 46:
De herkenning dient plaats te vinden op basis van specifieke onderscheidende persoonskenmerken. De kwaliteit van de beelden en de zichtbaarheid van de verdachte speelt hierbij een rol, alsmede de hoedanigheid en frequentie waarin waarnemer en dader elkaar hebben getroffen.Een en ander is erop gericht om onbewuste sturing van de menselijke geest en het menselijke herinneringsvermogen te voorkomen.
Verbalisant [verbalisant 1] geeft al niet aan welke specifieke persoonskenmerken [verdachte] is herkend en uit welke hoedanigheid.
Verbalisant [verbalisant 2] stelt in zijn proces-verbaal van bevindingen (pagina 1012) slechts te hebben vernomen van verbalisant [verbalisant 1] dat het hier [verdachte] betreft….
[verbalisant 2] verbaliseert ondermeer dat [verdachte] iets onder zijn jas zou wegstoppen. De verdediging heeft dit niet gezien.Een mens ziet wat hij wil zien.
(…)
Vrijspraak.
Het onder 2 en 3 tenlastegelegde.
(…)
Er is beeldmateriaal van een persoon die het ATC binnenkomt. Hoe en waarom aangever [betrokkene 1] zondermeer kan concluderen dat het hier in ieder geval geen medewerker of leerling van de school was wordt niet duidelijk; dat valt nog altijd niet uit te sluiten.
[betrokkene 1] toont foto’s aan winkelpersoneel van Eleganza en Belcompany en Block waar de persoon op de foto wordt herkend.
Op basis van de prints in het dossier (pagina 1030), kunnen deze herkenningen niet aan het bewijs meedragen.
Het is zelfonderzoek op basis van een vage beeltenis waarin vooringenomenheid bewust of onbewust een te grote rol speelt.
Onbegrijpelijk dat de rechtbank een en ander voor de bewijsvoering heeft gebruikt.
Terecht wordt overigens nog wel door aangever [betrokkene 1] geconstateerd dat de persoon in de winkel een ander T-shirt (!) dan heeft dan de persoon in het ATC.
Getuige [betrokkene 2] van de schoenenwinkel (pagina 3021) verklaart over de persoon die op 5 juli 2011 in de winkel is geweest dat hij daar wel vaker kwam. Er was overigens sprake van twee personen.
Uit zijn verklaring ten overstaan van de politie volgt - anders dan wat aangever [betrokkene 1] stelt - geenszins dat hem een foto is getoond, laat staan dat hij op basis van deze foto of welke foto dan ook de koper zich heeft kunnen herinneren.
De rechtbank komt in haar uitspraak tot de conclusie dat de persoon die zichtbaar is op de fotostills grote gelijkenis vertoont met de verdachte. Onbegrijpelijk dat deze beelden de basis hebben gevormd van een bewezenverklaring.
Er zijn beelden van Block voorhanden.
Is sprake op basis hiervan herkenning van [verdachte] mogelijk?
Hij zou hem kunnen zijn; niet meer en niet minder.
Ook hier is nader onderzoek gewenst zoals hiervoor omschreven.
In geval van twijfel, en zonder nader onderzoek is dat het geval: vrijspraak voor de feiten 2 en 3.
(…)
Het onder 5 tenlastegelegde.
Ook van dit feit zijn de gegevensdragers opgevraagd.
Deze zijn niet voorhanden, zodat we het helaas moeten doen met de voorliggende stukken.
Ook hier herkent [verdachte] zichzelf niet van de foto’s van de pinpoging op 21 juli 2011 van de CC van [betrokkene 3].
De rechtbank gaat ervan uit dat het [verdachte] is die op de foto’s staat, want verbalisanten hebben hem herkend.
De foto’s in het dossier zijn kwalitatief onvoldoende om op basis hiervan tot een behoorlijke herkenning te komen.
Bovendien herkent verbalisante [verbalisant 3] (pagina 6000? en 6020) [verdachte] op basis van een foto welke zich niet in het dossier bevindt.
Dit maakt de herkenning extra onbetrouwbaar en niet te controleren op basis van het dossier.
De foto uit het “smoelenboek” heeft de raadsman bijvoorbeeld niet in het dossier aangetroffen.
Verbalisant [verbalisant 4], die [verdachte] daadwerkelijk stelt te kennen, is al minder stellig door aan te geven dat het het “naar alle waarschijnlijkheid de hem ambtshalve bekende [verdachte] is”.
Ook deze herkenning voldoet niet aan de eerdere geschetste criteria en is bovendien niet zo stellig dat deze op zichzelf tot een bewezenverklaring dient te leiden.
Vrijspraak”
7.
Het Hof heeft dit verzoek als volgt verworpen:
“Anders dan de raadsman van de verdachte is het hof van oordeel dat de herkenningen van de verdachte door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voor het bewijs kunnen worden gebezigd, nu verbalisant [verbalisant 1] de verdachte herkent van eerdere ontmoetingen in het kader van haar politiewerkzaamheden en verbalisant [verbalisant 2] de verdachte herkent van het verhoor dat hij met de verdachte heeft afgenomen. Gelet op het voorgaande acht het hof het houden van een foslo-confrontatie niet noodzakelijk waarbij het hof opmerkt dat een dergelijke confrontatie geen toegevoegde waarde heeft, nu reeds herkenningen hebben plaatsgevonden van een aan de waarnemers bekende persoon.”
