Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 december 2015, p. 3.
HR, 20-11-2018, nr. 17/01285
ECLI:NL:HR:2018:2138
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2018
- Zaaknummer
17/01285
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2138, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:827
ECLI:NL:PHR:2018:827, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2138
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben automatisch vuurwapen en munitie, art. 26.1 WWM. Kan niet-ondertekend rapport dactyloscopisch onderzoek als “ander geschrift” a.b.i. art. 344.1.5 Sv worden aangemerkt? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
20 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/01285
EC/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 maart 2017, nummer 22/005720-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2018.
Conclusie 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Voorhanden hebben automatisch vuurwapen en munitie, art. 26.1 WWM. Niet-ondertekend rapport dactyloscopisch onderzoek kan als “als ander geschrift” a.b.i. art. 344 lid 1 onder 5 Sv worden aangemerkt. Het kennelijke oordeel van het hof dat er voldoende verband bestaat tussen het rapport en de andere b.m. is niet onbegrijpelijk. Bewezenverklaarde feit is toereikend gemotiveerd. De plv. AG stelt zich op het standpunt dat het beroep in cassatie dient te worden verworpen.
Nr. 17/01285 Zitting: 2 oktober 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 maart 2017 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 december 2015 voor het overige bevestigd, bij welk vonnis de verdachte wegens 1. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van de duur van negen maanden, met aftrek van voorarrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk ZH, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt dat art. 359 lid 3 Sv is geschonden nu de bestreden beslissing niet steunt op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zodat de beslissing onbegrijpelijk en onvoldoende is gemotiveerd. Het middel valt blijkens de toelichting uiteen in twee deelklachten. Allereerst klaagt de steller van het middel dat een niet ondertekend rapport dactyloscopisch onderzoek niet “als ander geschrift” als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 5 Sv kan worden aangemerkt. Voorts wordt geklaagd dat uit de overige gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte – alleen – het wapen voorhanden heeft gehad, terwijl een nadere motivering ontbreekt.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij te 's-Gravenhage op 17 augustus 2015 een automatisch vuurwapen (Ceska Zbrojovka (CZ)) en munitie van categorie III, te weten geweerpatronen, voorhanden heeft gehad.”
3.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. het proces-verbaal met nummer 2015245058 d.d. 17 augustus 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van politie Eenheid Den Haag. Dit proces verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 51-61):
Op maandag 17 augustus 2015, omstreeks 16.45 uur betrad ik samen met andere dienstdoende collega’s de woning, gelegen aan de [a-straat 1] te Den Haag ter inbeslagname van goederen genoemd in de Wet wapens en munitie.
Hierbij zijn in beslag genomen:
- 1 lang vuurwapen,
- 1 leeg magazijn voor vuurwapen,
- 1 boterhamzakje met scherpe patronen;
2. het proces-verbaal van politie Den Haag, Team Forensische Opsporing Wapens, Munitie en Explosieven, met nummer 2015245058 d.d. 18 augustus 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 71-73):
Wapen met munitie werden aangetroffen in een zwart gekleurde tas in een kamer in perceel [a-straat 1] te Den Haag.
Omschrijving wapen
Soort wapen: automatisch vuurwapen:
Fabrikant: Ceska Zbrojovka.
Categorie wapen: Dit wapen is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3e, gelet op artikel 2, lid 1, categorie II sub 2 van de Wet wapens en munitie.
SIN nummer: het wapen is voorzien van SIN nummer AAIW0903NL.
Omschrijving munitie
Soort: geweerpatronen.
Aantal: 18 stuks.
Categorie munitie: De aangetroffen patronen is munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie;
3. het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte], met nummer PL1500-2015245058-9 d.d. 17 augustus 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van politie Eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 176-178):
Ik woon en sta ingeschreven op de [a-straat 1] te Den Haag. Ik woon daar alleen.
