HR, 08-05-2001, nr. 03164/00W
ECLI:NL:HR:2001:AB1523
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-05-2001
- Zaaknummer
03164/00W
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AB1523
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1523, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1523
ECLI:NL:HR:2001:AB1523, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1523
- Wetingang
art. 2 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen; art. 3 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen; art. 6 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen; art. 11 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen; art. 2 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; art. 138b Wetboek van Strafvordering; art. 365a Wetboek van Strafvordering; art. 3 Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen; art. 5 Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen; art. 8 Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen; art. 21 Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑05‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 03164/00 W
Mr Wortel
Zitting: 13 maart 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=veroordeelde]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging in Nederland van een uitspraak van het Landgericht te Darmstadt (Bondsrepubliek Duitsland) van 17 februari 1999, waarbij verzoeker wegens een misdrijf dat de Rechtbank naar Nederlands recht heeft aangemerkt als ‘medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De Rechtbank heeft deze straf omgezet in een gevangenisstraf voor de tijd van dertig maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en bevolen dat de reeds (in verband met de uitleveringsprocedure, in Duitsland, en in verband met overdracht van de strafexecutie) ondergane detentie in mindering zal worden gebracht op de nog ten uitvoer te leggen straf.
- 2.
Door of namens verzoeker zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Ambtshalve vraag ik de aandacht voor het volgende.
De bestreden uitspraak is op 4 juli 2000 gedaan. Nadat daartegen namens verzoeker cassatie was ingesteld is een aanvulling op die uitspraak vastgesteld, door de voorzitter ondertekend op 14 (lijkt mij, maar het zou 19 kunnen zijn) september 2000.
Deze aanvulling op de uitspraak bevat een nadere omschrijving van een achttal stukken, te weten:
- -
de vordering van de officier van justitie,
- -
het door tussenkomst van de minister van Justitie ontvangen verzoek van het Ministerie van Justitie van de deelstaat Hessen tot het overnemen van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf, met bijlagen bestaande uit
- -
een authentiek afschrift van het vonnis van het Landgericht,
- -
mededeling omtrent de uitvoerbaarheid daarvan van de hoofdofficier van justitie te Darmstadt met bijvoeging van toepasselijke wettelijke bepalingen,
- -
een voorlichtingsrapport betreffende verzoeker,
- -
een proces-verbaal der terechtzitting van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 oktober 1999,
- -
van het Ministerie van Justitie van de deelstaat Hessen afkomstige antwoorden op in het zo-even genoemde proces-verbaal der terechtzitting geformuleerde vragen, en
- -
een brief van de raadsman met bijlagen, met name ziende op de wijze waarop de straf in de Bondsrepubliek ten uitvoer zou zijn gelegd.
Een tussen haken geplaatst deel van de uitspraak van het Landgericht Darmstadt, inhoudende een bewezenverklaring, is aan de aanvulling op de uitspraak gehecht.
- 4.
Enkele bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende de wijze waarop de uitspraak moet worden gedaan en de aan de inhoud ervan te stellen eisen zijn in de art. 30 en 31 WOTS van overeenkomstige toepassing verklaard: krachtens het vijfde lid van art. 30 WOTS de art. 363 - 365 Sv, en krachtens het eerste lid van art. 31 WOTS de art. 353 en 357 Sv. Wat de inhoud van de uitspraak betreft brengt dat niet méér mee dan dat de uitspraak de persoonsgegevens van de veroordeelde dient te bevatten, alsmede de namen van de rechters die de uitspraak hebben gewezen, en dat zij (binnen twee maal vierentwintig uur nadat zij is gedaan) door die rechters en de griffier die bij de beraadslaging aanwezig is geweest dient te zijn ondertekend, voor zover één of meer hunner niet buiten staat zijn te ondertekenen.
- 5.
Aan welke eisen de uitspraak overigens, op straffe van nietigheid, dient te voldoen zal moeten worden afgeleid uit de art. 28, eerste lid, 30, eerste en derde lid, en 31, eerste en tweede lid, WOTS. Voor uitspraken betreffende de tenuivoerlegging van een in den vreemde opgelegde sanctie die strekt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel of tot verbeurdverklaring van voorwerpen is daarnaast art. 31a WOTS van belang.