8.
Volgens de toelichting op het middel blijkt uit de motivering van de verwerping van het verzoek door het Hof dat het Hof het verzoek onjuist heeft opgevat. In die motivering ligt, aldus de toelichting op het middel, besloten dat het Hof het verzoek aldus heeft verstaan dat diende te worden nagegaan of de verbalisanten de verdachte bij een een foslo-confrontatie zouden herkennen terwijl verdachtes raadsman ten einde de herkenning door de verbalisanten op betrouwbaarheid te kunnen toetsen beoogde te onderzoeken of anderen aan de hand van een foslo-confrontatie verdachte zouden herkennen.
9.
In aanmerking genomen dat verdachtes raadsman heeft verzocht een foslo-confrontatie te houden, waarbij onafhankelijke personen de camerabeelden te zien krijgen, kan het verzoek tot het houden van een foslo-confrontatie inderdaad bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat is verzocht een foslo-confrontatie te houden waarbij anderen dan de verbalisanten zouden worden verzocht na te gaan of zich een foto van de verdachte tussen de te tonen foto’s bevond. Het ligt dan ook niet voor de hand dat het Hof het verzoek heeft verstaan als in de toelichting op het middel gesteld, te weten dat werd verzocht na te gaan of de verbalisanten de verdachte bij een foslo-confrontatie konden herkennen.
10.
Tegen deze achtergrond moeten de overwegingen van het Hof aldus worden begrepen dat nu de verdachte is herkend door personen die hem kenden van eerdere ontmoetingen, het al dan niet herkennen van de verdachte bij een foslo-confrontatie door personen die de verdachte niet kenden anders dan van een aan hen getoonde foto, niet wezenlijk toe- of afdoet aan de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door de verbalisanten en derhalve niet noodzakelijk is. In aanmerking genomen dat iemand die een persoon in levende lijve kent een vele malen beter beeld van die persoon pleegt te hebben dan iemand die die persoon alleen kent van een foto, is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Gelet op de verwevenheid van dit oordeel met oordelen van feitelijke aard leent dit oordeel zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel klaagt dat het Hof de oplegging van de vrijheidsstraf onvoldoende heeft gemotiveerd omdat de verdachte op grond van de opheffing van de voorlopige hechtenis door het Hof mocht verwachten dat hem een vrijheidsstraf zou worden opgelegd van een zodanige duur dat deze met inachtneming van het bepaalde in art. 15 lid 1 Sr de duur van de ondergane voorlopige hechtenis niet te boven zou gaan.
13.
Omtrent de opheffing van de voorlopige hechtenis houdt het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het volgende in:
“De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld te rekwireren. Zij brengt naar voren, zakelijk weergegeven:
De onderhavige terechtzitting is belangrijk voor wat betreft de weging van de bewijsmiddelen. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de ten laste gelegde feiten onder 1, 4 primair en 5 eerste en tweede deel wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
(..)
Gelet voorts op het strafblad van de verdachte, acht ik een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend en geboden.
(…)
Als laatste vorder ik de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 26 dagen.
(…)
De raadsman van de verdachte voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. De raadsman voegt daaraan toe, zakelijk weergegeven:
(…)
Ten slotte verzoek ik uw hof de voorlopige hechtenis van mijn cliënt op te heffen, mede gelet op de vordering van het openbaar ministerie.
De advocaat-generaal voert andermaal het woord, zakelijk weergegeven:
lk stel voor dat uw hof een beslissing neemt op het verzoek van de raadsman tot opheffing van de voorlopige hechtenis, zodra uw hof bij de beoordeling van de onderhavige zaak tot het oordeel komt dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering zich voordoet. Voor het overige persisteer ik.
De oudste raadsheer deelt mede dat de verdachte op 23 januari 2012 in verzekering is gesteld en dat de verdachte reeds twaalf maanden voorlopig is gehecht.
De advocaat-generaal brengt daarop naar voren, zakelijk weergegeven:
U heeft gelijk. De strafeis is gegrond op een bewezenverklaring van drie van de vijf ten laste gelegde feiten en dan moet ik consequent zijn.
De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Hij verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik wil mijn raadsman bedanken voor alle steun. Ik ben van mening dat de terechtzitting goed is verlopen. Ik heb geprobeerd een duidelijk beeld te schetsen en ik hoop dat uw hof mij vandaag in vrijheid stelt. Ik heb een zware tijd achter de rug. Mijn vader heeft een hartinfarct gehad en ik heb hem niet kunnen bezoeken. Het was een emotionele periode.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek op de terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof als volgt mede. Gelet op het bepaalde in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, wijst het hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte toe met ingang van 5 februari 2013, welke beslissing apart zal worden geminuteerd.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.”
14.
Het Hof heeft in de strafmotivering niet tot uitdrukking gebracht waarom een vrijheidsstraf is opgelegd die de duur van de ondergane voorlopige hechtenis te boven ging.
15.
