Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324 en de annotatie van Borgers bij dit arrest, die voor achtergrond informatie over hawala-bankieren verwijst naar Van de Bunt & Siegel (red.), Ondergronds bankieren in Nederland, Den Haag: BJu 2009 en Kruisbergen e.a., Georganiseerde criminaliteit in Nederland (vierde rapportage), Den Haag: Boom Lemma 2012, p. 195-204.
HR, 18-06-2019, nr. 18/00233
ECLI:NL:HR:2019:984
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
18/00233
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:984, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:402
ECLI:NL:PHR:2019:402, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:984
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑02‑2019
- Vindplaatsen
JIN 2019/130 met annotatie van Oort, C. van
SR-Updates.nl 2019-0261
NbSr 2019/228
JIN 2019/130 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 420bis Sr. Medeplegen van witwassen van grote contante geldbedragen die in plastic zakken werden vervoerd naar Engeland en waarover verdachte, in de hoedanigheid van een zgn. hawala-bankier, de beschikking heeft gehad. Wetenschap dat geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren? Het Hof heeft voor de vaststelling van voorwaardelijk opzet bijzonder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat voor de verplaatsing van de geldbedragen naar Engeland het zgn. hawala-bankieren wat betreft kosten en snelheid geen evidente voordelen zijn gebleken t.o.v. gewone bankoverschrijvingen. Uit deze omstandigheid volgt echter niet z.m. dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf. (Voorwaardelijk) opzet volgt ook overigens niet uit de bewijsvoering. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
18 juni 2019
Strafkamer
nr. S 18/00233
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 december 2017, nummer 23/001270-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd, onder meer omdat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 8 januari 2010 tot en met 25 januari 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, contante geldbedragen te weten
- een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 08 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 149-157), en/of
- een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 22 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 158-166), en/of
- een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 200.000,00 (zijnde een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 25 januari 2010) (Zaaksdossier 05, pagina's 180-185), en/of
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij, verdachte, telkens wist die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal zaakdossier 5 Witwassen van de politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant ] (voorafgaand aan Z5, p. XI en XII).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van deze opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Het onderzoeksteam Terrier van de Nationale Recherche kwam binnen het onderzoek naar een verdovende middelenlijn een "underground bankier" tegen. Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 5] in gebruik bij de "underground bankier" werd getapt.
Datum : 8 januari 2010
Tijdstip : 12:44:15
Telefoonnummer: [telefoonnummer 2]
Getapt persoon : [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
In- /Uitgaand : inkomend
[verdachte] wordt gebeld door [betrokkene 3]
(..)
[betrokkene 3] : (..) die jongen van [betrokkene 6] had zestig gebracht.
[verdachte]: Ja, het is goed, is goed
[betrokkene 3] : Is goed.
Op 27 januari 2010 werden tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte [betrokkene 3] in de woonkamer twee mobiele [goederen] in beslag genomen. De simkaart werd uit de telefoon TEBZZ 1.3.1. gehaald en onderzocht. Hieruit bleek dat het telefoonnummer [telefoonnummer 3] bij deze telefoon behoorde. De mobiele telefoon TEBZZ. 1.3.2. stond nog aan. Er werd vastgesteld dat deze telefoon het telefoonnummer [telefoonnummer 2] heeft.
In de periode 20 december 2009 tot en met 8 januari 2010 heeft [verdachte] regelmatig telefonisch contact met [betrokkene 3] die gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
Uit voornoemde bevindingen blijkt dat [betrokkene 3] gebruiker is van de mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3] .
2. Een proces-verbaal van bevindingen omtrent transactie 22 januari 2010 van de politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (Z5 158 - 166).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van deze opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Tijdens de doorzoeking op 27 januari 2010 in het bedrijfspand van [A] BV zijn diverse zaken in beslag genomen waaronder de beelden van het interne camerasysteem.
Op 18 maart 2010 zijn door mij beelden bekeken betreffende 22 januari 2010.
Ik zag dat op 22 januari 2010 om 14:00 uur een man binnenkomt in de hal van [A] met in zijn linkerhand een plastic tas.
Deze man herken ik als [betrokkene 1] .
Op 22 januari 2010 is op de beelden te zien dat [betrokkene 1] komt bij werkplek 3 en verdachte [betrokkene 3] een hand geeft. [betrokkene 1] leegt vervolgens zijn tas op het bureau. De stapels die uit de plastic tas zijn gekomen worden door [betrokkene 1] voor zich op het bureau gelegd en hij neemt vervolgens zelf plaats aan het bureau. Gezien de grootte, de vorm en de kleur, heb ik, verbalisant, het vermoeden dat het hier geld betreft. Vervolgens is te zien dat [betrokkene 3] stapels van [betrokkene 1] aanneemt en op een apparaat op zijn bureau legt. Tijdens de doorzoeking van het pand is gebleken dat deze apparaten op het bureau geldtelmachines zijn.
Vervolgens is op de beelden te zien dat het geld geteld wordt door middel van de geldtelmachine en dat de stapels die voor [betrokkene 1] op het bureau lagen nu bij [betrokkene 3] liggen.
Er worden nogmaals diverse stapels op de geldtelmachine gelegd, waarna [betrokkene 1] zijn jas aantrekt en vertrekt. De plastic tas blijft op het bureau achter.
Op de beelden is te zien dat [betrokkene 1] om 14.20 uur [A] verlaat.
3. Een proces-verbaal bevindingen € 200.000,- van de politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (Z5 180 - 185).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van deze opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Tapgesprekken onderzoek TERRIER
Uit de binnen het onderzoek TERRIER opgenomen en afgeluisterde gesprekken blijkt dat [verdachte] onder andere gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer 5] .
Datum : 25 januari 2010
Tijdstip : 14:07:24
Telefoonnummer : [telefoonnummer 4]
Getapt persoon : [telefoonnummer 5] ( [verdachte] )
In- /Uitgaand : inkomend
[telefoonnummer 4] : Ik heb 200 stuks gestuurd, he...
[verdachte]: 200?!
NN: Ja.
(..)
[verdachte]: Waarom?
NN: Omdat ik het gevoel heb dat jij krijgt, jij krijgt het groot, dat gevoel heb ik... 100%...
[verdachte]: (lacht zachtjes)..Alsjeblieft, [betrokkene 6] maak me niet dood..
NN: Ja, ik heb al gestuurd, [betrokkene 6] ..
