In een schrijven van 20 maart 2007 van de minister van Justitie (Directoraat-Generaal Rechtshandhaving en Rechtspleging) gericht aan de officier van Justitie te Roermond betreffende de toezending van de stukken, alsmede in de vordering verlof tenuitvoerlegging van de officier van Justitie en in de wijziging vordering verlof tenuitvoerlegging van de officier van Justitie wordt deze ontnemingsmaatregel bij kennelijke vergissing aangeduid met geldboete. Zie de uitspraken van de rechtbank, waarin zij de in voornoemde vorderingen genoemde geldboete leest als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
HR, 07-07-2009, nr. 08/03746 W
ECLI:NL:HR:2009:BI0548
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-07-2009
- Zaaknummer
08/03746 W
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BI0548
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI0548, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI0548
ECLI:NL:PHR:2009:BI0548, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI0548
- Wetingang
art. 18 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
- Vindplaatsen
NbSr 2009/310
Uitspraak 07‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 18 WOTS. De Rb heeft geoordeeld dat op de overschrijding van de in art. 18 WOTS bepaalde termijn geen sanctie is gesteld en dat veroordeelde ook overigens niet in zijn belangen is geschaad zodat de OvJ in zijn vordering kan worden ontvangen. Daarmee heeft de Rb het verweer dat de OvJ in zijn vordering niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de termijn a.b.i. in art. 18.1 WOTS zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting verworpen op gronden welke de verwerping kunnen dragen.
7 juli 2009
Strafkamer
nr. 08/03746 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de Rechtbank te Roermond van 12 augustus 2008, nummer 04/898005-07, omtrent een verzoek van de Duitse autoriteiten tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de overschrijding van de twee weken-termijn van art. 18 WOTS zonder consequenties dient te blijven.
2.2.1. Blijkens de ter zitting van de Rechtbank overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsman aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"1.B.
OM ontvankelijk in de vordering? Zie art. 18, 15 en 16 WOTS; vordering is van 30 mei 2007 terwijl de stukken d.d. 22 maart 2007 bij de Officier van Justitie zijn binnengekomen. Is ruime overschrijding van de 2 wekentermijn die daarvoor expliciet is gesteld bij art. 18 WOTS. De OvJ heeft er precies 10 weken overgedaan om de vordering tot verlof tenuitvoerlegging ex art. 18 WOTS in te dienen. Sprake van een zodanige overschrijding dat OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."
2.2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"De raadsman van veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vordering nu de twee weken termijn van artikel 18 WOTS ruim is overschreden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 18 WOTS bepaalt dat de officier van justitie binnen twee weken na ontvangst van het buitenlandse verzoek zijn vordering dient in te dienen. Correct is dat deze termijn in het onderhavige geval door de officier van justitie is overschreden. Nu echter op overschrijding geen sanctie is gesteld en de veroordeelde overigens ook niet in zijn belangen is geschaad, kan de officier in zijn vordering worden ontvangen."
2.3. De wetsgeschiedenis van de WOTS houdt met betrekking tot de termijn van art. 18, eerste lid, WOTS het volgende in:
"Artikelen 18-31.
(...)
Als algemene regel mag worden gesteld dat uitleveringszaken wat spoedeisender zijn dan executiezaken. In het laatste geval is de betrokkene immers reeds berecht en heeft de staat van veroordeling bewust de verdere afhandeling van de tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie aan de andere staat overgelaten. Dat verklaart dat de officier van justitie niet op zo'n korte termijn behoeft te worden gesteld met het indienen van zijn vordering na ontvangst van de officiele stukken als in de Uitleveringswet. In plaats van 3 dagen (artikel 23 Uitleveringswet) is gekozen voor een termijn van 14 dagen (artikel 18). Overigens staat op overschrijding van deze termijn, net als op die van de Uitleveringswet, geen sanctie." (Kamerstukken II 1983/84, 18 129, nr 1-3, p. 43)
2.4. Oordelend als onder 2.2.2 weergegeven heeft de Rechtbank het verweer dat de Officier van Justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de termijn als bedoeld in art. 18, eerste lid, WOTS zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting verworpen op gronden welke de verwerping kunnen dragen.
2.5 Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 7 juli 2009.
Conclusie 07‑04‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde]
1.
