Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.6.3.2
3.6.3.2 Het aanvankelijk voorgenomen recht: art. 7.17.3.21-21a NBW
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395733:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dat is gebeurd bij het Wetsvoorstel tot vaststelling van (o.a.) titel 17 (verzekering) van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 1985186,19 529, nrs. 1-3). Op 21 juni 2000 is een (eerste) nota van wijziging (nr. 5) bij de Tweede Kamer ingediend, waarbij het oorspronkelijk ontwerp vrij ingrijpend is herzien. Tevens zijn daarin voorstellen gedaan tot wijziging van de nieuwe art. 4791-479z; zie ook hierna noot 174.
Zie voor de volledige tekst van deze bepalingen W.MJ. van Veen, De levensverzekering (diss. Amsterdam VU), 1992, p. 249-251; Asser/Clausing/Wansink, 1998, p. 446-447.
Zie aldus Kamerstukken II 1985186,19 529, nr. 3, p. 53.
Zie nog over deze bepalingen P. Clausing, 'Verhaal op levensverzekeringen in de voorgestelde titel 7.17 BW', Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken 1988, p. 43-46; W.MJ. van Veen, De levensverzekering (diss. Amsterdam VU), 1992, p. 174 e.v.; W.M.A. Kalkman, Levensverzekering en notariaat, preadvies KNB, 1992, p. 77 e.v.; CJJ.C. van Nispen, 'Beslag op verzekeringspenningen', in: In volle verzekerdheid (Van Wassenaer-bundel), 1993, p. 189 e.v.; W.NIJ. van Veen, Levensverzekering, faillissement en beslag, preadvies, 1996, p. 90 e.v.
Bedoeld zal zijn 'aanvang'.
In deze passage lijkt immers nog enigszins het oude recht van de 10-april-arresten van de Hoge Raad door te klinken (HR, NJ 1953, 587 en HR, NJ 1965, 32); zie daarover ook nog § 7.2.2.1 en 7.2.2.2
Zie daarvoor Kamerstukken II 1999100,19 529, nr. 5, p. 11.
62 In zijn in § 3.63.1 geciteerde overweging heeft de Hoge Raad een duidelijke hint aan de wetgever gegeven het risico van 'onredelijke benadeling' bij opzegging en afkoop van een levensverzekering door de beslaglegger op te lossen. Het heeft vervolgens ruim 30 jaar geduurd alvorens de wetgever zich in 1985/1986 de belangen van de schuldeisers van de verzekeringnemers in dit verband enigszins heeft aangetrokken.1 Een en ander heeft toen zijn (voorlopig) beslag gekregen in Boek 7, Titel 17, Afdeling 3 (sommenverzekering), § 2 (levensverzekering), en wel in de ontwerpartikelen 7.173.21 en 7.173.21a.2 Blijkens de MvT bij deze bepalingen beoogde het ontwerp3
'in de eerste plaats lopende verzekeringen die volgens de wet afkoopbaar zijn, vatbaar voor beslag onder de verzekeraar ten laste van de verzekeringnemer te maken,'
aangezien 'de huidige regeling buiten faillissement niet ver genoeg' ging. Nu inmiddels het executoriaal beslag onder derden 'betreffende de rechten uit een overeenkomst van levensverzekering' met ingang van 1 december 1998 afzonderlijk is geregeld in Afdeling 2C, Titel 2, van Boek 2 (zie hierna § 3.633), zal hier over bovengenoemde bepalingen nog slechts een enkele opmerking worden gemaakt.4
Op grond van art. 21 lid 2 kon uitwinning door de beslaglegger geschieden 'tot het bedrag van de afkoopwaarde', terwijl ingevolge art. 21 lid 4 de 'aanspraken van een derde, wiens aanwijzing als begunstigde vóór de aanvraag5 van het beslag ( ...) onherroepelijk is geworden', onverlet werden gelaten. Uitoefening van het wilsrecht tot afkoop lag dus als het ware bij wetsduiding besloten in het leggen van derdenbeslag onder de verzekeraar. Blijkens art. 21a lid 1 was de in art. 21 lid 2 bedoelde afkoopwaarde 'in geval van beslag die van de dag waarop de verzekeraar de verklaring' als bedoeld in art. 476a of art. 477a lid 1 deed. Deze keuze van de wetgever lag niet erg voor de hand, aangezien het tijdstip van beslaglegging meer in overeenstemming zou zijn met hetgeen in het algemeen bij derdenbeslag geldt. Art. 21a lid 3 eerste volzin, hield voorts nog een regeling in die vergelijkbaar is met die van art. 475h lid 1: voor het geval de aanwijzing van een derde als begunstigde tijdens een beslag onherroepelijk werd, zou dat 'niet ten nadele van de beslaglegger' werken. Voor het geval van een opvolgend - dus later gelegd - beslag, bepaalde art. 21a lid 3 tweede volzin, dat het onherroepelijk worden van de begunstiging slechts ook ten nadele van de latere beslaglegger werkt, 'indien alsdan het verzekerde risico is geëindigd'. Het is de vraag of deze regeling zich wel zou hebben verdragen met de in art. 478 neergelegde - wezenlijk nieuwe - regeling van cumulatief beslag.6
Het is hier verder niet de plaats om deze bepalingen aan een dieper gaande analyse te onderwerpen, nu zij in deze vorm geen wet zullen worden. Blijkens de (eerste) nota van wijziging (NvW-I) van 21 juni 2000 komen zij geheel te vervallen.7 Ingevolge deze NvW-I zal niet alleen Titel 7.17 (verzekering) vrij ingrijpend worden herzien, ook zullen de hierna (§ 3.6.33) te bespreken nieuwe beslagbepalingen op enkele punten worden gewijzigd, terwijl voorts aan Afdeling 2C nog - afgezien van een nieuwe aanhef - een § 1 zal worden toegevoegd, houdende enige 'algemene bepalingen'. Hierna zullen, waar nodig en nuttig, ook nog de voorstellen uit de NvW-I worden besproken. De tekst heeft echter in hoofdzaak betrekking op de tháns geldende nieuwe wettelijke regeling.