Art. 423 lid 1 Sv luidt:“Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis geheel hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.”
HR, 28-11-2017, nr. 16/00259
ECLI:NL:HR:2017:3021
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2017
- Zaaknummer
16/00259
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3021, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑11‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1226, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1226, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3021, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0475 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/47
Uitspraak 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Kernroljurisprudentie. Art. 423.1 en 423.2 Sv, verzoek tot terugwijzing zaak naar de Rb. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1996:ZD0442 m.b.t. de vraag in welke gevallen een hof de zaak dient terug te wijzen naar de rechtbank. Vonnis in e.a. is bij verstek gewezen en het p-v van de tz. houdt niet in dat aldaar een raadsman van verdachte is verschenen. Hof heeft de zaak in h.b. berecht overeenkomstig art. 423.1 Sv en heeft art. 423.2 Sv buiten toepassing gelaten. Het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de Rb kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op het bepaalde in art. 423.2 Sv op de grond dat de Rb aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat de raadsman van verdachte, die een kernrol vervult bij het onderzoek ttz., aldaar niet is verschenen terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de tz. Oordeel Hof dat het verzoek wordt afgewezen omdat zich niet de situatie voordoet a.b.i. art. 422a Sv is dan ook niet begrijpelijk. Volgt terugwijzing naar Hof.
Partij(en)
28 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/00259
IV/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2015, nummer 21/003893-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het verzoek van de verdediging tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
2.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2014 heeft mr. J.A. Huibers als raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Zoals al op voorhand aangekondigd, zal ik vandaag bepleiten dat ik vind dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg leidt aan een nietigheid en dat deze zaak daarom moet worden terugverwezen naar de rechtbank.
Waarom?
Omdat in eerste aanleg het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd.
Hoe zit het?
Nadat cliënt was aangehouden, heeft hij mij opgegeven als voorkeursadvocaat. Als zodanig was ik ook aanwezig bij de voorgeleiding van cliënt.
Bij de stukken van het geding bevinden zich (tevens als bijlage aan deze pleitaantekeningen gehecht):
(i) Een verhoor van cliënt ('verdachte') in het kader van de vordering tot inbewaringstelling.
Uit dat stuk blijkt dat de advocaat van verdachte is: mr. J.A. Huibers
(ii) Een brief d.d. 22 december 2011 van de griffier van de rechter-commissaris, geadresseerd aan het kantooradres van mr. J.A. Huibers, aan de Falckstraat 15-29, 1017 VV te Amsterdam
(iii) De afwijzing van de vordering inbewaringstelling, waarop staat dat die beslissing 'i.a.a.'. (ik begrijp: in afschrift aan) mr. J.A. Huibers, advocaat van verdachte is gestuurd.
Bij de stukken bevindt zich ook het dubbel van de dagvaarding van cliënt om te verschijnen voor de terechtzitting van 31 juli 2012.
Noch uit mededelingen gesteld op die stukken noch uit enig ander stuk kan m.i. blijken dat een afschrift van de dagvaarding aan mij is gezonden.
Hoewel m.i. dus duidelijk uit het dossier blijkt dat ik in deze procedure de advocaat van cliënt was en ben, ben ik niet in kennis gesteld van het plaatsvinden van de inhoudelijke behandeling van deze zaak bij de rechtbank, kennelijk op 31 juli 2012. Dat is in strijd met artikel 51 Sv.
Cliënt stelt ook niet op de hoogte te zijn geweest van het plaatsvinden van de zitting (hetgeen past bij een uitreiking die niet in persoon is geschied).
Daarom zijn uiteindelijk cliënt, noch ik verschenen, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 juli 2012.
Wettelijk kader en jurisprudentie
Art. 38, eerste lid, Sv bepaalt dat de verdachte te allen tijde bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen. Behoudens in het geval van voortijdige beëindiging van diens werkzaamheid, geldt de keuze van een raadsman voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad. Die aanleg is (pas) beëindigd als de betreffende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of als daartegen een gewoon rechtsmiddel is ingesteld (vgl. HR 9 juni 1998, LJN ZD1192, NJ 1998/784).
Ingevolge art. 39, eerste lid, Sv geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier of, als dat nog niet het geval is, aan de betrokken hulpofficier.
Die regeling van art. 39 Sv moet (echter) worden beschouwd als een ordemaatregel en een schriftelijke kennisgeving vormt geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden.