Art. 67a lid 3 Sv luidt:
“Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.”
16.
De motivering van de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis moet in het licht van hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden aldus worden begrepen dat gelet op de vordering van de Advocaat-Generaal, strekkende tot veroordeling tot een gevangenisstraf van 12 maanden, ernstig rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte in geval van een veroordeling bij tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf.
17.
Het Hof heeft meer feiten bewezenverklaard dan de Advocaat-Generaal bewezen achtte en dienovereenkomstig een zwaardere straf opgelegd dan gevorderd.
18.
Aan de enkele omstandigheid dat het Hof in de vordering van de Advocaat-Generaal reden zag om aan te nemen dat ernstig rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte in geval van een veroordeling bij tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf, heeft de verdachte wel de hoop maar niet de verwachting mogen ontlenen dat hem geen vrijheidsstraf zou worden opgelegd die met inachtneming van het bepaalde in art. 15 lid 1 Sr zou betekenen dat hij langer van zijn vrijheid beroofd zou worden dan de duur van de door hem ondergane voorlopige hechtenis. Aan de verdachte waren immers meer feiten tenlastegelegd dan de Advocaat-Generaal bewezen achtte terwijl op grond van het onderzoek ter terechtzitting bepaald niet viel uit te sluiten dat het Hof, dat zich ten tijde van de beslissing op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis immers in het geheel nog niet over het bewijs van de tenlastegelegde feiten had uitgelaten en nog over de zaak moest beraadslagen, meer feiten bewezen zou achten dan de Advocaat-Generaal en een dienovereenkomstig hogere straf zou opleggen. Het Hof behoefde dus niet te motiveren waarom het een straf heeft opgelegd van een duur die meebrengt dat de verdachte langer van zijn vrijheid beroofd zal zijn dan de duur van de door hem ondergane voorlopige hechtenis.
19.
Het middel faalt.
20.
Het derde middel houdt in dat het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen heeft toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente terwijl die wettelijke rente niet gevorderd is.
21.
Nu de benadeelde partijen noch blijkens de voegingsformulieren noch ter terechtzitting toewijzing van de wettelijke rente over de gevorderde bedragen hebben gevorderd had het Hof de toegewezen bedragen niet mogen vermeerderen met de wettelijke rente.1.
22.
Het middel slaagt. De Hoge Raad kan volstaan met vernietiging van het bestreden arrest voor zover de toegewezen bedragen zijn vermeerderd met de wettelijke rente en de opgelegde betalingsverplichtingen zich mede uitstrekken tot de wettelijke rente over de aan de staat te betalen bedragen. Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] komt daar nog het volgende bij. Het Hof heeft de door [betrokkene 1] over een bedrag van € 4.000,- gevorderde rente ten bedrage van € 108,- afgewezen omdat het het toegewezen bedrag heeft vermeerderd met de wettelijke rente. In de reden voor de afwijzing van de gevorderde rente ligt besloten dat het Hof het gevorderde bedrag aan rente zou hebben toegewezen wanneer het het toegewezen bedrag niet had vermeerderd met de wettelijke rente. Daarom dienen, nu de vermeerdering van het toegewezen bedrag met de wettelijke rente komt te vervallen, het aan [betrokkene 1] toegewezen bedrag en de ter zake opgelegde betalingsverplichting te worden vermeerderd met een bedrag van € 108. Daarbij teken ik aan dat het door [betrokkene 1] opgevoerde bedrag aan rente, 2,7% van € 4000, minder bedraagt dan de wettelijke rente gerekend vanaf de dag van de onrechtmatige daad.2.
23.
Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24.
Ambtshalve heb ik –afgezien van hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt over de vordering van [betrokkene 1] - geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
25.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover de aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen zijn vermeerderd met de wettelijke rente en de ter zake opgelegde betalingsverplichtingen zich mede uitstrekken tot de wettelijke rente over de aan de Staat te betalen bedragen, tot vernietiging van het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] is toegewezen en van het bedrag waarvoor ter zake een betalingsverplichting is opgelegd, tot bepaling van die bedragen op € 6.956,03, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2014
Volgens opgave van de Nederlandse Bank bedraagt het laagste percentage van de wettelijke rente over de afgelopen jaren 3% per jaar.
Beroepschrift 17‑10‑2013
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: 13/01257
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 21 augustus 2013
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/002476-12.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 18 februari 2013 rekwirant ter zake van vijf diefstallen en een poging daartoe veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 28 februari 2013 namens rekwirant ingesteld door mr. AJ.M. Mohrmann, advocaat te Bussum.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 315 e.V. en/of 415 Sv en/of art. 6 EVRM. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof (bij arrest) ten onrechte het verzoek tot nader onderzoek in de vorm van een foslo-confrontatie afgewezen, althans is de hier aan de orde zijnde (motivering van de) afwijzing — mede in het licht van art. 6 EVRM — zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk is en lijdt het arrest van het Hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Op de tweede zitting in hoger beroep (d.d. 4 februari 2013) heeft de raadsman van rekwirant, mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat te Bussum, blijkens het naar aanleiding van die zitting gemaakte proces-verbaal terechtzitting onder meer het navolgende aangevoerd:
‘Mijn standpunt is dat de verdachte niet herkenbaar is op de camerabeelden. Wel kan ik mij voorstellen dat de advocaat-generaal de verdachte herkent. Als je eenmaal een idee in je hoofd hebt, ligt wishful thinking op de loer. Daarom wil ik voorstellen een foslo-confrontatie te houden, waarbij onafhankelijke personen de camerabeelden te zien krijgen en daarnaast een fotoboek met een foto van mijn cliënt en foto's van personen aan wie het signalement van mijn cliënt voldoen. Zodoende wordt een subjectieve discussie vermeden’.