[verdachte]: Echt waar?
NN: Ik heb teveel, teveel, ik kan niet houden weet je, jij houdt iets, ik houd iets,
teveel...begrijp je me?
[verdachte]: Ik zal checken, oke?
(..)
NN: [betrokkene 3] is daar of niet..
[verdachte]: Ik praat nu met hem..
Datum : 25 januari 2010
Tijdstip : 14:10:03
Telefoonnummer : [telefoonnummer 3]
Getapt persoon : [telefoonnummer 5] ( [verdachte] )
In-/Uitgaand : inkomend
[verdachte] wordt gebeld door [betrokkene 3] .
(..)
[verdachte]: luister even. (..) Is de man van [betrokkene 6] niet daar gekomen toch?
[betrokkene 3] : Hij is daar, hij is nu daar.
[verdachte]: zusterneuker, kijk, wat heeft gedaan, hij heeft zoveel gestuurd?
[betrokkene 3] : Ja, ik ook, ik wilde net naar u bellen. En toen dacht ik, misschien hebt u een werk eeuh iets afgesproken.
[verdachte]: Nee nee nee, hij heeft net met mij gebeld en hij heeft het gezegd.
(..)
Transactie in beeld
Op maandag 25 januari 2010 omstreeks 13:35 uur is op de in beslag genomen interne camerabeelden te zien dat een tweetal personen, nadien geïdentificeerd als [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , het pand van [A] binnenkomt. Op de beelden van de verschillende camera's is duidelijk te zien dat [betrokkene 1] een tweetal plastic tassen bij zich draagt. Een tas is voorzien van het merkteken van Albert Heijn in de kleuren paars/oranje.
Op de beelden is vervolgens te zien dat zich in de ruimte, aangemerkt als werkplek 3, vier personen bevinden. De eerdergenoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , maar ook twee werknemers van [A] die ik, verbalisant, herken als [betrokkene 4] en [betrokkene 5] .
Op de beelden is te zien dat de twee plastic tassen, die [betrokkene 1] bij zich droeg, op het bureau staan.
Vervolgens zie ik op de beelden dat [betrokkene 5] er een stapel uit pakt. Aan de hand van de kleur en de grootte van de stapel maak ik op dat het bankbiljetten betreft. Deze stapel wordt vervolgens op een bij de zoeking aangetroffen geldmachine (het hof begrijpt: geldtelmachine) geplaatst.
Ook is te zien dat de man genaamd [betrokkene 1] de tweede plastic tas uitpakt. Dit betreft de paars/oranje Albert Heijn tas. Uit deze tas wordt weer een gele plastic tas gepakt. [betrokkene 1] haalt uit deze tas diverse stapels, vermoedelijk bankbiljetten.
Vervolgens is te zien dat [betrokkene 4] aan het bureau komt zitten en zich gaat bezig houden met het vermoedelijk tellen van het aangeboden geld. De stapels die door de geldtelmachine zijn gegaan worden door [betrokkene 4] voorzien van een binder en op een stapel gelegd.
Zoeking [a-straat 1]
Op 27 januari 2010 heeft er een zoeking plaatsgevonden in het bedrijfspand van [A] , gevestigd [a-straat 1] te [plaats] . Daarbij is onder andere ook een paars/oranje plastic tas aangetroffen en in beslag genomen (beslagcode [0001] ). Op de uitvergroting van een gedeelte van deze AH-plastic tas zie ik dat er vermoedelijk met de hand op de tas is geschreven '200000'.
4. Een proces-verbaal van bevindingen geldstromen van het Korps landelijke politiediensten, d.d. 19 februari 2010, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (Z5 186 - 192).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van deze opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Na 9 december 2009 is het onderzoeksteam TERRIER gestart met een onderzoek telecommunicatie op het nummer [telefoonnummer 6] , bij de Hawalla bankier genaamd [verdachte] (het hof begrijpt verdachte [verdachte] ) in gebruik.
Op 25 januari 2010 te 14:07 uur wordt [verdachte] gebeld door [betrokkene 6] [hof: [betrokkene 6] ]. [betrokkene 6] zegt dat hij 200 stuks heeft gestuurd.
Op de locatie [b-straat 1] is door het onderzoeksteam TERRIER een zoeking verricht. In deze woning werd [verdachte] aangehouden. Ook de telefoon van [verdachte] , waar het onderzoeksteam interceptie op had verricht, werd in de genoemde woning aangetroffen. Ook werd een memoboekje aangetroffen met hierop administratie met namen en bedragen.
Opvallend aan deze notities is dat er veelvuldig de naam [betrokkene 6] in voorkomt. Hieronder wordt omschreven wat er bij de naam [betrokkene 6] staat omschreven.
(...)
08.01
[betrokkene 6] DEHLI 60
(...)
09.01
[betrokkene 6] 37
09.01
Nog een keer [betrokkene 6] 25
(...)
21.01
[betrokkene 6] 49900
23.01
[betrokkene 6] 19990
(...)
26.01
[betrokkene 6] 200
Onderstaand wordt een opsomming gegeven van de vermoedelijke geldbedragen die zijn aangebracht door [betrokkene 6] waarover wordt gesproken in tapgesprekken en veelal te relateren is aan de geschreven notities die zijn gevonden bij [verdachte] .
Datum | Bevindingen |
08.01 | Op 8 januari 2010 12.44 uur wordt [verdachte] gebeld door [betrokkene 3] . [betrokkene 3] zegt dat die jongen van [betrokkene 6] 60 had gebracht. [verdachte] zegt ja, het is goed. (Noot verbalisant: het getal 60 wordt teruggevonden op de notities) |
25.01 | Op 25 januari 2010 te 14.07 uur wordt [verdachte] gebeld door [betrokkene 3] . [betrokkene 6] zegt dat hij 200 stuks heeft gestuurd. |
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 6] van de politie Amsterdam-Amstelland, d.d. 2 december 2010, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant ] en [verbalisant 2] (Z2 773 - 781).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde [betrokkene 6] , zakelijk weergegeven:
Ik heb gelezen in het dossier dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] ) wordt genoemd.
V: Wat was de relatie met [verdachte] ?
A: [verdachte] heeft voor mij geld overgemaakt naar Engeland. (...) Het enige delict dat ik heb begaan is dat ik vanuit Engeland zonder facturen en papieren [goederen] naar Nederland heb gehaald. (...)