4. het proces-verbaal ‘Onderzoek stuk van overtuiging’ met nummer PL 1500-2015245058-58 d.d. 20 augustus 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van politie Eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 213-216):
Onderzoek SVO met SIN AAIW0903NL
Dactyloscopisch onderzoek
Ik heb onderzoek verricht naar de mogelijke aanwezigheid van dactyloscopische sporen. Dit onderzoek leverde sporen op die ik als volgt heb gewaarmerkt:
Spoor voorzien van SIN AAIC9286NL afkomstig van SVO voorzien van SIN AAIW0903NL.
De volgende sporen werden in het belang van de bewijsvoering en/of nader onderzoek veiliggesteld:
Spoornummer : PL1500-2015245058-54189
SIN : AAIC9286NL
Relatie met SIN : AAIW0903NL
Spoortype : dacty
Spooromschrijving : vingerafdruk
Plaats veiligstellen : vanaf patroonzijde, rechterzijde, midden;
5. een geschrift, te weten het niet ondertekende rapport dactyloscopisch onderzoek met nummer PL 1500-2015245058-58 d.d. 25 augustus 2015, opgemaakt door dactyloscopisch deskundigen KL000644 en KL000647. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 219-229):
Dactyloscopisch onderzoek
Kenmerk sporendrager: AAIC9286NL
Kenmerk Havank: 07240815001000000
Resultaat dactyloscopisch onderzoek.
Dit onderzoek heeft geleid tot individualisatie van het spoor op een persoon geregistreerd in Havank onder:
Biometrienummer: 310000605434
Incidentnummer: 313200548332
Achternaam: [verdachte]
Voornaam: [voornaam verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1973.
Uit het onderzoek blijkt dat zowel een zeer grote mate van overeenkomst is geconstateerd als de afwezigheid van onverklaarbare dactyloscopische verschillen tussen spoor 07240815001000000 en de afbeelding van de linker middelvinger van incidentnummer 313200548332.
Deze bevindingen liggen geheel in lijn der verwachting wanneer het spoor van de donor afkomstig is. De kans om deze mate van overeenkomst aan te treffen bij een willekeurig ander persoon is verwaarloosbaar klein. De individualisatie op deze persoon is gebeurd conform de beschreven procedures en op basis van de toepasselijke forensisch-technische normen.”
3.4. Ter terechtzitting in eerste aanleg is door de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat nu het rapport dactyloscopisch onderzoek niet is gedateerd en ondertekend, het niet kan worden aangemerkt als een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal.1.Het door het hof bevestigde vonnis houdt als respons op dit verweer het volgende in:
“Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat het Rapport dactyloscopisch onderzoek niet voor het bewijs kan worden gebezigd omdat het niet gedateerd is en niet is ondertekend, overweegt de rechtbank het volgende. Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, blijkt uit pagina 220 van het politie proces-verbaal dat het onderzoek op dinsdag 25 augustus 2015 is afgesloten. De omstandigheid dat het rapport niet is ondertekend brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat het onbruikbaar is als bewijsmiddel. Het stuk kan onder deze omstandigheden immers worden aangemerkt als een ‘ander geschrift’ als bedoeld in artikel 339 onder 5 en 344 [lid 1] onder 5 van het Wetboek van Strafvordering. Nu de bewezenverklaring dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan tevens steun vindt in andere bewijsmiddelen, gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de raadsvrouw.”
3.5. Ter terechtzitting in hoger beroep is – voor zover hier van belang – door de raadsvrouw het volgende aangevoerd:
“Het grootste probleem met het rapport [van het dactyloscopisch onderzoek, D.P.] is dat het niet is ondertekend. Door het ontbreken van een handtekening van een deskundige heeft het rapport onvoldoende bewijskracht. Het rapport bevat ook geen naam van de deskundige die het onderzoek heeft uitgevoerd of de plaats waar dit gebeurd is. Misschien is het onderzoek wel uitgevoerd door een stagiaire.”2.
3.6. De steller van het middel klaagt allereerst dat het hof het rapport dactyloscopisch onderzoek ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd, nu het rapport niet is ondertekend, waardoor het hof het rapport niet heeft kunnen aanmerken als een “ander geschrift” als bedoeld in art. 344 lid 1 Sv.