De rechtbank te Roermond heeft bij twee uitspraken van 12 augustus 2008 toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van één beslissing van het Landgericht Essen (Bondsrepubliek Duitsland) van 16 mei 2006, waarbij verzoeker was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en ‘Verfall des Wertersatzes’ ter hoogte van € 60.000,- was gelast. De rechtbank heeft verlof verleend tot:
- —
tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en verzoeker wegens de invoer in Duitsland van en de handel in amfetamine, XTC-tabletten en cocaïne een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 27 maanden. Daarop wordt de tijd in uitleveringsdetentie in Nederland en in voorlopige hechtenis in de Bondsrepubliek Duitsland doorgebracht, in mindering gebracht;
- —
tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en hem de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 60.000,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
Namens verzoeker is in één cassatie-akte expliciet tegen beide uitspraken beroep in cassatie ingesteld. Voorts is namens verzoeker één schriftuur ingediend, die eveneens is gericht tegen beide uitspraken van de rechtbank.
3.
Namens verzoeker heeft mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat de rechtbank op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen de officier van Justitie heeft toegestaan de vordering verlof tenuitvoerlegging te wijzigen en de rechtbank op basis daarvan tot omzetting heeft besloten, terwijl daarvoor geen verdragsrechtelijke of wettelijke basis bestaat.
5.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- — (i)
het hierboven, in 1 genoemde vonnis van het Landgericht Essen;
- — (ii)
een schrijven van 25 augustus 2006 van de het ministerie van Justitie van de deelstaat Nordrhein-Westfalen gericht aan het Nederlandse ministerie van Justitie, houdt in het verzoek om de tenuitvoerlegging van de aan verzoeker door de Duitse rechter opgelegde gevangenisstraf en ontnemingsmaatregel over te nemen met toepassing van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39, hierna: EGTUL).
- — (iii)
een vordering verlof tenuitvoerlegging van 30 mei 2007 houdt in dat de officier van justitie gezien de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) alsmede het EGTUL vordert dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging in Nederland van voornoemde rechterlijke beslissing;1.
- — (iv)
een schrijven van 25 januari 2008 van de minister van Justitie (thans Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving) gericht aan het internationaal rechtshulp centrum zuid, dependence Heerlen, houdt onder meer in dat hij aan de Duitse autoriteiten heeft medegedeeld dat zonder tegenbericht van de Duitse autoriteiten de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd zal worden op het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172, hierna: Witwasverdrag), aangezien Nederland de ontnemingsmaatregel niet kan overnemen op basis van het EGTUL.
Bij de stukken van het geding bevindt zich dienaangaande geen reactie van de Duitse autoriteiten;
- — (v)
een wijziging vordering verlof tenuitvoerlegging vermeldt dat de officier van Justitie de eerder ingediende vordering verlof tenuitvoerlegging in die zin wijzigt dat het verzoek van de Duitse autoriteiten niet alleen is gebaseerd op de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 18 WOTS en het EGTUL maar ook op het Witwasverdrag;
- (vi)
Een conclusie als bedoeld in art. 28, achtste lid, WOTS van de officier van justitie vermeldt als toepasselijke verdragen het EGTUL en het Witwasverdrag;
- (vii)
het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 29 juli 2008 houdt onder meer het volgende in:
‘De officier van justitie, van oordeel dat de vordering verlof tenuitvoerlegging behoort te worden gewijzigd, legt de inhoud van de door haar noodzakelijk geachte wijziging schriftelijk aan de rechtbank over, vordert dat die wijziging zal worden toegelaten en dat alle eerder genoemde wijzigingen van de vordering verlof tenuitvoerlegging vervallen.
De rechtbank wijst die vordering, na de verdediging dienaangaande te hebben gehoord, toe en beveelt dat de vordering verlof tenuitvoerlegging wordt gewijzigd zoals in die vordering, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd dient te worden beschouwd, staat omschreven.’
- — (viii)
Blijkens dit proces-verbaal heeft de raadsman van verzoeker voorts gepleit overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities (aantekeningen). De raadsman heeft onder meer aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel op grond van het Witwasverdrag ontoelaatbaar dient te worden verklaard, nu de verzoekende staat, in dit geval de Bondsrepubliek Duitsland, en niet de Nederlandse autoriteiten bepaalt op basis van welk verdrag het verzoek tot tenuitvoerlegging wordt gedaan, terwijl de Bondsrepubliek Duitsland niet het juiste verdrag ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek.
- — (ix)
De rechtbank heeft dit verweer in de uitspraak betreffende de ontnemingsmaatregel onder het hoofd ‘de toewijsbaarheid van de vordering’ als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van de veroordeelde heeft aangevoerd dat tenuitvoerlegging van de ontnemingsbeslissing om twee redenen niet op het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven kan worden gebaseerd. Allereerst omdat niet Duitsland als verzoekende staat, maar de officier van justitie dit verdrag aan de vordering ten grondslag heeft gelegd. (…) Ten aanzien van de verweren van de raadsman overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de brief van de Minister van Justitie van 25 januari 2008, is de Duitse autoriteit akkoord medegedeeld2. dat de vordering met betrekking tot de ontneming zonder tegenbericht zou worden gebaseerd op het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven. Nu van geen andersluidend tegenbericht is gebleken, gaat de rechtbank er van uit dat het [des]betreffende verdrag door Duitsland als verzoekende staat aan de ontnemingsvordering ten grondslag is gelegd.’