Uit de jurisprudentie blijkt immers (zie ook drie bijlagen) dat indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, deze raadsman als zodanig dient te worden erkend (vgl. ook HR 19 december 2000, LJN ZD2182, NJ 2001/161).
M.i. blijkt evident uit de hiervoor onder (i), (ii) en (iii) genoemde stukken dat cliënt zich in eerste aanleg van rechtsbijstand door mij had voorzien en het voorschrift van art. 51 Sv in het onderhavige geval dus van toepassing is.
Een goede procesorde brengt mee dat in zo een geval de rechter, nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting pas voortzet nadat hij zich ervan heeft vergewist dat het voorschrift van art. 51 Sv is nageleefd, dan wel dat zich een toelaatbare (maar in casu niet aanwezige) uitzondering daarop voordoet.
In casu blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 31 juli 2012 niet van inspanningen van de rechtbank om, na de constatering door de voorzitter dat cliënt noch een raadsman is verschenen, onderzoek te doen naar de afwezigheid van de verdediging.
Het in het belang van de verdachte gegeven voorschrift van art. 51, tweede zin, Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.
Dit brengt mee dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg aan nietigheid lijdt, hetgeen meebrengt dat de uitspraak niet in stand kan blijven.
Ik concludeer daarom tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, hetgeen ik uw hof dan ook verzoek te bepalen."
2.2.2.
Voormeld proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts onder meer het volgende in:
"De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - mede:
De raadsman heeft een punt. Hij heeft geen kennisgeving gekregen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt niet dat de politierechter onderzoek heeft verricht naar de raadsman. Ik ben het eens met de raadsman dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank.
De raadsman deelt - zakelijk weergegeven - mede:
De jongste raadsheer vraagt mij of mijn cliënt een betalende cliënt is of dat een toevoeging is afgegeven. Ik vind niet dat u dat aan mij zou moeten vragen. Ik beroep mij op mijn geheimhoudingsplicht. Ik zal de vraag niet beantwoorden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na gehouden beraad hervat de voorzitter het onderzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank wordt afgewezen. De wet regelt limitatief de gevallen waarin een zaak dient te worden verwezen. Een situatie zoals bedoeld in artikel 422 a Sv doet zich in het onderhavige geval niet voor. Er was een rechtsgeldige betekening. De hoger beroep procedure is bij uitstek de procedure waar vermeende fouten in het vonnis aan de orde kunnen worden gesteld."
2.3.1.
Het vonnis in eerste aanleg is bij verstek gewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt niet in dat aldaar een raadsman van de verdachte is verschenen.
2.3.2.
Het Hof heeft de zaak in hoger beroep berecht overeenkomstig het bepaalde in art. 423, eerste lid, Sv en het voorschrift vervat in het tweede lid van dat artikel buiten toepassing gelaten.
2.4.
Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd.
Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door het openbaar ministerie en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd.
Van een geval als hiervoor bedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend. (Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557.)
2.5.
Het door de raadsman gedane verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op het bepaalde in art. 423, tweede lid, Sv op de grond dat de Rechtbank aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat de raadsman van de verdachte, die een kernrol vervult bij het onderzoek ter terechtzitting, aldaar niet is verschenen terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting.
2.6.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, is het onder 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat voormeld verzoek wordt afgewezen omdat zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 422a Sv, niet begrijpelijk.
2.7.
Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2017.
Conclusie 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Kernroljurisprudentie. Art. 423.1 en 423.2 Sv, verzoek tot terugwijzing zaak naar de Rb. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1996:ZD0442 m.b.t. de vraag in welke gevallen een hof de zaak dient terug te wijzen naar de rechtbank. Vonnis in e.a. is bij verstek gewezen en het p-v van de tz. houdt niet in dat aldaar een raadsman van verdachte is verschenen. Hof heeft de zaak in h.b. berecht overeenkomstig art. 423.1 Sv en heeft art. 423.2 Sv buiten toepassing gelaten. Het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de Rb kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op het bepaalde in art. 423.2 Sv op de grond dat de Rb aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat de raadsman van verdachte, die een kernrol vervult bij het onderzoek ttz., aldaar niet is verschenen terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de tz. Oordeel Hof dat het verzoek wordt afgewezen omdat zich niet de situatie voordoet a.b.i. art. 422a Sv is dan ook niet begrijpelijk. Volgt terugwijzing naar Hof.