3.7. Art. 344 lid 1 Sv luidt:
“1. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
1°. beslissingen in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen met rechtspraak belast, alsmede in de wettelijke vorm opgemaakte strafbeschikkingen;
2°. processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden;
3°. geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, alsmede geschriften, opgemaakt door een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie;
4°. verslagen van deskundigen met het antwoord op de opdracht die aan hen is verleend tot het verstrekken van informatie of het doen van onderzoek, gebaseerd op wat hun wetenschap en kennis hen leren omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is.
5°. alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen.”
3.8. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich het voor het bewijs gebezigde rapport dactyloscopisch onderzoek. Het rapport houdt onder meer in dat “de individualisatie van het spoor voortkomt uit afzonderlijk en onafhankelijk onderzoek door twee gecertificeerde dactyloscopisch deskundigen”. De deskundigen worden niet bij name genoemd maar bij ‘nummer’. Het rapport is inderdaad niet ondertekend.
3.9. In cassatie dient de vraag te worden beantwoord of een niet ondertekend deskundigenrapport kan worden aangemerkt als een “ander geschrift”, zoals bedoeld in art. 344 lid 1 onder 5 Sv. De onder 5° genoemde “andere geschriften” zijn, anders dan de daaraan voorafgaande vier onderdelen, “noch naar hun auteur, noch naar hun vorm, noch naar hun inhoud bepaald.”3.Betekent dit dat met de opneming van de vijfde subcategorie een 'open' systeem van schriftelijke bewijsmiddelen is geïntroduceerd zowel ten aanzien van het auteurschap als ten aanzien van de vorm en inhoud van de geschriften? Melai/Groenhuijsen c.s. menen van niet; “gaat men ervan uit dat de indeling van geschriften in dit artikel berust op een categorisering van hun auteurs, dan ligt het voor de hand om aan te nemen dat de introductie van de “andere geschriften” alléén ten aanzien van het auteurschap een opening heeft teweeggebracht”4.. Uitgaande van die visie zou een niet ondertekend deskundigenrapport niet als een “ander geschrift” in de zin van art. 344 Sv kunnen gelden, nu deskundigenrapporten als categorie al zijn opgenomen in art. 344 lid 1 onder 4 Sv.
3.10. De Hoge Raad denkt over de categorisering van “andere geschriften” evenwel anders. Zo kunnen tot de “andere geschriften” onder meer worden gerekend de niet-gewaarmerkte afschriften of kopieën van onder de in de onderdelen 1 tot 4 genoemde geschriften.5.Dat geldt ook voor een onderdeel dat behoort bij een proces-verbaal waarvan het hof niet vermeldt dat zij is opgemaakt op ambtseed of –belofte.6.In zijn arrest van 2 januari 1939, NJ 1939/577 m.nt. W.P., oordeelde de Hoge Raad dat het niet- ondertekend zijn van de in dat arrest genoemde geschriften7.geen beletsel vormt om het bij art. 344 lid 1 onderdeel 5 Sv vereiste verband aanwezig te achten. Daaruit leid ik af dat de Hoge Raad in het niet-ondertekend zijn van een (dergelijk) geschrift evenmin een beletsel ziet om een dergelijk rapport als “ander geschrift” in de zin van art. 344 lid 1 onderdeel 5 Sv aan te merken. De beantwoording van de vraag of het in onderdeel 5 bedoelde verband aanwezig is, lijkt mij, immers pas aan de orde te zijn nadat is vastgesteld dat een geschrift als “ander geschrift” kan worden aangemerkt. Verder heeft de Hoge Raad ten aanzien van door opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal die (in strijd met art. 153 Sv) niet door de opsporingsambtenaar zijn ondertekend geoordeeld dat die processen-verbaal niet in de wettelijk voorgeschreven vorm zijn opgemaakt en (slechts) als “andere geschriften” tot het bewijs kunnen meewerken.8.De in art. 344 lid 1 onder 2 Sv bedoelde processen-verbaal van opsporingsambtenaren moeten, willen zij in die categorie van art. 344 Sv vallen, in de wettelijke vorm zijn opgemaakt. Een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar dat niet aan die wettelijke vorm voldoet valt, zoals gezegd, in de restcategorie van art. 344 lid 1 onderdeel 5. Van een deskundigenverslag wordt in art. 344 lid 1 onder 4 Sv niet vereist dat het “in den wettelijke vorm” is opgemaakt. Dat lijkt mij echter geen reden om van een niet-ondertekend deskundigenrapport minder snel dan van een niet-ondertekend proces-verbaal van een opsporingsambtenaar aan te nemen dat het als “ander geschrift” kan worden beschouwd. Ten slotte leid ik uit HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:3073 en de bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld9.af dat ook de Hoge Raad van oordeel is dat een niet-ondertekend rapport van dactyloscopisch sporenonderzoek kan worden aangemerkt als een “ander geschrift” in de zin van art. 344 Sv.