6.
In de hiervoor onder 5 sub ix weergegeven overwegingen van de rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat de Bondsrepubliek Duitsland het verzoek om de tenuitvoerlegging van de aan verzoeker door de Duitse rechter opgelegde ontnemingsmaatregel over te nemen, bij nader inzien doch stilzwijgend heeft gebaseerd op het Witwasverdrag.
7.
Gelet op al het bovenstaande en in aanmerking genomen dat het EGTUL3. voorziet in de overdracht van veroordelingen tot vrijheidsstraf als de veroordeelde zich op het grondgebied van de staat van tenuitvoerlegging bevindt en van veroordelingen tot ‘geldelijke straf of sanctie’ (maar niet van ontnemingsmaatregelen) terwijl het Witwasverdrag de basis biedt voor overdracht van onder meer verbeurdverklaring en voordeelsontneming in verband met de meeste soorten strafbare feiten, is het oordeel van de rechtbank dat de officier van Justitie de verdragsgrondslag mocht wijzigen niet onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk zou trouwens zijn indien de rechtbank niet zou mogen doen wat de Hoge Raad wel mag doen: de verdragsgrondslag verbeteren.4.
8.
De toelichting op het middel steunt voorts op de opvatting dat een wijziging van de verdragsgrondslag van een verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing slechts mogelijk is, indien de verzoekende staat daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft verleend.
9.
Deze opvatting vindt geen steun in het recht en met name niet in de WOTS en de hier toepasselijke verdragen (het Witwasverdrag en het EGTUL). Daarin zijn immers geen bepalingen opgenomen aangaande de wijze waarop de verdragsgrondslag kan worden gewijzigd. De belangrijkste bepaling ter bescherming van in het buitenland gevonniste personen is gelegen in art. 2 WOTS, dat inhoudt dat tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen niet geschiedt dan krachtens een verdrag. Voornoemde verdragen bevatten in dit verband enkel bepalingen aangaande de verhouding tot andere verdragen voor het geval een verzoek valt binnen het bereik van verschillende verdragen en derhalve meer dan één verdrag als grondslag kan dienen voor de overname van een vonnis.5.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat de overschrijding van de termijn van art. 18 WOTS zonder consequenties dient te blijven. Het eerste lid van dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘De officier van justitie vordert binnen twee weken na de dag waarop hij de in artikel 15 (…) bedoelde stukken heeft ontvangen, schriftelijk, dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging.’
12.
De officier van Justitie heeft het verzoek van de Duitse autoriteiten met de bijbehorende stukken blijkens een daarop geplaatst stempel op 22 maart 2007 ontvangen. Vervolgens heeft de officier van Justitie op 30 mei 2007 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging van de Duitse beslissing.
13.
De rechtbank heeft in beide uitspraken onder het hoofd ‘de ontvankelijkheid van de officier van justitie’ het volgende overwogen:
‘De raadsman van veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vordering nu de twee weken termijn van artikel 18 WOTS ruim is overschreden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 18 WOTS bepaalt dat de officier van justitie binnen twee weken na ontvangst van de het buitenlandse verzoek zijn vordering dient in te dienen. Correct is dat deze termijn in het onderhavige geval door de officier van justitie is overschreden. Nu echter op overschrijding geen sanctie is gesteld en de veroordeelde overigens ook niet in zijn belangen is geschaad, kan de officier in zijn vordering worden ontvangen.’
14.
De wet stelt geen sanctie op overschrijding van de in art. 18, eerste lid, bedoelde termijn. Uit het stelsel van de WOTS, in het bijzonder uit art. 30, eerste lid, WOTS (gevallen waarin de rechtbank de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar verklaart) en art. 30, derde lid, WOTS (gevallen waarin de rechtbank de tenuitvoerlegging toelaatbaar verklaart), volgt dat het niet in acht nemen van voormelde termijn geen grond kan opleveren de tenuitvoerlegging in Nederland van een buitenlandse rechterlijke beslissing ontoelaatbaar te verklaren, terwijl overschrijding van die termijn er evenmin toe kan leiden dat de officier van Justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering als bedoeld in art. 18, eerste lid, WOTS.6.
15.
Zodanige sancties zouden ook niet stroken met de strekking van deze bepaling. Deze bepaling is er, evenals bijvoorbeeld art. 24, eerste lid, WOTS (‘zo spoedig mogelijk na ontvangst’ van de vordering bepaalt de voorzitter van de rechtbank het tijdstip waarop de rechtbank een aanvang zal maken met de behandeling van de vordering), kennelijk op gericht de afhandeling van verzoeken tot tenuitvoerlegging zoveel mogelijk te bespoedigen, zulks in het belang van het internationale rechtshulpverkeer.7.