U houdt mij een tapgesprek voor van 25 januari 2010 om 14:07:24 uur (opmerking hof: zie bewijsmiddel 3).
V: Wat bedoelde u met 200?
A: Daar bedoelde ik de 200.000 euro mee.
V: Wie is [betrokkene 3] ?
A: Ik weet niet precies wat de relatie is tussen [betrokkene 3] en [verdachte] , maar als [verdachte] naar mijn kantoor kwam was hij altijd samen met [betrokkene 3] . [betrokkene 3] heeft een winkel in de [a-straat ] in [plaats] met reclame van [D] . (...)
V: Vastgesteld is dat er op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 grote contante geldbedragen zijn afgeleverd bij [A] . Wat kunt u hierover verklaren?
A: Het waren geen officiële betalingen met facturen. Ik kan u zeggen dat er op 8 januari 2010 een bedrag van 60.000 euro is gebracht, op 22 januari een bedrag van 20.000 euro en op 25 januari die twee ton.
6. Een geschrift, zijnde een schriftelijke verklaring van de verdachte van 11 oktober 2017 die is vertaald door beëdigd vertaler J. Schoo.
Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Toen ik in Portugal woonde reisde ik naar Nederland. In die tijd kreeg ik soms de kans om Hawala transacties te doen. Ik kreeg 100 of 120 euro betaald voor een transactie.
Als ik help met internationale overboekingen, betekent dat niet dat dat geld van mij is, ik krijg er alleen mijn kleine deel van. Ik wist niet waar het geld vandaan kwam of wat de bron was. Er is mij verteld dat het voor de [B] was.
7. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie Amsterdam-Amstelland, d.d. 1 april 2010, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant ] (Z5 255 - 260).
Dit proces-verbaal houdt - onder meer - in als verklaring van deze opsporingsambtenaar:
Tijdens het onderzoek I3TEBERIO is gebleken dat er door verdachten tijdens de verhoren uitspraken worden gedaan over contant geldverkeer. Om zicht te krijgen op de vraag in hoeverre dit gebruik verklaard kan worden door daadwerkelijk te behalen voordeel, is door mij de werking van het betalingsverkeer nader onderzocht.
Aangezien de diverse verdachte/betrokken bedrijven allemaal bij de [E] NV bankieren, is er voor gekozen de werking van het girale betalingsverkeer van de [E] in beeld te brengen en dat af te zetten tegen de vastgestelde contante geldstromen. Waar verdachten in verhoren uitspraken doen met betrekking tot de Postbank, zijn deze ook van toepassing op de [E] omdat de activiteiten van de Postbank inmiddels zijn geïntegreerd in die van de [E].
Omdat we praten over klanten binnen Europa staat het overgemaakte geld binnen drie dagen op de rekening. De kosten van een buitenlandse overschrijving zijn gelijk aan die van het binnenlands verkeer. In dit geval dus 14 eurocent per bijschrijving, mits men aan beperkte formele vormvereisten voldoet. (de betaling moet geschieden vanuit een land in de EER, de transactie moet in euro's zijn en niet meer dan 50.000 euro bedragen."
2.2.3.
Het Hof heeft in het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
" [verdachte] heeft verklaard dat hij in het kader van Wahala bankieren op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 geld heeft laten afgeven bij [A] . Er is bij deze verdachte een document (een memoboekje) gelijkend op een administratie aangetroffen met daarin namen en bedragen.
(...)
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich refereert aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vragen of zonder redelijke twijfel is komen vast te staan dat [verdachte] betrokken is geweest bij de door de rechtbank bewezen transacties en of in die gevallen ook sprake is geweest van geld dat van misdrijf afkomstig is. [verdachte] ontkent echter dat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was. [verdachte] was hawala-bankier en wist niet en heeft ook de aanmerkelijke kans niet aanvaard dat het geld dat hij had ontvangen van misdrijf afkomstig was. Tevens stelt de verdediging zich op het standpunt dat [verdachte] geen bijzondere onderzoeksplicht had en als hij deze al had dat die niet verder reikte dan te onderzoeken met welke partners hij handelde. [verdachte] wist met welke partners hij handelde, namelijk een [B] . [verdachte] was dan ook in de veronderstelling dat hij met een legaal bedrijf zaken deed. Hij had dan ook geen redelijk vermoeden hoeven te hebben dat het geld niet legaal was. Bij het awala-bankieren is het gebruikelijk dat men met grote sommen geld over straat gaat, dit zegt niets over de herkomst van dat geld. De verdediging verwijst verder naar het arrest van dit hof van 30 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:252, waarbij [verdachte] in een nagenoeg identieke zaak is vrijgesproken van witwassen. De verdediging verzoekt dan ook [verdachte] vrij te spreken van het ten laste gelegde witwassen.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
Uit het bekijken van camerabeelden is gebleken dat op 8, 22 en 25 januari 2010 in een plastic tas geldbedragen door twee medewerkers van [C] , [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn afgeleverd bij [A] . Die geldbedragen zijn door [betrokkene 3] , [betrokkene 4] dan wel [betrokkene 5] geteld.
[betrokkene 6] heeft op 2 december 2010 een verklaring afgelegd dat de geldbedragen van € 60.000,- op 8 januari 2010, € 20.000,- op 22 januari 2010 en € 200.000,- op 25 januari 2010 naar [A] zijn gebracht. Het geld zou een betaling 'buiten de boeken om' vormen, bedoeld ter betaling van [goederen] die zonder facturen en papieren waren geleverd vanuit Engeland. De betalingen konden niet via de bank. Het geld moest naar ' [verdachte] ' worden gebracht. Het waren geen officiële betalingen met facturen. Met [verdachte] bedoelt [betrokkene 6] [verdachte] . Het hof stelt op basis van de verklaring van [betrokkene 6] , de verzender van het geld, vast dat het geld afkomstig is van een (fiscaal) misdrijf en dat dit bestemd was voor [verdachte] , die over het geld ook de beschikkingsmacht had.
De volgende vraag waarover het hof zich dient te buigen is of [verdachte] wist dan wel moest weten dat het geld van misdrijf afkomstig was.
[verdachte] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 11 oktober 2017 verklaard dat hij hawala-bankier was en dat in die hoedanigheid geld aan hem werd gegeven. Bij [verdachte] is ook een memoboekje aangetroffen dat op een administratie lijkt met namen en bedragen. Drie van die data met de daarachter genoemde namen en bedragen in dit boekje komen overeen met de transacties waarvan [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij deze naar [verdachte] heeft gezonden. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [verdachte] daadwerkelijk een hawala-bankier was.