3.11. Het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank dat het voor het bewijs gebezigde, niet-ondertekende, rapport dactyloscopisch onderzoek kan worden aangemerkt als een “ander geschrift” als bedoeld in art. 339 lid 1 onder 5 jo. 344 lid 1 onder 5 Sv berust, gelet op al het voorgaande, niet op een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
3.12. Het middel klaagt voorts dat het bewezenverklaarde voorhanden hebben van een wapen niet blijkt uit de bewijsmiddelen, terwijl een motivering ontbreekt. Art. 344 lid 1 onderdeel 5 Sv bepaalt dat andere geschriften “alleen kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen”. Melai/Groenhuijsen c.s. menen dat een “ander geschrift” slechts door het in onderdeel 5 van art. 344 lid 1 Sv geëiste bijkomende bewijsmiddel tot volwaardig bewijsmiddel wordt gemaakt, en dat deze twee bewijsmiddelen samen derhalve niet toereikend zijn als grondslag voor een bewezenverklaring.10.Volgens de Hoge Raad mag het bewijs van een onderdeel van het bewezenverklaarde echter steunen op uitsluitend de inhoud van één “ander geschrift”.11.De Hoge Raad heeft bovendien geoordeeld dat noch art. 344 lid 1 onderdeel 5 Sv, noch het bewijsstelsel van het Wetboek van Strafvordering zich er tegen verzet dat slechts “andere geschriften” tot het bewijs van een strafbaar feit worden gebezigd.12.
3.13. Welke eisen worden aan het in art. 344 lid 1 onderdeel 5 Sv bedoelde verband gesteld? Het lijkt niet zo te zijn dat dit verband slechts dan aanwezig mag worden geacht, indien het andere bewijsmiddel opheldering verschaft over de herkomst en de oorsprong van het “andere geschrift”.13.Wel dient het aanvullende bewijsmiddel voldoende steun te geven aan het “andere geschrift”.14.Het andere geschrift behoeft niet in al zijn onderdelen bevestigd te worden in een ander bewijsmiddel.15.Evenmin is vereist dat de “principiële inhoud” van het geschrift door andere bewijsmiddelen wordt bevestigd.16.Bevestiging op enig punt van de inhoud lijkt al voldoende om het vereiste verband aanwezig te achten.17.
3.14. Terug naar de onderhavige zaak. De bewijsmiddelen houden wat betreft het voorhanden hebben van het wapen het volgende in:
- een proces-verbaal van politie inhoudende dat op de [a-straat 1] te Den Haag een automatisch vuurwapen is aangetroffen;
- een verklaring van de verdachte inhoudende: “Ik woon en sta ingeschreven op de [a-straat 1] te Den Haag. Ik woon daar alleen”;
- een proces-verbaal ‘Onderzoek stuk van overtuiging’ van een opsporingsambtenaar waarin is gerelateerd dat op het aangetroffen vuurwapen een dactyloscopisch spoor, te weten een vingerafdruk met spoornummer PL1500-2015245058-54189, is veiliggesteld en
- het niet ondertekende rapport dactyloscopisch onderzoek dat als conclusie inhoudt dat het onderzoek heeft geleid tot individualisatie van het spoor met spoornummer PL1500-2015245058-54189 tot de verdachte.