Uit art. 28 lid 1 WOTS volgt dat de uitspraak moet kunnen uitwijzen dat de rechtbank de identiteit van de veroordeelde heeft vastgesteld, en heeft geconstateerd dat de officier van justitie in de vordering tot tenuitvoerlegging van het buitenlandse strafgewijsde in Nederland ontvankelijk is. Voorts moet de uitspraak duidelijk maken dat de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland is onderzocht, en dat de rechtbank de overige ‘feiten en omstandigheden die voor haar beslissing van belang zijn’ heeft vastgesteld. Tot zodanige feiten en omstandigheden behoren niet de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd; die mogen bij het oordeel over een vordering tot tenuitvoerlegging niet opnieuw worden onderzocht (art. 28, derde lid WOTS).
- 6.
De aard van die overige ‘feiten en omstandigheden’ die de rechtbank dient te onderzoeken, van welk onderzoek de uitspraak blijk moet geven, zal in verband gebracht moeten worden met enerzijds art. 30, eerste en derde lid, WOTS, en anderzijds art. 31, eerste en tweede lid, WOTS. Ik ga nu voorbij aan art. 31a WOTS, waaruit bijzondere eisen voortvloeien ten aanzien van de tenuitvoerlegging van op ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel of op verbeurdverklaring gerichte, door de buitenlandse rechter opgelegde, sancties.
- 7.
Overeenkomstig art. 30 lid 1 WOTS zal de uitspraak duidelijk moeten maken dat is onderzocht of de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar verklaard moet worden, hetzij omdat de overgelegde stukken niet voldoen aan de door het toepasselijke Verdrag gestelde eisen, hetzij de veroordeelde zich wèl naar Nederlands recht zou, maar naar het recht van de Staat waarin hij werd veroordeeld niet heeft, kunnen beroepen op een strafuitsluitingsgrond (en hij geen gedwongen psychiatrische verpleging behoeft), hetzij de tenuitvoerlegging niet in Nederland kan plaatsvinden in verband met het bepaalde in de art. 2, 3, 4, 6 of 7 WOTS, hetzij in een geval waarin het Verdrag de mogelijkheid tot weigering van overnemen van de tenuitvoerlegging voorziet, en bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet kan worden besloten tot tenuitvoerlegging in Nederland.
- 8.
Indien (en voor zover) de rechtbank niet zulke redenen heeft aangetroffen om de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar te verklaren, zal in de uitspraak te vinden moeten zijn dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar is verklaard, met opgave van de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen (art. 30, derde lid, WOTS).
In dat geval dient de uitspraak niet alleen een verlof tot tenuitvoerlegging te bevatten, maar daarnaast dient de in Nederland ten uitvoer te leggen straf of maatregel te zijn bepaald. De uitspraak zal moeten uitwijzen waarom de door de rechtbank bepaalde straf of maatregel in overeenstemming is geacht met de straf of maatregel die naar Nederlands recht op het overeenkomstige feit is gesteld. Zoveel mogelijk moeten de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet in de uitspraak worden vermeld (art. 31, eerste lid WOTS).
- 9.
Een redelijke, ook met het systeem van de Nederlandse strafvordering overeenstemmende, uitleg van bovengenoemde bepalingen uit de WOTS lijkt mij mee te moeten brengen dat de rechtbank niet op straffe van nietigheid gehouden is in haar uitspraak melding te maken van de afwezigheid van redenen om de officier van justitie in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, en dat de uitspraak niet aan nietigheid lijdt doordat daarin geen aandacht is besteed aan omstandigheden waarop door of namens de veroordeelde geen beroep is gedaan, ofschoon die omstandigheden zozeer afwijken van de normale gang van zaken dat verwacht kan worden dat, àls ze zich voordoen, daarop door of namens de veroordeelde wordt gewezen. Te denken valt aan de mogelijkheid dat de veroordeelde ter zake van hetzelfde feit ook in Nederland wordt vervolgd (art. 7 WOTS), of de in art. 30, eerste lid, onder d omschreven redelijkheidstoets indien het Verdrag een facultatieve weigeringsgrond kent.