[verdachte] heeft tevens in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij niet wist dat het bij voornoemde bedragen ging om crimineel geld. Hij dacht dat de mensen van de [B] business, bankierden via hawala, omdat ze dat gewend waren. In Pakistan en onder Pakistani is dit een gebruikelijke manier van zakendoen, aangezien het goedkoper, sneller en gemakkelijker is.
Het hof stelt voorop dat gelden die via het systeem van hawala-bankieren worden verzonden slechts dan kunnen worden aangemerkt als 'afkomstig (...) uit enig misdrijf' in de zin van de art. 420bis en 420quarter Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan.
Bij hawala bankieren kunnen echter ook van misdrijf afkomstige gelden van hand tot hand gaan. In de Memorie van Toelichting bij het voorstel van de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Kamerstukken II 2001-2002, 28 229, nr. 3) wordt ook opgemerkt dat in de praktijk is gebleken dat geldtransfers witwasgevoelig zijn en ook voor het witwassen van misdaadgelden worden gebruikt.
Het hof stelt vast dat het ging om geldbedragen afkomstig uit Nederland die bestemd waren voor Engeland; landen die beide een veilig en betaalbaar bancair systeem voor legale betalingen hebben. Door verbalisanten is onderzoek gedaan naar de werking van het girale betalingsverkeer (Z5 255).
Hieruit blijkt dat een internetbetaling die op een werkdag voor 12.00 uur is aangeleverd nog diezelfde dag aangeboden wordt aan de bank van de begunstigde. Bij de meeste banken wordt de betaling vervolgens nog diezelfde dag bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Met een telefonische spoedoverboeking is het geld binnen anderhalf uur bijgeschreven op de rekening van de begunstigde.
Het laat zich dan ook moeilijk indenken dat het geld via hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn. Verbalisanten hebben ook gekeken naar de kosten van girale overboekingen. Een standaard overboeking is voor de begunstigde in het geval van ING 14 eurocent per bijschrijving en voor degene die de betaling doet 7 eurocent. De kosten voor een telefonische spoedoverboeking zijn bij ING 75 eurocent per bijschrijving. Degene die de betaling doet betaalt € 9,75 voor een telefonische spoedbetaling en € 4,40 voor een elektronische aangeleverde opdracht. Bij andere banken zullen de kosten niet heel veel hoger zijn. [verdachte] heeft in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij per transactie € 100,-/€ 120,- betaald kreeg. Overwogen wordt dan ook dat hawala-bankieren binnen Europa waar een veilig en betaalbaar bancair systeem bestaat, geen grote (legale) voordelen heeft.
Het hof is van oordeel dat nu het om (zeer) grote contante geldbedragen gaat met bestemming Engeland, geldbedragen (notabene in drie aparte zendingen) die door medewerkers van [C] werden vervoerd in plastic tassen - met alle risico's en kosten van dien - waarbij voor dit hawala-bankieren geen evidente voordelen naar voren gebracht zijn of gebleken ten opzichte van de snellere en goedkopere wijze van transfer(s) via een gewone bankoverschrijving, de verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden van misdrijf afkomstig zijn.
Het verweer dan ook wordt verworpen."
2.2.4.
De aanvulling op het verkorte arrest houdt in:
"Nadere bewijsoverwegingen
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich refereert aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vragen of zonder redelijke twijfel is komen vast te staan dat [verdachte] betrokken is geweest bij de door de rechtbank bewezen transacties.
Het hof heeft ten aanzien van die betrokkenheid in het verkort arrest vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij in het kader van Hawala bankieren op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 geld heeft laten afgeven bij [A] . Dit is niet juist. De verdachte heeft in zijn schriftelijke verklaring van 11 oktober 2017 in de strafzaak over de transacties bij [A] verklaard dat hij Hawala bankier was en dat hem is verteld dat het voor de [B] was.
Gezien voornoemde bewijsmiddelen (de juiste weergave van de schriftelijke verklaring van de verdachte, het aangetroffen memoboekje in de woning waar verdachte is aangehouden, de verklaring van [betrokkene 6] en de overige bewijsmiddelen) is het hof van oordeel dat de verdachte op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 in het kader van Hawala bankieren geld heeft laten afgeven bij [A] .
De onnauwkeurige en daarmee onjuiste vaststelling van de verklaring van verdachte in het arrest maakt het oordeel van het hof niet anders.
Het hof heeft in het verkort arrest overwogen dat door verbalisanten onderzoek is gedaan naar de werking van het girale betalingsverkeer (Z5 255-260) en dat hieruit blijkt dat een internetbetaling die op een werkdag voor 12.00 uur is aangeleverd nog diezelfde dag aangeboden wordt aan de bank van de begunstigde. Bij de meeste banken wordt de betaling vervolgens nog diezelfde dag bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Met een telefonische spoedoverboeking is het geld binnen anderhalf uur bijgeschreven op de rekening van de begunstigde.
Dit geldt echter voor binnenlands betalingsverkeer en niet voor buitenlands betalingsverkeer, zoals in onderhavige zaak sprake was (overboekingen van Nederland naar Engeland).
Uit het onderzoek (proces-verbaal van bevindingen van de politie Amsterdam-Amstelland, d.d. 1 april 2010, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant ] (Z5 255 - 260)) blijkt dat binnen Europa het overgemaakte geld binnen drie dagen op de rekening staat. De kosten van een buitenlandse bijschrijving zijn gelijk aan die van het binnenlands verkeer, 14 cent per bijschrijving van € 50.000,-. Dit nu maakt de overweging van het hof, dat het zich moeilijk laat indenken dat het geld via hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn, niet anders."
2.3.