16.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de twee-weken-termijn als bedoeld in art. 18, eerste lid, WOTS is overschreden.8. Voorts heeft de rechtbank het verweer dat deze overschrijding dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering onder meer verworpen met de overweging dat geen sanctie is gesteld op deze overschrijding. Deze overweging, die in de toelichting op het middel niet wordt aangevochten, geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 14 en 15 is uiteengezet geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, terwijl zij de verwerping van het verweer zelfstandig kan dragen.
17.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd over het tweede deel van de verwerping van dit verweer door de rechtbank — inhoudende dat verzoeker overigens ook niet in zijn belangen is geschaad —, geldt het volgende. Een oordeel dat op verscheidene gronden berust, blijft in cassatie in stand ook indien slechts één van die gronden de beslissing kan dragen.9. Het middel kan derhalve ook in zoverre niet slagen, wat er ook zij van hetgeen in de toelichting op het middel wordt ingebracht tegen hetgeen overigens ter zake van de verwerping van voornoemd verweer wordt overwogen. Deze in de toelichting op het middel vervatte klacht kan derhalve onbesproken blijven.
18.
De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheid dat het zonder sanctionering van de termijnoverschrijding in theorie mogelijk is dat de procedure nimmer aanhangig zal worden gemaakt bij de rechtbank10. waardoor de veroordeelde in onzekerheid blijft over de straf die hij al dan niet in Nederland nog zal moeten ondergaan, brengt — anders dan de steller van het middel aanvoert — niet mee dat ‘de rechtspraak op dit punt om zou moeten’.
19.
Het middel faalt.
20.
Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2009
Misschien bedoelt de rechtbank: “is de Duitse autoriteiten voor akkoord medegedeeld …”
Ingevolge daartoe op grond van art. 21, derde lid, EGTUL door de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaringen vinden de bepalingen van dit verdrag sinds 9 december 1997 toepassing in de verhoudingen tussen deze beide staten. Vgl. HR 8 mei 2001, LJN AB1523, NJ 2001, 468.
Vgl. HR 20 februari 2007, LJN AZ5718, HR 6 februari 2007, LJN AZ4730, HR 6 mei 2003, LJN AF5421 en HR NJ 2001, 468.
Art. 20 EGTUL bepaalt dat in de verhoudingen tussen lidstaten die partij zijn bij het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (Trb. 1971, 137, hierna: EVIG), het EGTUL slechts van toepassing is voor zover dit verdrag de bepalingen van het EVIG aanvult of de toepassing van de daarin vervatte beginselen vergemakkelijkt.Ingevolge art. 39, derde lid, Witwasverdrag zijn partijen, die reeds een overeenkomst of een verdrag hebben gesloten met betrekking tot een aangelegenheid die in het Witwasverdrag wordt geregeld of die hun betrekkingen ten aanzien van een aangelegenheid anderszins hebben vastgelegd, gerechtigd die overeenkomst of dat verdrag toe te passen of hun betrekkingen aldus te regelen in plaats van het Witwasverdrag, indien daarmede de internationale samenwerking wordt vergemakkelijkt.In het hier niet toepasselijke Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74, hierna: VOGP) is de verhouding tussen verdragen nog uitdrukkelijker verwoord. Ingevolge art. 22, vierde lid, VOGP geeft de verzoekende staat bij het doen van het verzoek om overbrenging aan op grond van welk verdrag dit wordt gedaan, indien het verzoek zowel valt binnen het toepassingsgebied van het VOGP als binnen het toepassingsgebied van een ander verdrag betreffende de overbrenging van veroordeelden.
Vgl. Lensing, Handboek Strafzaken, april 2007, paragraaf 94.3.2.d onder 1 sub aa; Sanders, De tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (diss. Tilburg, 2004), p. 48 en De Groot in T&C Int.Sr, 2e, enige aantekening op art. 18 WOTS.
Vgl. inzake het zonder sanctie overschrijden van een vergelijkbare termijn in uitleveringszaken (art. 23, eerste lid, Uitleveringswet) HR 17 december 1991, NJ 1992, 344 en HR 19 mei 1981, NJ 1981, 518.
Deze termijn is met 1 maand en 25 dagen overschreden, nu de twee-weken-termijn eindigt op 5 april 2007, terwijl de vordering pas op 30 mei 2007 is ingediend.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 176 en HR 13 januari 1987, LJN AC2831, NJ 1987, 885.
Als die theorie werkelijkheid wordt is zulks die onzekerheid wel waard geweest.