Evenmin zal een uitspraak nietig verklaard behoeven te worden indien daarin geen afzonderlijke overwegingen zijn gewijd aan voor de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging relevante omstandigheden, indien uit het wèl overwogene in voldoende mate blijkt dat die omstandigheden geen beletsel voor de toelaatbaarheid opleveren, zoals de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging naar Nederlands recht en de leeftijd die de veroordeelde ten tijde van het bewezenverklaarde feit bereikt moet hebben, beide genoemd in art. 6 WOTS.
10.
Art. 365a Sv is niet van overeenkomstige toepassing. Het ligt ook bepaald niet voor de hand een toelaatbaarverklaring met daaraan verbonden vaststelling van de ten uitvoer te leggen straf of maatregel, op grond van de WOTS, aan te vullen op de in art. 365a Sv voorziene wijze. Die voor de strafrechter gecreëerde mogelijkheid aanvankelijk te volstaan met een verkorte uitspraak die pas na het instellen van een rechtsmiddel wordt aangevuld ziet uitsluitend op de bewijsmiddelen met de daarmee rechtstreeks samenhangende overwegingen. Uit de WOTS vloeit nu juist voort dat de rechtbank de voor de bewezenverklaring van belang zijnde feiten niet opnieuw mag onderzoeken. In dat opzicht is zij volledig gebonden aan het oordeel van de buitenlandse rechter.
11.
Nu de WOTS niet voorziet in de mogelijkheid van het completeren van een uitspraak - naar aanleiding van het instellen van cassatieberoep - met een aanvulling zoals die in het onderhavige geval is opgesteld doet de vraag zich voor of het eerst in die aanvulling vermelden van de daarin genoemde stukken de geldigheid van de uitspraak aantast.
12.
Mij komt het voor dat in de bestreden uitspraak, ook zonder de (nadere) vermelding van de stukken die in de aanvulling daarop zijn genoemd, in voldoende mate tot uitdrukking komt dat de Rechtbank zich ervan heeft vergewist dat aan de voorwaarden voor toelaatbaarverklaring van de tenuitvoerlegging is voldaan.
In de uitspraak is immers vastgesteld dat de officier van justitie de tenuitvoerlegging in Nederland heeft gevorderd, en overwogen dat het gaat om een onherroepelijke en voor tenuitvoerlegging vatbare, door de buitenlandse rechter gewezen uitspraak en dat voldaan is aan het verdragsvereiste ten aanzien van de minimale duur van de nog ten uitvoer te leggen straf. Ook is daarin te vinden dat het bewezenverklaarde feit naar Nederlands recht opzettelijk handelen in strijd met art. 2, eerste lid, aanhef en onder A Ow zou opleveren - waarmee ook is vastgesteld welke straf naar Nederlands recht opgelegd kan worden - en dat de veroordeelde naar Nederlands recht strafbaar zou zijn. Voorts is uitgebreid overwogen welke omstandigheden in aanmerking zijn genomen bij het bepalen van de zwaarte van de in Nederland ten uitvoer te leggen straf.
13.
Bovendien volgt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 juni 2000 dat de voorzitter de korte inhoud heeft medegedeeld van de stukken die bij de beraadslaging een rol hebben gespeeld, en die in de aanvulling op de uitspraak zijn vermeld.
14.
Het enige gegeven dat wel in die aanvulling naar voren komt, maar niet in de eigenlijke uitspraak, is de door het Landgericht te Darmstadt bereikte bewezenverklaring. In de uitspraak heeft de Rechtbank alleen de kwalificatie van dat bewezenverklaarde feit naar Duits recht vermeld.
De art. 28, 30 en 31 WOTS brengen niet mee dat de door de buitenlandse rechter bereikte bewezenverklaring moet worden opgenomen in de uitspraak waarbij verlof wordt gegeven de door die buitenlandse rechter opgelegde, en door de Nederlandse rechter nader te bepalen, sanctie in Nederland ten uitvoer te leggen. Het volstaat in laatstbedoelde uitspraak de door de buitenlandse rechter bewezenverklaarde feiten zodanig te omschrijven dat daaruit afgeleid kan worden hoe die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld, zodat vastgesteld kan worden welke straf daarop naar Nederlands recht zou kunnen volgen. Overigens is de door de buitenlandse rechter vastgestelde bewezenverklaring alleen voor belang voor zover die de omstandigheden bevat die mede de zwaarte van de in Nederland ten uitvoer te leggen straf moeten bepalen. Die, voor de zwaarte van de nader te bepalen straf van belang zijnde, aard van het bewezenverklaarde feit (de invoer van bijna 6 kilo cocaïne) heeft de Rechtbank in haar uitspraak vermeld.