Nr. 16/00259 Zitting: 19 september 2017 bij vervroeging | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 november 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zittingsplaats Zwolle, wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met zware mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren subsidiair dertig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf.
Namens de verdachte heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
In het middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het door de raadsman gedane verzoek tot terugwijzing wegens schending van art. 51 (oud) Sv heeft afgewezen, aangezien het hof een te stringente uitleg heeft gegeven aan de gronden voor terugwijzing van een zaak.
3.1. Uit de stukken van het geding kan worden opgemaakt dat het in de onderhavige zaak om het volgende gaat. De verdachte is op 19 december 2011 buiten heterdaad aangehouden op verdenking van – kort gezegd – bedreiging. Hij gaf toen op dat hij mr. J. Huibers als gekozen advocaat wilde consulteren, waarmee hij kennelijk doelde op mr. J.A. Huibers, advocaat te Amsterdam. De verdachte is vervolgens op diezelfde dag in verzekering gesteld. Op 22 december 2011 uur is de inverzekeringstelling van de verdachte verlengd. Later die dag is de verdachte in aanwezigheid van zijn raadsman mr. J.A. Huibers door de rechter-commissaris gehoord in het kader van de inverzekeringstelling en de vordering tot inbewaringstelling. De rechter-commissaris heeft de vordering tot inbewaringstelling vervolgens afgewezen. Daarna is de strafzaak tegen de verdachte op 31 juli 2012 behandeld op de zitting van de politierechter in de rechtbank Arnhem, op welke zitting noch de verdachte noch een raadsman is verschenen. De verdachte is door de politierechter bij verstek veroordeeld. Namens de verdachte is tegen dit vonnis op 20 september 2012 hoger beroep ingesteld. In de appelschriftuur heeft de raadsman van verdachte onder meer aangevoerd dat de strafzaak is behandeld door de politierechter zonder dat de verdediging op de hoogte was van de zittingsdatum, hetgeen tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank zou moeten leiden.
3.2. Op de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2014 heeft de raadsman van de verdachte een preliminair verweer gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Zoals al op voorhand aangekondigd, zal ik vandaag bepleiten dat ik vind ik dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg leidt aan een nietigheid en dat deze zaak daarom moet worden terugverwezen naar de rechtbank.
Waarom?
Omdat in eerste aanleg het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd.
Hoe zit het?
Nadat cliënt was aangehouden, heeft hij mij opgegeven als voorkeursadvocaat. Als zodanig was ik ook aanwezig bij de voorgeleiding van cliënt.
Bij de stukken van het geding bevinden zich (…):
(i) Een verhoor van cliënt ('verdachte') in het kader van de vordering tot inbewaringstelling. Uit dat stuk blijkt dat de advocaat van verdachte is: mr. J.A. Huibers
(ii) Een brief d.d. 22 december 2011 van de griffier van de rechter-commissaris, geadresseerd aan het kantooradres van mr. J.A. Huibers, aan de Falckstraat 15-29, 1017 VV te Amsterdam
(iii) De afwijzing van de vordering inbewaringstelling, waarop staat dat die beslissing 'i.a.a.'. (ik begrijp: in afschrift aan) mr. J.A. Huibers, advocaat van verdachte is gestuurd.
Bij de stukken bevindt zich ook het dubbel van de dagvaarding van cliënt om te verschijnen voor de terechtzitting van 31 juli 2012.
Noch uit mededelingen gesteld op die stukken noch uit enig ander stuk kan m.i. blijken dat een afschrift van de dagvaarding aan mij is gezonden.
Hoewel m.i. dus duidelijk uit het dossier blijkt dat ik in deze procedure de advocaat van cliënt was en ben, ben ik niet in kennis gesteld van het plaatsvinden van de inhoudelijke behandeling van deze zaak bij de rechtbank, kennelijk op 31 juli 2012. Dat is in strijd met artikel 51 Sv.
Cliënt stelt ook niet op de hoogte te zijn geweest van het plaatsvinden van de zitting (hetgeen past bij een uitreiking die niet in persoon is geschied).
Daarom zijn uiteindelijk cliënt, noch ik verschenen, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 juli 2012.
(…)
M.i. blijkt evident uit de hiervoor onder (i), (ii) en (iii) genoemde stukken dat cliënt zich in eerste aanleg van rechtsbijstand door mij had voorzien en het voorschrift van art. 51 Sv in het onderhavige geval dus van toepassing is.