3.15. De onderhavige casus lijkt op de casus die ten grondslag lag aan de zaak HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:BP1143, in welke zaak de verdachte was veroordeeld voor diefstal met braak. Zowel in die zaak als in de onderhavige zaak had het hof een niet-ondertekend rapport dactyloscopisch onderzoek tot het bewijs gebezigd. Anders dan in de onderhavige zaak was in die zaak echter naast het rapport dactyloscopisch onderzoek een proces-verbaal van sporenonderzoek van politie gebezigd dat evenals het rapport het resultaat weergaf van het onderzoek naar de veiliggestelde vingerafdrukken. De Hoge Raad deed het middel, dat klaagde dat het “andere geschrift” geen ondersteuning vond in de overige gebezigde bewijsmiddelen met gebruikmaking van art. 81 RO af.
3.16. Gelet op de minimale eisen die de Hoge Raad stelt aan het in art. 344 lid 1 onderdeel 5 Sv bedoelde verband en de omstandigheid dat zowel uit het rapport dactyloscopisch onderzoek als uit het proces-verbaal ‘onderzoek stuk van overtuiging’ blijkt dat het spoor met spoornummer PL1500-2015245058-54189 is veiliggesteld op het aangetroffen vuurwapen, meen ik dat het kennelijke oordeel van het hof dat er voldoende verband bestaat tussen deze beide geschriften niet onbegrijpelijk is. Het dactyloscopisch rapport kan derhalve “gelden” in de zin van art. 344 lid 1 onderdeel 5 Sv en voor het bewijs gebezigd worden. Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen als geheel kan worden afgeleid dat een vingerafdruk van de verdachte is aangetroffen op een vuurwapen dat in zijn woning is gevonden en de verdachte heeft verklaard alleen in die woning te wonen, meen ik dat het bewezenverklaarde feit, voor zover inhoudende dat de verdachte het vuurwapen voorhanden had, toereikend is gemotiveerd.
3.17. Ten overvloede merk ik het volgende op. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 respectievelijk art. 13 Wet wapens en munitie is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie.18.Hoewel daarover niet specifiek in cassatie wordt geklaagd, merk ik op dat uit de hiervoor onder 3.14 weergegeven vastgestelde feiten kan worden afgeleid dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het wapen in zijn woning.
3.18. Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2018
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 februari 2017, p. 3.
Melai/Groenhuijsen aant. 8 bij art. 344 Sv, online versie, bijgewerkt tot en met 17 december 2007.
HR 22 juni 1982, NJ 1983/90. Zie ook Dubelaar in Tekst en Commentaar Strafvordering, aant. 1 bij art. 344 Sv, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 1500 die bij dit arrest opmerkt dat “de praktijk ook defecte stukken in de zin van de onderdelen 1 tot 4 onder onderdeel 5 pleegt te brengen”.
Uit het arrest blijkt niet om wat voor stukken het gaat, anders dan dat het onder meer brieven en geschriften betrof die handelden over het overnemen c.q. leveren van aandelen en het storten van geldbedragen.
HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2481, NJ 2007/67 en HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:BC9954.
HR 11 februari 1986, NJ 1986/554 en HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:BC9954.
HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2481, NJ 2007/67. Zie ook HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9131, NJ 2005/93.
Vgl. Melai/Groenhuijsen aant. 8 bij art. 344 Sv, online versie, bijgewerkt tot en met 17 december 2007.
Dat leid ik af uit HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9131, NJ 2005/93.
HR 9 februari 1954, NJ 1954/281.
HR 13 mei 1952, NJ 1952/684.
HR 2 december 1935, NJ 1935/136. De Hoge Raad achtte het verband tussen het deskundigenverslag van de arts waaruit bleek dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel had opgelopen en de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte – die verklaarden dat het slachtoffer was aangereden en voor zijn verwondingen was behandeld.
Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537 en HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1403, NJ 1999/152.