15.
Daarom meen ik dat de bestreden uitspraak niet nietig verklaard behoeft te worden omdat niet daarin, maar pas in de aanvulling op die uitspraak melding is gemaakt van de vordering van de officier van justitie, de uit de Bondsrepubliek afkomstige en de overige stukken, waaruit kan blijken hoe de Rechtbank tot het in de uitspraak overwogene is gekomen.
16.
Voor de goede orde wijs ik nog op het volgende. De vordering van de officier van justitie van 29 juni 1999 maakt melding van het Verdrag tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 13 november 1991. Dat Verdrag is nog niet in werking getreden, maar in overeenstemming met art. 21, derde lid, worden de bepalingen ervan sinds 9 december 1997 toegepast in de verhoudingen tussen Nederland en Duitsland (Trb 1998, 179).
17.
Het lijkt mij ter beoordeling van de rechter te staan welke verdragsvoorschriften op zijn beslissingen toepasselijk zijn, zodat de rechter niet gebonden is aan de daaromtrent bij het openbaar ministerie bestaande inzichten. Het staat de rechter derhalve vrij andere verdragsbepalingen als toepasselijk aan te merken dan vermeld in de vordering van de officier van justitie.
Nu de bepalingen van het Verdrag van 13 november 1991, die door de regeringen van de Bondsrepubliek en Nederland worden aangemerkt als op het rechtshulpverkeer tussen de beide landen toepasselijke rechtsregels, geen voorzieningen bevatten die voor verzoeker in enigerlei opzicht tot een gunstiger beslissing hadden moeten voeren dan voortvloeit uit het bepaalde in het Verdrag van 21 maart 1983, kon de Rechtbank de gevorderde tenuitvoerlegging toelaatbaar verklaren op grond van laatstbedoeld Verdrag.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 mei 2001
Strafkamer
nr. 03164/00 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 juli 2000, parketnummer 99/T2-13-98033 omtrent een verzoek van het Ministerie van Justitie van de deelstaat Hessen van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Darmstadt (Duitsland) van 17 februari 1999, waarbij [veroordeelde] is veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.
De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en [veroordeelde] daartoe ter zake van in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke [veroordeelde] in Nederland in uitleveringsdetentie en in Duitsland ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
Bij de aan de Hoge Raad ingezonden stukken bevindt zich een "Aanvulling op de uitspraak" welke is ondertekend door de Voorzitter van de strafkamer die de onder 1 vermelde uitspraak heeft gedaan. De Hoge Raad slaat op die "Aanvulling" geen acht, aangezien de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen niet, als voor strafvonnissen in de art. 138b en 365a Sv is bepaald, voorziet in de vastlegging van een rechterlijke beslissing in een verkort vonnis en een daarop te geven aanvulling.
3.2.
De Rechtbank heeft als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 2, 3, 6 en 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Straatsburg 21 maart 1983, Trb 1983, 74 en Trb. 1987, 163) vermeld. Dat verdrag voorziet in de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen ten aanzien van veroordeelden die daartoe door de staat van veroordeling worden overgebracht naar het grondgebied van de staat van tenuitvoerlegging. Omdat het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van het door de Duitse rechter gewezen vonnis inhoudt dat de veroordeelde zich reeds in Nederland bevond ten tijde van dat verzoek, biedt (enkel) dat verdrag een ongenoegzame grondslag voor de overname van de tenuitvoerlegging van die straf door Nederland. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen waarbij in aanmerking wordt genomen dat ingevolge daartoe op grond van art. 21, derde lid, van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39) door de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaringen de bepalingen van dat Verdrag sinds 9 december 1997 toepassing vinden in de verhoudingen tussen deze beide staten.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de onder 3.2 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd moet worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 2, 3, 6 en 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen is vermeld;
Vermeldt als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 3, 5, 8 en 21, derde lid, van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39);
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens en A.A.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.