Hierop heeft de advocaat-generaal als volgt gereageerd:
‘Verbalisant [verbalisant 1] herkent de verdachte ambtshalve. Een foslo-confrontatie heeft dan geen toegevoegde waarde. Daarentegen heeft de waarneming van het hof wel toegevoegde waarde. De verdachte is op de terechtzitting aanwezig en bekeken kan worden of de persoon van de verdachte overeenkomt met de persoon op de camerabeelden. Op die manier kan getoetst worden of de herkenning juist is geweest.’
Het proces-verbaal terechtzitting vermeldt vervolgens:
‘De voorzitter deelt mede dat het hof vooralsnog geen beslissing zal nemen op het verzoek van de raadsman van de verdachte tot het hóuden van een foslo-confrontatie.’
Vervolgens is het onder 1 ten laste gelegde behandeld. In dat kader zijn op de zitting camerabeelden getoond. Naar aanleiding daarvan heeft de voorzitter als waarneming van het Hof het volgende medegedeeld:
‘De persoon op het beeld is voor het hof niet volledig herkenbaar als de verdachte.‘
Vervolgens is het Hof overgegaan tot behandeling van de feiten 2 en 3. Ook in dat kader zijn camerabeelden getoond. Nadat rekwirant op verzoek van het Hof wederom naast het beeld was gaan staan, heeft de voorzitter als waarneming van het Hof medegedeeld:
‘Een zekere gelijkenis tussen de persoon op de beelden en de verdachte is waarneembaar. De persoon is evenwel niet met zekerheid herkenbaar als de verdachte. De neus van de persoon op de beelden lijkt anders dan de neus van de verdachte.
(…)
Enige gelijkenis tussen de persoon op de beelden en de verdachte is wederom waarneembaar, maar van een herkenning is geen sprake.‘
Vervolgens is het Hof overgegaan tot behandeling van de overige feiten, waarna de advocaat-generaal in de gelegenheid is gesteld te rekwireren, waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat het dossier ten aanzien van de feiten 2 en 3 onvoldoende bewijs bevat voor een bewezenverklaring.
Vervolgens heeft de raadsman van rekwirant het woord tot de verdediging gevoerd. Hij heeft dit gedaan aan de hand van een ter terechtzitting overgelegde pleitnota, waarin — onder meer — onder het kopje ‘Nader onderzoek’ het navolgende is opgenomen:
‘Ik verzoek een fotoboek met personen die voldoen aan het signalement van [verdachte], met ook [verdachte] hierin opgenomen, alsmede het vandaag getoonde beeldmateriaal te tonen aan willekeurige derden.
Hen dient de vraag te worden voorgelegd of zij dan uit de getoonde foto's de bewuste persoon op het getoonde beeldmateriaal kunnen herkennen.
Dit verzoek heb ik niet eerder aan uw gerechtshof kunnen voorleggen, daar de verdediging pas de week voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling ter zitting de gegevensdragers overhandigd kreeg.‘
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 4 februari 2013 heeft de raadsman in aanvulling hierop — voor zover hier met name van belang — nog opgemerkt:
‘De vraag is wat je met de camerabeelden kan. Ik heb aangeboden om door middel van een foslo-confrontatie te bekijken of het mogelijk is om de verdachte op de beelden te herkennen.‘
Hierop heeft de voorzitter van het Hof medegedeeld dat het Hof (vooralsnog) geen beslissing had genomen op het verzoek van de raadsman tot het houden van een foslo-confrontatie, zo vermeldt het eerder genoemde proces-verbaal terechtzitting, waarna de raadsman onder meer nog heeft opgemerkt:
‘Indien uw hof tot het oordeel komt dat de verdachte herkenbaar is op de camerabeelden, dan verzoek ik tot het houden van een foslo-confrontatie.’
Het Hof heeft vervolgens de voorlopige hechtenis van rekwirant opgeheven, gelet op het bepaalde in art. 67a lid 3 Sv, waarna het Hof bij arrest van 18 februari 2013 alle aan rekwirant ten laste gelegde feiten bewezen heeft verklaard en aan rekwirant een gevangenisstraf heeft opgelegd die de duur van het door rekwirant ondergane voorarrest te boven gaat.
De bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3 en 5 is voor een voornaam, zo niet doorslaggevend, deel gebaseerd op herkenningen door verbalisanten naar aanleiding van het zien van de camerabeelden zoals die zijn getoond op de zitting van 4 februari 2013. Met betrekking tot het hier aan de orde zijnde verzoek van de verdediging tot het houden van een zogenaamde foslo-confrontatie behelst het arrest (op p. 6) — voor zover met name van belang — het volgende:
‘Anders dan de raadsman van de verdachte is het hof van oordeel dat de herkenningen van de verdachte door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voor het bewijs kunnen worden gebezigd, nu verbalisant [verbalisant 1] verdachte herkent van eerdere ontmoetingen in het kader van haar politiewerkzaamheden en verbalisant [verbalisant 2] de verdachte herkent van het verhoor dat hij met de verdachte heeft afgenomen.
Gelet op het voorgaande acht het hof het houden van een foslo-confrontatie niet noodzakelijk, waarbij het hof opmerkt dat een dergelijke confrontatie geen toegevoegde waarde heeft, nu reeds herkenningen hebben plaatsgevonden van een aan de waarnemers bekende persoon.‘
Het verzoek tot nader onderzoek in de vorm van een foslo-confrontatie moet worden beschouwd als een verzoek aan het Hof gebruik te maken van de blijkens artt. 315–318 joart. 415 Sv bestaande bevoegdheid van het Hof tot het doen verrichten van nader onderzoek. Het verzoek is voorts een verzoek in de zin van art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 315 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken.
Het Hof heeft het houden van een foslo-confrontatie zoals door de verdediging verzocht niet noodzakelijk geacht. Daarmee heeft het Hof het juiste criterium gehanteerd. De afwijzing van het hier aan de orde zijnde verzoek is echter naar het oordeel van rekwirant, mede gelet op hetgeen door de verdediging ter motivering van dat verzoek is gesteld, niet (voldoende) begrijpelijk. Het verzoek tot het houden van een foslo-confrontatie werd immers, blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 4 februari 2013 en de toen overgelegde pleitnota, ingegeven door de wens te (kunnen) onderzoeken of anderen dan de verbalisanten die stellen rekwirant te hebben herkend van de camerabeelden, ook komen tot een herkenning van rekwirant. Daartoe zouden zij dan eerst de camerabeelden moeten bekijken, waarna zij een fotoboek in handen gesteld zouden krijgen met daarin een foto van rekwirant en foto's van andere personen die gelijkenissen met hem vertonen. Indien die anderen dan vervolgens rekwirant niet aanwijzen als degene die zij op de beelden hebben gezien, doet dat afbreuk aan de (bewijs-)waarde van de herkenningen door de eerder genoemde verbalisanten, althans zo kan het verzoek bezwaarlijk anders worden uitgelegd.
De motivering van de afwijzing van het hier aan de orde zijnde verzoek sluit echter niet aan bij hetgeen de verdediging ter motivering van dat verzoek heeft gesteld. Het Hof acht het houden van een foslo-confrontatie immers niet noodzakelijk (mede) omdat een dergelijke confrontatie geen toegevoegde waarde heeft, nu reeds herkenningen hebben plaatsgevonden van een aan de waarnemers bekende persoon. Die formulering van de motivering van de afwijzing van het verzoek duidt erop dat het Hof het verzoek verkeerd heeft begrepen en het verzoek (ten onrechte) zo lijkt te hebben opgevat dat de verdediging zou hebben gevraagd om een foslo-confrontatie waarbij aan de eerder genoemde verbalisanten zou worden gevraagd rekwirant (nogmaals) te herkennen.1. Indien het Hof het verzoek niet op die manier (en dus verkeerd) heeft begrepen, is de door het Hof gegeven motivering voor de afwijzing van het verzoek niet (zonder meer) begrijpelijk, omdat het Hof de herkenningen van rekwirant gebruikt als argument voor afwijzing van het verzoek, terwijl de verdediging die herkenningen nu juist middels het hier aan de orde zijnde verzoek op hun waarde (voor het bewijs) wilde laten onderzoeken.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het Hof heeft nagelaten de hier aan de orde zijnde afwijzende beslissing voldoende (begrijpelijk) te motiveren. Het arrest van het Hof kan hierom niet in stand blijven.2.
II. Schending van de artt. 67a. 350. 358. 359 en/of 415 Sv en/of van de beginselen van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en/of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof door aan rekwirant een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden (met aftrek van voorarrest) op te leggen een inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en/of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, nu deze straf immers de duur van het door rekwirant ondergane voorarrest overtreft, terwijl het Hof op de laatste zitting in hoger beroep (direct voordat aan rekwirant voor de tweede maal de gelegenheid werd gegeven voor het laatste woord) op grond van het in art. 67a lid 3 Sv bepaalde de voorlopige hechtenis van rekwirant heeft opgeheven, althans is de aan rekwirant opgelegde straf — mede gelet op de vlak voor het laatste woord op de laatste zitting in hoger beroep op grond van het in art. 67a lid 3 Sv bepaalde genomen beslissing de voorlopige hechtenis in deze zaak op te heffen — niet zonder meer begrijpelijk, althans heeft het Hof ten onrechte nagelaten in de motivering van de opgelegde straf, te weten de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, in het bijzonder de redenen op te geven voor het — ondanks de eerdergenoemde beslissing aangaande de voorlopige hechtenis — opleggen van een straf die uitgaat boven de duur van de door rekwirant ondergane voorlopige hechtenis.