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat de verdachte een zogenoemde hawala-bankier is, dat de verdachte in die hoedanigheid de beschikking heeft gehad over verschillende (zeer) grote contante geldbedragen die op zeker moment in plastic zakken werden vervoerd en die de bestemming Engeland hadden, en dat die geldbedragen afkomstig zijn uit enig door een ander dan de verdachte begaan (fiscaal) misdrijf. De omstandigheid dat voor de verplaatsing van die geldbedragen naar Engeland het zogenoemde hawala-bankieren wat betreft kosten en snelheid geen evidente voordelen zijn gebleken ten opzichte van gewone bankoverschrijvingen, heeft het Hof kennelijk niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of het verwerven, voorhanden hebben en/of overdragen van de geldbedragen verband houdt met hawala-bankieren. Wel heeft het Hof in het bijzonder betekenis toegekend aan die omstandigheid voor de vaststelling van het opzet - in de vorm van voorwaardelijk opzet - van de verdachte met betrekking tot het van misdrijf afkomstig zijn van de geldbedragen. Uit die omstandigheid volgt echter niet zonder meer dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf. Nu dat (voorwaardelijk) opzet ook overigens niet uit de bewijsvoering volgt, is de bewezenverklaring in zoverre niet toereikend gemotiveerd.
2.4.
Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de middelen voor het overige geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG onder meer over de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte, een hawala bankier, wetenschap had van de criminele herkomst van een aantal geldbedragen. Witwassen, art. 420bis lid 1 Sr. Naar de mening van de AG is dit niet het geval en het advies aan de Hoge Raad is het cassatieberoep gegrond te verklaren.
Nr. 18/00233
Zitting: 23 april 2019
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 21 december 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring en het tweede middel stelt aan de orde dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
1.3.
Het gaat in deze zaak om geldtransacties die worden aangeduid met hawala-bankieren of ondergronds bankieren, een in de Pakistaanse gemeenschap gehanteerd systeem dat wordt gebruikt voor het overdragen van contante bedragen tussen personen in Nederland en personen in het buitenland. Het systeem is gebaseerd op het verplaatsen van geldbedragen door het inleveren daarvan bij de buitenlandse ‘bankier’ om vervolgens via een ‘bankier’ in Nederland te worden uitgekeerd aan de begunstigde en vice versa. Tussen de ‘bankiers’ vindt geen fysiek transport van gelden plaats, maar worden de bedragen onderling verrekend.1.In casu heeft de verdachte als hawala-bankier op 8, 22 en 25 januari 2010 grote contante geldbedragen laten afleveren bij [A] B.V., een groot- en kleinhandel in [goederen] , gevestigd in [plaats] . Deze transacties zijn door het hof aangemerkt als witwassen.
2. De bewezenverklaring
2.1.
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte:
“in de periode van 8 januari 2010 tot en met 25 januari 2010 te Amsterdam , tezamen en in vereniging met anderen, contante geldbedragen te weten
- een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 08 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 149-157), en/of
- een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 22 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 158-166), en/of
- een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 200.000,00 (zijnde een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 25 januari 2010) (Zaaksdossier 05, pagina's 180-185), en/of
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij, verdachte, telkens wist die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3. Het verweer ten overstaan van het hof
3.1.
Tijdens de behandeling van de zaak door het hof heeft de raadsman zich volgens zijn pleitnotities gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de vraag of de verdachte daadwerkelijk betrokken is geweest bij de tenlastegelegde transacties en of het daarbij betrokken geld van misdrijf afkomstig was.2.Het verweer is toegespitst op de stelling dat de verdachte niet wist van de criminele herkomst van de gelden en dat ook niet kon of moest weten. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
“Dat gezegd hebbende refereer ik mij aan het oordeel van Uw Hof met betrekking tot de vraag:
1. Of inderdaad zonder redelijke twijfel is komen vast te staan dat cliënt degene was die betrokken is geweest bij de door de rechtbank bewezenverklaarde transacties;
Indien uw Hof van mening is dat dit het geval is dan refereer ik mij aan het oordeel van Uw hof met betrekking tot de volgende vraag:
2. Of in het geval uw Gerechtshof meent dat cliënt verantwoordelijk is geweest voor de transacties of in die gevallen ook sprake is geweest van geld dat van misdrijf afkomstig is;
Vervolgens is de vraag of cliënt daar iets van wist of in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op witwassen. Dit laatste ontkent cliënt met klem.
(..)
Opgemerkt moet worden dat er een verschil is in wat cliënt wist (en kon/moest weten) en in wat wij, lezers van het dossier, inmiddels (achteraf) weten.
Ik ben van mening dat uit het dossier niet blijkt dat cliënt destijds wist dat sprake was van crimineel geld of dat hij gezien bepaalde omstandigheden de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard. Juist niet!
(...)
Cliënt had graag hier willen zijn om nogmaals te benadrukken dat hij geen flauw idee had dat sprake was van crimineel geld. Hij is echter ongewenst vreemdeling en mag het land niet inkomen. Het Openbaar Ministerie heeft geen laissez passer verstrekt, terwijl daar al bij de eerste zitting om is gevraagd. Mocht uw Hof van mening zijn dan het noodzakelijk is dat cliënt een verklaring aflegt, dan verzoekt de verdediging u bij tussenarrest te bepalen dat het Openbaar Ministerie alsnog mogelijk moet maken dat cliënt naar Nederland kan afreizen om hier te lande een verklaring af te leggen. Dit om een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM op die manier mogelijk te maken.
Maar op zich is de rol van cliënt duidelijk. Cliënt doet in dit onderzoek namelijk wat hij altijd al deed, namelijk het regelen van geldstromen door middel van Hawala-bankieren. Cliënt is Pakistaan en in Pakistan is deze manier van omgaan met geld een gewoonte. Daar is niets geks of strafbaars aan.
(…)
Cliënt had geen (voorwaardelijk) opzet op witwassen. Cliënt had geen wetenschap t.a.v. een eventuele criminele herkomst van het geld. Sterker nog, hem is altijd verteld dat het geld betrof dat verband hield met de grootschalige en internationale [B] . Cliënt geloofde dat. En waarom ook niet? Alles leek te duiden op een grootschalige legale handel.
(..)
Dat daarbij gebruik werd gemaakt van een bekende, efficiënte, snelle, goedkope, kostenbesparende, op vertrouwen gebaseerde methode om geldtransacties te doen plaatsvinden mag niet tot de vluchtige conclusie leiden dat er dus sprake is van
- een aanmerkelijke kans op het aanwezig zijn van transacties met als herkomst enig misdrijf
- wetenschap bij cliënt van een eventuele aanmerkelijke kans
- een bewuste aanvaarding van die al dan niet aanwezige kans.
De omstandigheden die in het vonnis genoemd worden kunnen niet tot de conclusie leiden dat bij cliënt sprake was van opzet op witwassen, ook niet in voorwaardelijke zin. Immers zeggen de omstandigheden niet zozeer iets over de herkomst van het geld, maar kunnen net zo goed te maken hebben met de manier waarop ondergronds bankieren in zijn werk gaat. En ondergronds bankieren staat niet gelijk aan witwassen.