Een goede procesorde brengt mee dat in zo een geval de rechter, nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting pas voortzet nadat hij zich ervan heeft vergewist dat het voorschrift van art. 51 Sv is nageleefd, dan wel dat zich een toelaatbare (maar in casu niet aanwezige) uitzondering daarop voordoet.
In casu blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 31 juli 2012 niet van inspanningen van de rechtbank om, na de constatering door de voorzitter dat cliënt noch een raadsman is verschenen, onderzoek te doen naar de afwezigheid van de verdediging.
Het in het belang van de verdachte gegeven voorschrift van art. 51, tweede zin, Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.
Dit brengt mee dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg aan nietigheid lijdt, hetgeen meebrengt dat de uitspraak niet in stand kan blijven.
Ik concludeer daarom tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, hetgeen ik uw hof dan ook verzoek te bepalen.”
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De advocaat-generaal deelt – zakelijk weergegeven – mede:
De raadsman heeft een punt. Hij heeft geen kennisgeving gekregen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt niet dat de politierechter onderzoek heeft verricht naar de raadsman. Ik ben het eens met de raadsman dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank.
De raadsman deelt – zakelijk weergegeven – mede:
De jongste raadsheer vraagt mij of mijn cliënt een betalende cliënt is of dat een toevoeging is afgegeven. Ik vind niet dat u dat aan mij zou moeten vragen. Ik beroep mij op mijn geheimhoudingsplicht. Ik zal de vraag niet beantwoorden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na gehouden beraad hervat de voorzitter het onderzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank wordt afgewezen. De wet regelt limitatief de gevallen waarin een zaak dient te worden verwezen. Een situatie zoals bedoeld in artikel 422 a Sv doet zich in het onderhavige geval niet voor. Er was een rechtsgeldige betekening. De hoger beroep procedure is bij uitstek de procedure waar vermeende fouten in het vonnis aan de orde kunnen worden gesteld.”
3.4. Het gaat hier om de aan het middel ten grondslag liggende vraag of het hof het vonnis van de rechtbank had moeten vernietigen vanwege een vormverzuim begaan gedurende de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de niet-naleving van art. 51 (oud) Sv) en de zaak had moeten terugwijzen. Voor de beantwoording hiervan zijn de volgende uitgangspunten van belang.
3.5. Ingevolge art. 423 lid 1 Sv1.is de hoofdregel dat de appelrechter de zaak na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg zelf afdoet. Op deze hoofdregel wordt in art. 423 lid 2 Sv2.een uitzondering gemaakt als de rechtbank ten onrechte niet in de hoofdzaak heeft beslist, bijvoorbeeld omdat de rechtbank naar het oordeel van het hof ten onrechte de dagvaarding nietig heeft verklaard. Op verzoek van hetzij de advocaat-generaal, hetzij de verdachte kan het hof de zaak dan terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg. Daarmee wordt veilig gesteld dat de inhoudelijke behandeling van de zaak in twee instanties plaatsvindt. Volgens de letter van de wet is deze regel niet van toepassing als de rechtbank ten onrechte wél aan de hoofdzaak is toegekomen, bijvoorbeeld omdat in appel geoordeeld wordt dat de dagvaarding in eerste instantie nietig had moeten worden verklaard en het hof op grond van art. 423 lid 1, laatste zin, doet wat de rechtbank had behoren te doen.3.
3.6. In zijn jurisprudentie heeft de Hoge Raad echter een belangrijke uitbreiding aan de werking van art. 423 lid 2 gegeven door te oordelen dat terugwijzing, ook al is de rechtbank wel toegekomen aan de behandeling van de hoofdzaak, niettemin dient plaats te vinden als de rechter in eerste aanleg aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen, bijvoorbeeld omdat de verdachte of zijn raadsman niet ter zitting zijn verschenen, terwijl zij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte zijn gebracht van de dag van de terechtzitting en zich ook geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat zij hiervan op de hoogte waren.4.
Het hof heeft het verzoek tot terugwijzing van de verdediging afgewezen met de motivering dat nu de dagvaarding in eerste aanleg op rechtsgeldige wijze (aan de verdachte) was betekend, zich in het onderhavige geval geen situatie voordoet zoals bedoeld in art. 422a Sv. Op grond van deze bepaling kan de zaak eveneens op verzoek worden teruggewezen als de dagvaarding in eerste aanleg wegens een betekeningsgebrek nietig had moeten worden verklaard.