Toelichting
Art. 359 lid 5 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat de rechter in het bijzonder de redenen opgeeft die de straf hebben bepaald of die tot de oplegging van een maatregel hebben geleid. Art. 359 lid 6 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv eveneens in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het Hof in het bijzonder de redenen opgeeft die tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf of maatregel hebben geleid. Daarnaast moet de rechter op grond van dat artikellid zoveel mogelijk de omstandigheden aangeven waarop bij de vaststelling van de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel is gelet.
Rekwirant heeft in de onderhavige zaak vanaf 23 januari 2012 tot 5 februari 2013 in voorlopige hechtenis gezeten. De voorlopige hechtenis van rekwirant is opgeheven bij beslissing van het Hof d.d. 4 februari 2013. Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 4 februari 2013 vermeldt dienaangaande:
‘De raadsman vervolgt, zakelijk weergegeven:
(…)
Ten slotte verzoek ik uw hof de voorlopige hechtenis van mijn cliënt op te heffen, mede gelet op de vordering van het openbaar ministerie.
De advocaat-generaal voert andermaal het woord, zakelijk weergeven:
Ik stel voor dat uw hof een beslissing neemt op het verzoek van de raadsman tot opheffing van de voorlopige hechtenis, zodra uw hof bij de beoordeling van de onderhavige zaak tot het oordeel komt dat een omstandigheid als bedoeld in art. 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering zich voordoet. Voor het overige persisteer ik.
De oudste raadsheer deelt mede dat de verdachte op 23 januari 2012 in verzekering is gesteld en dat de verdachte reeds 12 maanden voorlopig is gehecht.’
De advocaat-generaal brengt daarop naar voren, zakelijk weergegeven:
U heeft gelijk. De strafeis is gegrond op een bewezenverklaring van drie van de vijf ten laste gelegde feiten en dan moet ik consequent zijn.
De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Hij verklaart, zakelijk weergeven:
Ik wil mijn raadsman bedanken voor alle steun. Ik ben van mening dat de terechtzitting goed is verlopen. Ik heb geprobeerd een duidelijk beeld te schetsen en ik hoop dat uw hof mij vandaag in vrijheid stelt.
(…)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek op de terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof als volgt mede.
Gelet op het bepaalde in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, wijst het hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte toe met ingang van 5 februari 2013, welke beslissing apart zal worden geminuteerd.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij verklaart, zakelijk weergegeven:
Alles is besproken. Ik ben tevreden over de terechtzitting en over de beslissing van uw hof. Ik dank u daarvoor.’
Het Hof heeft vervolgens bij arrest d.d. 18 februari 2013 aan rekwirant een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden opgelegd (met aftrek van de duur van het voorarrest). Gelet op hetgeen is bepaald in art. 15 lid 1 Sr dient rekwirant voorwaardelijk in vrijheid gesteld te worden nadat hij daarvan 393 dagen heeft vastgezeten. Gelet op het moment waarop rekwirant door het Hof in vrijheid werd gesteld, heeft hij echter pas 378 dagen in voorarrest doorgebracht. Het (hoe dan ook) uit te zitten gedeelte van de door het Hof aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf is aldus 15 dagen langer dan de duur van de door hem ondergane voorlopige hechtenis. Dat is naar het oordeel van rekwirant niet te verenigen met de beginselen van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.3. Onderhavig geval kenmerkt zich immers hierdoor dat de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis op grond van het in art. 67a lid 3 Sv bepaalde is genomen door exact dezelfde rechters als de rechters die twee weken later aan rekwirant een vrijheidsstraf hebben opgelegd die — zoals hierboven is aangegeven — de duur van de voorlopige hechtenis te boven gaat. Het betreft hier daarom een geheel andere situatie dan die ten grondslag lag aan HR 22 januari 1980, NJ 1980, 303.
Art 67a lid 3 Sv bepaalt dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege blijft wanneer ernstige rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.
Dat het Hof op 18 februari 2013 een vrijheidsbenemende straf oplegt die (voor wat betreft het in ieder geval door rekwirant uit te zitten gedeelte) uitgaat boven de duur van het voorarrest, is niet te verenigen met de op 4 februari 2013 genomen beslissing waaruit moet worden afgeleid dat het Hof toen van oordeel was dat er ernstig rekening mee moest worden gehouden dat rekwirant bij voortduring van de voorlopige hechtenis langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de in deze zaak op te leggen straf zou kunnen rechtvaardigen.
Als het Hof er al ernstig rekening mee houdt dat dat laatste het geval is, behoeft geen betoog dat de beslissing van het Hof voor rekwirant betekende dat hij er (in beginsel) van uit kon gaan dat het Hof geen vrijheidsbenemende straf zou gaan opleggen die zou meebrengen dat hij voor langere duur dan de duur van de reeds door hem ondergane voorlopige hechtenis in detentie zou behoeven te verkeren in het kader van de onderhavige zaak en dat hij daar redelijkerwijs op mocht vertrouwen. Dat het Hof daar toch toe is overgegaan behoeft naar het oordeel van rekwirant minst genomen een nadere motivering van de kant van het Hof, welke echter in het arrest van 18 februari 2013 in het geheel ontbreekt.