Conclusie:
Vrijspraak"
4. De bewijsoverwegingen van het hof
4.1.
In de bewijsoverwegingen van het hof kan het volgende worden gelezen:
“Het hof overweegt als volgt.
Uit het bekijken van camerabeelden is gebleken dat op 8, 22 en 25 januari 2010 in een plastic tas geldbedragen door twee medewerkers van [C] , [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn afgeleverd bij [A] .
Die geldbedragen zijn door [betrokkene 3] , [betrokkene 4] danwel [betrokkene 5] geteld.
[betrokkene 6] heeft op 2 december 2010 een verklaring afgelegd dat de geldbedragen van € 60.000,- op 8 januari 2010, € 20.000,- op 22 januari 2010 en € 200.000,- op 25 januari 2010 naar [A] zijn gebracht. Het geld zou een betaling ‘buiten de boeken om’ vormen, bedoeld ter betaling van [goederen] die zonder facturen en papieren waren geleverd vanuit Engeland. De betalingen konden niet via de bank. Het geld moest naar ‘ [verdachte] ’ worden gebracht. Het waren geen officiële betalingen met facturen. Met [verdachte] bedoelt [betrokkene 6] [verdachte] . Het hof stelt op basis van de verklaring van [betrokkene 6] , de verzender van het geld, vast dat het geld afkomstig is van een (fiscaal) misdrijf en dat dit bestemd was voor [verdachte] , die over het geld ook de beschikkingsmacht had. De volgende vraag waarover het hof zich dient te buigen is of [verdachte] wist dan wel moest weten dat het geld van misdrijf afkomstig was.
[verdachte] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 11 oktober 2017 verklaard dat hij hawala-bankier was en dat in die hoedanigheid geld aan hem werd gegeven. Bij [verdachte] is ook een memoboekje aangetroffen dat op een administratie lijkt met namen en bedragen. Drie van die data met de daarachter genoemde namen en bedragen in dit boekje komen overeen met de transacties waarvan [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij deze naar [verdachte] heeft gezonden. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [verdachte] daadwerkelijk een hawala-bankier was.
[verdachte] heeft tevens in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij niet wist dat het bij voornoemde bedragen ging om crimineel geld. Hij dacht dat de mensen van de [B] business, bankierden via hawala, omdat ze dat gewend waren. In Pakistan en onder Pakistani is dit een gebruikelijke manier van zakendoen, aangezien het goedkoper, sneller en gemakkelijker is.
Het hof stelt voorop dat gelden die via het systeem van hawala-bankieren worden verzonden slechts dan kunnen worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf in de zin van de art. 420bis en 420quarter Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan.
Bij hawala bankieren kunnen echter ook van misdrijf afkomstige gelden van hand tot hand gaan. In de Memorie van Toelichting bij het voorstel van.deWet inzake de geldtransactiekantoren (Kamerstukken II 2001 -2002, 28 229, nr. 3) wordt ook opgemerkt dat in de praktijk is gebleken dat geldtransfers witwasgevoelig zijn en ook voor het witwassen van misdaadgelden worden gebruikt.
Het hof stelt vast dat het ging om geldbedragen afkomstig uit Nederland die bestemd waren voor Engeland; landen die beide een veilig en betaalbaar bancair systeem voor legale betalingen hebben. Door verbalisanten is onderzoek gedaan naar de werking van het girale betalingsverkeer (Z5 255). Hieruit blijkt dat een internetbetaling die op een werkdag voor 12.00 uur is aangeleverd nog diezelfde dag aangeboden wordt aan de bank van de begunstigde. Bij de meeste banken wordt de betaling vervolgens nog diezelfde dag bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Met een telefonische spoedoverboeking is het geld binnen anderhalf uur bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Het laat zich dan ook moeilijk indenken dat het geld via hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn. Verbalisanten hebben ook gekeken naar de kosten van girale overboekingen. Een standaard overboeking is voor de begunstigde in het geval van ING 14 eurocent per bijschrijving en voor degene die de betaling doet 7 eurocent. De kosten voor een telefonische spoedoverboeking zijn bij ING 75 eurocent per bijschrijving. Degene die de betaling doet betaalt € 9,75 voor een telefonische spoedbetaling en € 4,40 voor een elektronische aangeleverde opdracht. Bij andere banken zullen de kosten niet heel veel hoger zijn. [verdachte] heeft in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij per transactie € 100,-/€ 120,- betaald kreeg. Overwogen wordt dan ook dat hawala-bankieren binnen Europa waar een veilig en betaalbaar bancair systeem bestaat, geen grote (legale) voordelen heeft.
Het hof is van oordeel dat nu het om (zeer) grote contante geldbedragen gaat met bestemming Engeland geldbedragen (notabene in drie aparte zendingen) die door medewerkers van [C] werden vervoerd in plastic tassen - met alle risico’s en kosten van dien - waarbij voor dit hawala-bankieren geen evidente voordelen naar voren gebracht zijn of gebleken ten opzichte van de snellere en goedkopere wijze van transfers via een gewone bankoverschrijving, de verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden van misdrijf afkomstig zijn.
Het verweer dan ook wordt verworpen.”
4.2.
De aanvulling op het verkorte arrest houdt voor zover hier van belang nog in:
“De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich refereert aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vragen of zonder redelijke twijfel is komen vast te staan dat [verdachte] betrokken is geweest bij de door de rechtbank bewezen transacties.
Het hof heeft ten aanzien van die betrokkenheid in het verkort arrest vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij in het kader van Hawala bankieren op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 geld heeft laten afgeven bij [A] . Dit is niet juist. De verdachte heeft in zijn schriftelijke verklaring van 11 oktober 2017 in de strafzaak over de transacties bij [A] verklaard dat hij Hawala bankier was en dat hem is verteld dat het voor de [B] was.
Gezien voornoemde bewijsmiddelen (de juiste weergave van de schriftelijke verklaring van de verdachte het aangetroffen memoboekje in de woning waar verdachte is aangehouden, de verklaring van [betrokkene 6] en de overige bewijsmiddelen) is het hof van oordeel dat de verdachte op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 in het kader van Hawala bankieren geld heeft laten afgeven bij [A] .