3.7. Als het hof met zijn overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat terugwijzing slechts mogelijk is in het geval waarop art. 422a Sv ziet, dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is opgemerkt. Mocht het hof met zijn overweging tot uitdrukking hebben willen brengen dat het betoog van de raadsman een beroep op art. 422a Sv betrof, dan is dat oordeel onbegrijpelijk. De raadsman klaagde immers niet over de dagvaarding van de verdachte in eerste aanleg, maar over de omstandigheid dat de raadsman hiervan niet conform art. 51 (oud) Sv een afschrift heeft gehad. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
3.8. De vervolgvraag is of dit tot cassatie moet leiden, hetgeen niet het geval hoeft te zijn als het hof het verzoek tot terugwijzing slechts had kunnen afwijzen.
3.9. In dat verband neem ik aan dat nu uit de stukken van het geding niet kan worden opgemaakt dat een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan een voor de verdachte optredende raadsman is verzonden, het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Aan mr. Huibers hoefde op grond van art. 51 (oud) Sv5.echter slechts een afschrift van de relevante stukken, waaronder de dagvaarding in eerste aanleg, te worden verstrekt indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak door de politierechter als raadsman van de verdachte moest worden beschouwd.
3.10. Door de raadsman is in dit geval gesteld – en dat wordt door een blik achter de papieren muur bevestigd – dat zich ten tijde van de behandeling van de zaak door de politierechter in het dossier de volgende stukken bevonden waaruit zou kunnen blijken dat mr. Huibers als raadsman van de verdachte optrad:
- twee processen-verbaal van verhoor van de verdachte, opgemaakt door de rechter-commissaris in het kader van de inverzekeringstelling en de vordering tot inbewaringstelling, inhoudende dat als advocaat van de verdachte aanwezig was mr. J.A. Huibers en dat een afschrift van deze processen-verbaal is verstrekt aan de advocaat van de verdachte;
- de afwijzing vordering inbewaringstelling die inhoudt “i.a.a. mr. J.A. Huibers, advocaat van verdachte”.
3.11. Deze stukken rechtvaardigen echter niet zonder meer de conclusie dat mr. Huibers ten tijde van de behandeling van de strafzaak door de politierechter dus als raadsman van de verdachte moest worden beschouwd.6.Indien mr. Huibers namelijk op grond van art. 40 lid 2 (oud) Sv als (voorkeurs)piketadvocaat van de verdachte tijdens de inverzekeringstelling is opgetreden, dan zou hij op grond van deze bepaling gelet op art. 43 lid 1 (oud) Sv slechts voor de duur van de inverzekeringstelling als raadsman zijn toegevoegd aan de verdachte. Deze toevoeging zou in dat geval zijn geëindigd met het einde van de inverzekeringstelling, zodat mr. Huibers daarna – nu uit de stukken niet blijkt dat hij zich vervolgens als (gekozen) raadsman heeft gesteld en daaruit evenmin kan worden opgemaakt dat hij als raadsman voorafgaand aan de behandeling van de strafzaak was toegevoegd – niet meer als raadsman van de verdachte had hoeven te worden beschouwd.7.
3.12. Op grond van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding kan niet worden vastgesteld of mr. Huibers als (voorkeurs)piketadvocaat heeft opgetreden. De zich bij de stukken van het geding bevindende “Verklaring optreden strafpiket” verschaft daarover geen helderheid, aangezien dit stuk blijkens zijn inhoud geen betrekking heeft op de zaak tegen de verdachte: de in deze verklaring genoemde cliënt betreft niet de verdachte. Daarnaast heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep geen antwoord willen geven op de vraag van de jongste raadsheer of de verdachte een betalende cliënt is of dat een toevoeging is afgegeven.
3.13. Indien mr. Huibers niet als (voorkeurs)piketadvocaat heeft opgetreden, dan moet hij tijdens de inverzekeringstelling van de verdachte hebben opgetreden als gekozen raadsman in de zin van art. 38 lid 1 Sv. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt, behoudens in het geval van voortijdige beëindiging van diens werkzaamheid, de keuze van een raadsman – evenals ingevolge art. 43 lid 1 (oud) Sv de toevoeging van een raadsman – voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad. Die aanleg is beëindigd als de betreffende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of als daartegen een gewoon rechtsmiddel is ingesteld.8.
