Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/3.5.2.5
3.5.2.5 Onzakelijke lening zonder herkwalificatie
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS587474:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Overigens lijkt in casu niet de Falcondoctrine (HR 22 november 2002, BNB 2003/34) te worden gevolgd.
Vergelijk Essers in zijn noot onder BNB 2001/256. Als onzakelijk motief voor de lening draagt het Hof aan dat de drie directeuren van A bv – tevens bestuurders van belanghebbende – de wens daartoe te kennen hebben gegeven.
In dit verband wijs ik tevens op HR 14 april 2006, V-N 2006/20.13. In dat arrest corrigeerde de Hoge Raad een rentelast op een lening met een extreem lange looptijd (tot het jaar 2210). Hij oordeelde dat op grond van goed koopmansgebruik gedurende de looptijd van de lening ieder jaar bij de bepaling van de winst van belanghebbende slechts een bedrag van circa 4% van het gepassiveerde bedrag van circa € 4.500 (dus ongeveer € 180) als rentekosten in aanmerking mocht worden genomen in plaats van de bedongen rente van circa € 36.000 (die overigens pas opeisbaar was in 2210).
Getuige Hoge Raad 14 maart 2001, BNB 2001/256 wil het feit dat een lening niet wordt geherkwalificeerd tot kapitaal, niet zonder meer zeggen dat de onvolwaardig geworden vordering kan worden afgewaardeerd ten laste van de winst.
In BNB 2001/256 betrof het een pensioenstichting, die de pensioenregelingen uitvoerde van A bv en de dochterondernemingen van A bv. De aandelen in A bv waren in handen van de drie bestuurders (ieder voor 20%) van deze vennootschap en B nv (voor 40%). De bestuurders van A bv waren tevens de bestuurders van belanghebbende. In de loop van 1992 kwam A bv in financieel slecht weer terecht. In dat kader verstrekten B nv en belanghebbende in juni 1992 elk een converteerbare, achtergestelde geldlening van f 1 mln aan A bv. Eind 1992 had de vordering van belanghebbende uit hoofde van de hiervoor bedoelde geldlening geen waarde meer. Zij heeft daarom de vordering per 31 december 1992 afgewaardeerd tot nihil. De inspecteur stond deze afwaardering echter niet toe. Het Hof stelde de inspecteur in het gelijk en oordeelde (overigens zonder een verwijzing naar BNB 1988/217 of BNB 2001/364) dat het verstrekken van de in geding zijnde lening door belanghebbende aan A bv heeft plaatsgevonden op onzakelijke gronden. De Hoge Raad achtte dit oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk.1
Ook in BNB 2001/256 werd de door belanghebbende aan A bv verstrekte lening gezien als een lening. In deze zaak werd echter wel duidelijk dat de lening was niet was aangegaan in het kader van de onderneming van belanghebbende, en dat er andere (niet-zakelijke) motieven aan ten grondslag lagen.2 Een verlies uit de naar wens van de aandeelhouders van belanghebbende verstrekte onzakelijke geldlening, kan volgens het Hof (en de Hoge Raad) niet ten laste worden gebracht van de winst van belanghebbende. In wezen wordt hiermee de lening van de onzakelijke elementen ontdaan.3