De onnauwkeurige en daarmee onjuiste vaststelling van de verklaring van verdachte in het arrest maakt het oordeel van het hof niet anders.
Het hof heeft in het verkort arrest overwogen dat door verbalisanten onderzoek is gedaan naar de werking van het girale betalingsverkeer (Z5 255-260) en dat hieruit blijkt dat een internetbetaling die op een werkdag voor 12.00 uur is aangeleverd nog diezelfde dag aangeboden wordt aan de bank van de begunstigde. Bij de meeste banken wordt de betaling vervolgens nog diezelfde dag bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Met een telefonische spoedoverboeking is het geld binnen anderhalf uur bijgeschreven op de rekening van de begunstigde.
Dit geldt echter voor binnenlands betalingsverkeer en niet voor buitenlands betalingsverkeer, zoals in onderhavige zaak sprake was (overboekingen van Nederland naar Engeland).
Uit het onderzoek (proces-verbaal van bevindingen van de politie Amsterdam -Amstelland, d.d. 1 april 2010, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant] (Z5 255 - 260)) blijkt dat binnen Europa het overgemaakte geld binnen drie dagen op de rekening staat. De kosten van een buitenlandse bijschrijving zijn gelijk aan die van het binnenlands verkeer, 14 cent per bijschrijving van € 50.000,-. Dit nu maakt de overweging van het hof, dat het zich moeilijk laat indenken dat het geld via hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn, niet anders.”
5. Het eerste middel
5.1.
Het eerste middel valt uiteen in twee deelklachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het arrest lijdt aan een innerlijke tegenstrijdigheid.
5.2.
Het gaat daarbij om de volgende vaststellingen van het hof, die hier voor het lezersgemak nog eens worden herhaald.
“Bespreking van de (bewijs)verweren
(…)
Het hof stelt op basis van de verklaring van [betrokkene 6] , de verzender van het geld, vast dat het geld afkomstig is van een (fiscaal) misdrijf en dat dit bestemd was voor [verdachte] , die over het geld ook de beschikkingsmacht had.”
(…)
Nadere bewijsoverwegingen
(…)
Gezien voornoemde bewijsmiddelen (de juiste weergave van de schriftelijke verklaring van de verdachte het aangetroffen memoboekje in de woning waar verdachte is aangehouden, de verklaring van [betrokkene 6] en de overige bewijsmiddelen) is het hof van oordeel dat de verdachte op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 in het kader van Hawala bankieren geld heeft laten afgeven bij [A] .”
5.3.
De klacht komt erop neer dat voornoemde vaststellingen tegenstrijdig zijn, wat betreft de bestemming van het geld. Als ik het goed begrijp bedoelen de stellers van het middel dat het hof enerzijds op grond van de verklaring van [betrokkene 6] heeft vastgesteld dat het geld bestemd was voor de verdachte. Anderzijds heeft het hof in de nadere bewijsoverwegingen vastgesteld dat het geld voor [A] BV bestemd was.
5.4.
Hoewel ik me de verwarring kan voorstellen, lees ik de overwegingen van het hof zo, dat het hof de verklaring van [betrokkene 6] heeft gebruikt om vast te stellen dat het geld via de verdachte, in zijn hoedanigheid van hawala-bankier, moest worden afgeleverd bij [A] BV. Daarmee is niet in strijd dat het geld op enig moment bestemd was voor de verdachte.
5.5.
Deze klacht faalt.
5.6.
De tweede klacht richt zich tegen de motivering van het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Gesteld wordt, kort samengevat, dat het hof bij de motivering van zijn oordeel slechts algemene kenmerken van het hawala-bankieren beschrijft en daardoor hawala-bankieren feitelijk ten onrechte gelijk stelt aan witwassen.
5.7.
Het is op zichzelf juist dat het enkele feit dat iemand geld ter beschikking heeft gekregen in het kader van hawala- of ondergronds bankieren nog geen witwassen oplevert. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 28 oktober 20143.en 25 november 20144.uitgemaakt dat pas van witwassen kan worden gesproken als het gaat om gelden die afkomstig zijn van een voorafgaand gepleegd misdrijf. De hawala-bankier die gelden in ontvangst neemt om deze door te geleiden pleegt weliswaar een economisch misdrijf (het zonder vergunning uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener) maar dat is niet zonder meer hetzelfde als witwassen. Hawala-bankieren kan immers plaatsvinden met zowel legaal geld als met uit misdrijf verkregen geld. Er is pas sprake van witwassen als er voldoende aanwijzingen zijn dat de hawala-bankier ook weet of had moeten weten dat het geld een criminele herkomst heeft. Tot dusver zitten het hof en de verdediging op één lijn. Het hof heeft op grond van de verklaring van [betrokkene 6] , aangenomen dat het ging om geld afkomstig van een (fiscaal) misdrijf, maar overweegt vervolgens dat het zich voor de vraag gesteld ziet of de verdachte dit wist, dan wel moest weten.
5.8.
Ik ben het met de stellers van het middel eens dat de onder 4.1 en 4.2 geciteerde bewijsoverwegingen geen omstandigheden inhouden die duiden op enige vorm van wetenschap bij de verdachte van de criminele herkomst van het geld. Het hof heeft slechts vastgesteld:
- dat het ging op geldbedragen afkomstig uit Nederland en bestemd voor Engeland;
- dat beide landen een veilig en betaalbaar bancair systeem hebben;
- dat onderzoek is gedaan naar de werking van het betalingsverkeer;
- dat girale betalingen nog dezelfde dag worden aangeleverd en de transactiekosten - kortweg - tussen de 14 eurocent en € 9,75 per transactie bedragen, zodat hawala-bankieren aanzienlijk duurder is en geen grote (legale) voordelen heeft.
5.9.
De conclusie van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, heeft het hof gebaseerd op de omstandigheid dat het om omvangrijke contante geldbedragen ging die vervoerd werden in plastic tassen met alle risico's van dien en dat hawala- bankieren geen evidente voordelen biedt ten opzichte van gewone bankoverschrijvingen. In de nadere bewijsoverweging is nog opgenomen dat het hof in het verkort arrest ten onrechte is uitgegaan van het onderzoek naar binnenlandse girale betalingen, terwijl het in casu gaat om buitenlands betalingsverkeer. Ten aanzien van buitenlands betalingsverkeer overweegt het hof dat het geldbedrag binnen drie dagen op de rekening staat en dat de kosten gelijk zijn aan binnenlands verkeer, zodat hetgeen het hof in het verkorte arrest heeft overwogen, inhoudende dat lastig is voor te stellen dat het geld is door middel van hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn, niet anders wordt.