3.14. In dat verband is van belang nog na te gaan of de keuze van een raadsman tijdens de inverzekeringstelling ook geldt voor de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg. Daarbij komt het aan op de uitleg van het begrip “aanleg”. Blok en Besier schrijven hierover met betrekking tot art. 43 (oud) Sv het volgende (cursivering overgenomen):
“Zooals in onze Inleiding op Boek II zal worden betoogd, wordt alles wat aan het rechtsgeding in eersten aanleg voorafgaat tot de strafvordering in eersten aanleg gerekend. Is dus gedurende het voorbereidend onderzoek reeds een raadsman toegevoegd, dan behoort deze ook op te treden bij een behandeling van beroepen op beschikkingen voor den aanvang van het rechtsgeding gegeven, bij het eindonderzoek, en daarna, totdat of wel de termijn voor hooger beroep is verstreken, of wel het rechtsmiddel is ingesteld.”9.
3.15. Ik meen dat er geen reden is niet aan te nemen dat deze uitleg van het begrip “aanleg” ook geldt ten aanzien van de gekozen raadsman. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt met betrekking tot de gekozen raadsman immers aansluiting gezocht bij art. 43 (oud) Sv. Gelet op het voorgaande ben ik dan ook van mening dat de keuze van een raadsman tijdens de inverzekeringstelling ook geldt voor de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg.
3.16. Zoals hiervoor al vermeld blijkt uit de stukken van het geding niet dat mr. Huibers zich voorafgaand aan de behandeling van de strafzaak door de politierechter door middel van een schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 39 lid 1 (oud) Sv heeft gesteld als raadsman van de verdachte. Deze regeling geldt volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (welke blijkens zijn recente arrest van 5 september 201710.niet meer onverkort geldt voor de wettelijke regeling vanaf 1 maart 2017) echter als een ordemaatregel en een schriftelijke kennisgeving vormt geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden. Dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien kan ook uit enig ander in het dossier aanwezig stuk worden opgemaakt.11.Voor onderhavige zaak betekent dit dat als mr. Huibers tijdens de inverzekeringstelling van de verdachte als gekozen raadsman optrad, de politierechter uit de hiervoor onder 3.7 genoemde stukken had kunnen opmaken, dat de verdachte voor die aanleg voorzien was van rechtsbijstand door mr. Huibers, zodat deze als raadsman van de verdachte diende te worden erkend. In dat geval had hem op grond van art. 51 (oud) Sv een afschrift van de relevante stukken, waaronder de dagvaarding in eerste aanleg moeten worden verstrekt, terwijl dit – zoals ik hiervoor al opmerkte – niet is gebeurd.
3.17. Het vorenstaande brengt mij tot de conclusie dat op grond van de onduidelijkheid in welke hoedanigheid mr. Huibers tijdens de inverzekeringstelling voor de verdachte is opgetreden: als (voorkeurs)piketadvocaat of als gekozen advocaat, het niet evident is dat hof het verzoek tot terugwijzing slechts had kunnen afwijzen.
3.18. Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2017
Het tweede lid van art. 423 Sv luidt:“Indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In geval van terugwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van 's hofs arrest.”
Zie H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg en J. Hielkema, T&C Strafvordering, aant. 3 bij art. 423 Sv, bijgewerkt tot 1 juli 2017.
HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557, m.nt. ’t Hart.
Zie HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2256.
HR 25 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0737, NJ 1989/690. Zie ook E. Prakken & T.N.B.M. Spronken (red.), Handboek Verdediging, Deventer: Kluwer 2009, p. 219-220 en Th.O.M. Dieben, T&C Strafvordering, aant. 2 bij art. 43 (oud) Sv, bijgewerkt tot en met 20 augustus 2016.
HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4303, NJ 2013/30, rov. 2.5; HR 9 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1192, NJ 1998/784, rov. 4.2.
A.J. Blok & L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces. Eerste Deel, Haarlem: Tjeenk Willink 1925, p. 159.
HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250. In deze zaak is de Hoge Raad, in verband met de per 1 maart 2017 in werking getreden wetswijziging op grond waarvan ingevolge art. 38 lid 5 Sv en art. 40 lid 22 Sv de bedoelde kennisgeving aan de (hulp) OvJ en/of de RC dient te worden gedaan en niet meer aan de griffier, een nieuwe richting ingeslagen. De Hoge Raad heeft daarbij in rov. 2.5.4. overwogen:“Dit betekent dat de tegenwoordige regeling licht aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Uit niets blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. Daarom moet, gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.”
Vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4303, NJ 2013/30, rov. 2.5, HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 3.2.2., HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:660, en HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2256, rov. 2.6.1.
Beroepschrift 09‑05‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Verzonden per telefax: 070 ‑ 753 0352
tevens per gewone post.
Griffienummer: S 16/00259
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak tegen [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1983, rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (21/003893-12), uitgesproken op 11 november 2015.
[Hoge Raad der Nederlanden
[…]
[…]
10 mei 2016
DATUM: 11:30 h
NR:]
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 51 en 423 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, nu het hof ten onrechte, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft afgewezen het door de raadsman gedane verzoek tot terugwijzing wegens schending van het voorschrift a.b.i. artikel 51 Sv.
Toelichting:
De zaak is behandeld ter terechtzittingen van het hof op 1 oktober 2014 en 28 oktober 2015.
Ter zitting van 1 oktober 2014 heeft de raadsman een (preliminair1.) verweer gevoerd strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechter in eerste aanleg. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in eerste aanleg het bepaalde in artikel 51 Sv niet is nageleefd en dat de behandeling in eerste aanleg daardoor aan nietigheid lijdt.
Kortgezegd komt de casus neer op het volgende. De raadsman heeft rekwirant bijgestaan vanaf het eerste moment na zijn aanhouding. Hij heeft hem voorzien van piketbijstand en hij heeft rekwirant bijgestaan bij gelegenheid van diens voorgeleiding voor de rechter-commissaris in het kader van een vordering tot in bewaring stelling.
Rekwirant is gedagvaard voor de zitting van politierechter van 31 juli 2012. Die dagvaarding is niet aan rekwirant in persoon betekend. Evenmin is een afschrift van die dagvaarding aan de raadsman van rekwirant verzonden, terwijl uit het dossier wel kon blijken dat rekwirant werd bijgestaan door een raadsman. Ook bleek uit het dossier wie die raadsman was. Er was immers reeds eerder correspondentie aan die raadsman verstuurd vanuit het kabinet van de rechter-commissaris. Ook overigens kon zowel uit het strafdossier als uit de voorgeleidingsstukken blijken dat rekwirant werd bijgestaan door een (gekozen) raadsman.
Rekwirant is niet ter zitting van de politierechter verschenen. Evenmin is namens hem een raadsman verschenen. De politierechter heeft de zaak bij verstek behandeld.
Gelet op de geschetste gang van zaken heeft de raadsman in hoger beroep bepleit dat het onderzoek in eerste aanleg aan nietigheid lijdt wegens schending van het bepaalde in artikel 51 Sv en heeft hij om terugwijzing verzocht. De raadsman heeft daarbij onder meer verwezen naar jurisprudentie van uw raad van 18 maart 20142., waarin een soortgelijke situatie voorkwam.
Het hof heeft het bedoelde verweer verworpen en daartoe overwogen:
‘De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank wordt afgewezen. De wet regelt limitatief de gevallen waarin een zaak dient te worden verwezen. Een situatie zoals bedoeld in artikel 422a Sv doet zich in het onderhavige geval niet voor. Er was een rechtsgeldige betekening. De hoger beroep procedure is bij uitstek de procedure waar vermeende fouten in het vonnis aan de orde kunnen worden gesteld.’
Blijkens bovenstaande overweging heeft het hof een te stringente uitleg gegeven van de terugwijzingsgronden zoals deze in de wet zijn genoemd. Het hof heeft klaarblijkelijk (slechts) aangehaakt bij de terugwijzingsgrond als genoemd in artikel 422a Sv. Er is echter gesteld noch gebleken dat er gebreken kleefden aan de dagvaarding in eerste aanleg. Het gestelde verzuim ziet immers op een heel ander rechtsbelang, namelijk dat de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte dienen te worden gebracht van de dag van de terechtzitting.
Het verzoek van de raadsman tot terugwijzing moet worden begrepen in het licht van de jurisprudentiële uitbreiding van de terugwijzingsgronden zoals genoemd in artikel 423 lid 2 Sv. Naleving van het bepaalde in artikel 51 Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Door zijn beslissing heeft het hof ervan blijk gegeven dit belang te hebben miskent.
Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Koningslaan 56, (1075 AE) Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 9 mei 2016
P.M. Rombouts
Raadsman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑05‑2016
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat de zaak is voorgedragen, doch de raadsman heeft aanstonds na de inleidende mededelingen van de voorzitter het bedoelde verweer gevoerd.