Al hetgeen het Hof ter motivering van de aan rekwirant opgelegde straf overweegt, was het Hof reeds bekend op het moment dat het Hof oordeelde dat er ernstig rekening mee moest worden gehouden dat de duur van de voorlopige hechtenis bij een verdere voortzetting daarvan de duur van de uiteindelijk op te leggen straf zou gaan overtreffen. Het Hof legt in het geheel niet uit wat het Hof ertoe heeft gebracht om een voor wat betreft de opgelegde straf een van de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijkende beslissing te nemen. Het Hof moet zich ervan bewust zijn geweest dat de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis aan de zijde van rekwirant de nodige verwachtingen heeft gewekt voor wat betreft de afloop van zijn zaak, in ieder geval voor wat betreft de maximaal op te leggen straf. Alleen al daarom had het op de weg van het Hof gelegen nadere uitleg te geven aan de strafoplegging, mede in het licht van de eerdere beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis op grond van art. 67a lid 3 Sv. Mede vanwege het bij rekwirant door die beslissing opgewekte vertrouwen, had het Hof de belangen die naar het oordeel van het Hof gemoeid waren met het opleggen van een vrijheidsstraf van langere duur dan de duur van het voorarrest moeten afwegen tegen de belangen van rekwirant, meer in het bijzonder ook het belang dat de door de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis bij rekwirant ontstane verwachting omtrent de maximaal op te leggen straf zou uitkomen. Nu het Hof in casu een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden heeft opgelegd, maar het Hof die strafoplegging niet heeft voorzien van een nadere motivering waarin wordt uitgelegd waarom het Hof is teruggekomen op het eerdere oordeel zoals dat blijkt uit de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis, moet in ieder geval worden geoordeeld dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd.
Namens rekwirant wordt in dat verband gewezen op het arrest van uw College van 15 november 2011, LJN BP7544, NJ 2012, 36. In de (Piranha-)zaak die aan dit arrest ten grondslag lag was in die zin iets vergelijkbaars aan de hand dat het Hof 's‑Gravenhage het eerst noodzakelijk achtte om (op verzoek van de verdediging) door de AIVD opgenomen telefoongesprekken aan het dossier toe te voegen, omdat deze telefoongesprekken een voor het bewijs relevant telefoongesprek (mogelijk) in een andere context konden plaatsen. Vervolgens kwam er een ambtsbericht van de AIVD dat niet aan dit bevel van het Hof zou worden voldaan. Het verzoek tot toevoeging van de telefoongesprekken werd door de verdediging herhaald, maar het Hof wees het verzoek op een latere zitting af omdat de noodzaak niet was gebleken. Uw College overweegt daarover vervolgens:
‘5.8.
Bij de beoordeling van de klachten voor het overige is in de eerste plaats van belang dat het in de onderhavige zaak gaat om door de AIVD vergaard bewijsmateriaal dat door het Hof ‘cruciaal’ is geacht voor de bewijsvoering en voorts dat het hof aanvankelijk — op de terechtzitting van 24 januari 2008 — de verzoeken van de verdediging om telefoongesprekken van de verdachte en haar familieleden (wat betreft een bepaalde periode) en tot het horen van ‘Y.’ heeft toegewezen omdat het daartoe de noodzaak aanwezig achtte.
In die omstandigheden had het hof — tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 5.2 is vooropgesteld — aanleiding moeten vinden de afwijzing van de verzoeken breder te motiveren. Daartoe overweegt de Hoge Raad het volgende. Het hof heeft bij de afwijzing van het verzoek tot aanvulling van het dossier met — door de raadsman nader aangeduide -telefoongesprekken en van het verzoek om ‘Y.’ te horen beslissende betekenis toegekend aan het ambtsbericht van de AIVD van 7 maart 2008. Het heeft, kort gezegd, gelet op dat ambtsbericht geoordeeld dat voldoening aan de verzoeken niet binnen aanvaardbare termijn zou zijn te realiseren.
Dat oordeel behoefde, mede gelet op de summiere inhoud van dat ambtsbericht, nadere motivering.’4.
Het Haagse Hof kon kortom in die zaak niet volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht en de overweging dat de noodzaak van toevoeging van de telefoongesprekken niet (meer) bleek. Het Hof had de afwijzing breder moeten motiveren. Schalken merkt daarover in de noot onder dit arrest op:
‘Door de gebruikte argumentatie roept zijn arrest op dat punt minstens de schijn van innerlijke tegenstrijdigheid op. Als het hof niet noodzakelijk noemt waar het eerder wel die opvatting was toegedaan, zal het toch zeker moeten uitleggen waarom het tot deze volstrekt tegengestelde zienswijze is gekomen. De enkele verwijzing naar de — nogal voorzienbare — weigering van de AIVD is als nadere uitleg in elk geval ontoereikend, zo moet het casserende arrest van de Hoge Raad worden verstaan.’5.
Daar waar het in z'n algemeenheid zo is dat de rechter bij de strafoplegging niet gebonden is aan eerder genomen beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis, ook niet in geval toepassing is gegeven aan art. 67a lid 3 Sv, is dat naar het oordeel van rekwirant in het onderhavige geval anders. Dit omdat de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis door het Hof is gemotiveerd door verwijzing naar art. 67a lid 3 Sv, de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis werd genomen door dezelfde raadsheren die uiteindelijk het arrest in deze zaak hebben gewezen en de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis plaatsvond geheel aan het einde van de behandeling van onderhavige zaak6. en zich dus niet de situatie kan voordoen dat het Hof na de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis bekend is geraakt met feiten of omstandigheden die voor het Hof aanleiding kunnen zijn geweest voor het terugkomen op het uit de beslissing tot opheffing sprekende oordeel dat de uiteindelijk op te leggen straf de duur van het voorarrest niet te boven zou gaan, hoewel het, indien dat laatste wel het geval zou zijn geweest, ook niet misstaan hebben indien het Hof de strafoplegging van een nadere toelichting op dit punt zou hebben voorzien.
Naar het oordeel van rekwirant had het in ieder geval op de weg van het Hof gelegen om de strafoplegging in casu — gelet op de eerder ten aanzien van de voorlopige hechtenis genomen beslissing en de motivering daarvan — van een nadere motivering op dit punt te voorzien,7. zonder welke nadere motivering de strafoplegging onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven, althans in ieder geval niet voor wat betreft de strafoplegging.
III. Schending van de artt. 51a. 51b. 361 en 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte beslist dat het aan de benadeelde partijen toegewezen bedrag aan (materiële) schadevergoeding (telkens) vermeerderd wordt met de wettelijke rente. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de benadeelde partij vergoeding van de wettelijke rente heeft gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden, althans heeft het Hof de beslissing(en) tot vermeerdering van de toegewezen bedragen met de wettelijke rente, gelet op hetgeen de stukken van het geding aangaande de vorderingen van de benadeelde partijen behelst, in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Blijkens het arrest van het Hof heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij], [betrokkene 1] en Media Pensioen Diensten (gedeeltelijk) toegewezen tot een bedrag van respectievelijk € 80,-, € 6.848,03 en € 577, 94. Het Hof heeft steeds bepaald dat het toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakend feit waarop de vordering betrekking heeft.
Blijkens de zich in het dossier bevindende voegingsformulieren hebben de benadeelde partijen zich voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg gesteld middels voornoemde formulieren. Alle benadeelde partijen hebben aangegeven hun vordering in hoger beroep te handhaven. Nergens wordt melding gemaakt van het verzoek de wettelijke rente (ook) te vergoeden.
Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de benadeelde partijen (alle) vergoeding van de wettelijke rente hebben gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden, althans is zonder nadere (doch ontbrekende) toelichting niet zonder meer begrijpelijk dat het Gerechtshof heeft bepaald dat toegewezen bedragen (stesds) dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente.8. Het arrest van het Hof kan in zoverre niet in stand blijven.
Opmerking verdient dat dat ook ten aanzien van benadeelde partij [betrokkene 1] geldt. Daaraan doet niet af dat het Hof heeft overwogen dat het Hof de vordering afwijst voor zover een bedrag van € 108,- wordt gevorderd als rente over een bedrag van € 4.000,- omdat het Hof zal bepalen dat het toegewezen bedrag wordt vermeerderd met wettelijke rente. Dat de benadeelde partij een bedrag vraagt ter vergoeding van gederfde rente aangaande een bedrag dat kennelijk is ‘vrijgemaakt’ van een beleggingsrekening om dat bedrag vervolgens te (kunnen) storten op de rekening behorend bij de (gestolen) creditcard van de Bijenkorf, brengt niet zonder meer met zich mee dat aangenomen kan worden dat de benadeelde partij (daarmee) vergoeding van de wettelijke rente over het (gehele) schadebedrag vorderde.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 18 februari 2013 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 17 oktober 2013
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑10‑2013
Zo lijkt de advocaat-generaal blijkens haar reactie op het verzoek (zie p. 2 p-v terechtzitting) het verzoek ook te hebben opgevat.
Zie voor voorbeelden van zaken waarin uw College de afwijzing van een verzoek (waarbij de maatstaf bij de beoordeling was of de noodzaak van hetgeen werd verzocht was gebleken) onvoldoende begrijpelijk achtte onder meer HR 31 mei 2011, LJN BQ0050; HR 14 december 2010, LJN B02966; HR 12 oktober 2010, LJN BM6891 en HR 6 juli 2010, LJN BM5077.
Zie voor wat betreft de rol van een redelijke en billijke belangenafweging bij de straftoemeting Corstens in Het Nederlands Strafprocesrecht, 7e druk, p. 52.
HR 15 november 2011, LJN BP7544, NJ 2012, 36, r.o. 5.8.
Noot T.M. Schalken onder 15 november 2011, LJN BP7544, NJ 2012, 36.
Rekwirant heeft daarna alleen (nogmaals) de gelegenheid gekregen als laatste te spreken.
Met daarin uitleg over de nieuwe feiten, omstandigheden en/of inzichten die voor het Hof aanleiding zijn geweest om tot een hogere strafoplegging te komen dan eerder werd voorzien door het Hof en (vervolgens ook) door rekwirant.
HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:707.