5.10.
Voornoemd oordeel is, zonder enige (andere) nadere motivering omtrent de wetenschap van de verdachte over de herkomst van de geldbedragen, niet begrijpelijk. Dat het ging om (aanzienlijke) contante geldsommen is immers inherent aan het hawala-bankieren.5.Dat hawala-bankieren geen evidente voordelen biedt ten opzichte van giraal bankieren, zegt nog niets over de wetenschap van de verdachte met betrekking tot de herkomst van het geld dat is overgedragen.
5.11.
Het middel slaagt.
6. Het tweede middel
6.1.
In het tweede middel wordt geklaagd dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
6.2.
Namens de verdachte is op 29 december 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 26 september 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met afgerond een maand is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Nu het eerste middel slaagt, behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
7. Conclusie
7.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.2.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
Zie de pleitnotities overgelegd op de zitting van het gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2017.
HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324, m.nt. Borgers, HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044.
HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3380.
Illustratief in dit verband is het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:252, dat door de verdediging is aangehaald ter zitting van het hof en aan de pleitnotities d.d. 11 oktober 2017 is gehecht, waarbij de verdachte door het hof is vrijgesproken van witwassen, waarbij het eveneens ging om hawala-bankieren door de verdachte, in totaal 39 transacties in de periode van 30 oktober 2009 tot en met 8 december 2009 variërend van 165.000 euro tot 5000 euro en 100.000 pond tot 35.000 pond.
Beroepschrift 04‑02‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 18/00233
Betekening aanzegging: 13 december 2018
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande,
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20180010
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 21 december 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
In dit middel worden — gelet op de leesbaarheid van de schriftuur — meerdere klachten tezamen naar voren gebracht.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 420bis Sr, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan — verkort zakelijk weergegeven — opzet- dan wel schuldwitwassen, door op drie verschillende data contante geldbedragen voorhanden te hebben/over te dragen/om te zetten etc.
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat verdachte hawala-bankier was, in dat kader de contante geldbedragen voorhanden heeft gehad, maar geen wetenschap heeft gehad van de criminele herkomst van die geldbedragen.
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, doordat verdachte op drie verschillende dagen verschillende geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl verdachte wist dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
De eerste deelklacht ziet op het feit dat het arrest, de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging innerlijk tegenstrijdig zijn, althans dat onduidelijk is wat het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen feitelijk heeft vastgesteld. In het arrest heeft het hof — verkort zakelijk weergegeven — vastgesteld dat de op 8, 22 en 25 januari 2010 bij [A] gebrachte bedragen voor verdachte waren bestemd/naar verdachte moesten worden gebracht (met als ‘eindbestemming’ Engeland), terwijl het hof in de nadere bewijsoverweging heeft vastgesteld dat verdachte in het kader van hawala-bankieren die geldbedragen op diezelfde dagen heeft laten afgeven bij [A]. Aldus is sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid.
De tweede deelklacht ziet op het oordeel van het hof, dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden van misdrijf afkomstig zijn. In het arrest heeft het hof daartoe slechts (verkort zakelijk weergegeven) algemene kenmerken van hawala-bankieren beschreven en geoordeeld dat ‘hawala-bankieren’ ten opzichte van het giraal overboeken van geldbedragen geen voordelen zou hebben opgeleverd en meer risico's met zich mee zou hebben gebracht, zodat verdachte van de criminele herkomst van het geld zou heeft geweten, welk oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is.
Het arrest, althans de verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring is/zijn onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat:
‘2 primair:
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 december 2009 tot en met 27 januari 2010 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) telkens een of meer (grote) (contante) geldbedrag(en) te weten
- —
een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO—672.575,00 (Zaaksdossier 05, pagina's 90–100), en/of
- —
een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 08 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 149–157) en/of
- —
een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 22 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 158–166), en/of
- —
een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 200.000,00 (zijnde een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 25 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 180–185), en/of
- —
een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 131.890,00 (zijnde de optelling van de geldbedragen EURO 37.000,00, EURO 25.000,00, EURO 49.900,00 en EURO 19.990,00) (Zaakdossier 05, pagina's 187–192)
(telkens) die/dat geldbedrag(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of daarvan gebruik heef/hebben gemaakt en/of heeft/hebben overgedragen en/of heeft/hebben omgezet, terwijl hij, verdachte (telkens) wist dat/die geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2. subsidiair:
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 december 2009 tot en met 27 januari 2010 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen telkens van één of meer (grote) (contante) geldbedrag(en), te weten
- —
een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 672.575,00 (Zaaksdossier 05, pagina's 90–100), en/of
- —
een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 08 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 149–157) en/of
- —
een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 22 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 158–166), en/of
- —
een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 200.000,00 (zijnde een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 25 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 180–185), en/of
- —
een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 131.890,00 (zijnde de optelling van de geldbedragen EURO 37.000,00, EURO 25.000,00, EURO 49.900,00 en EURO 19.990,00) (Zaakdossier 05, pagina's 187–192)
(telkens) die/dat geldbedrag(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of daarvan gebruik heeft/hebben gemaakt en/of heeft/hebben overgedragen en/of heeft/hebben omgezet, terwijl hij, verdachte (telkens) redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat/die geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2017 tot en met 12 december 2017 is onder meer gerelateerd:
‘Na de onderbreking wordt het onderzoek ter zitting van 11 oktober 2017 hervat.
()
De raadsman voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd. In aanvulling hierop deelt de raadsman mede:
Op pagina 32 rechtsoverweging 9.4.2 van het vonnis wordt ingegaan op het verweer van de verdediging. De rechtbank overweegt dat cliënt als bankier moest weten dat het om crimineel geld ging. De besproken omstandigheden waarom cliënt dat moest weten betreffen: grote geldbedragen, contante coupures die vervolgens niet zijn terug te vinden in de boeken en evenmin zijn verantwoord door middel van facturen of iets dergelijks.
()
Specifieke omstandigheden met betrekking tot de transacties in onderhavige zaak, worden echter niet genoemd. Mijns inziens zijn de omstandigheden waarom cliënt moest weten dat het crimineel geld betrof niet zo duidelijk. De rol van cliënt was enkel bankier; hij deed de administratie van [A] niet. De rechtbank legt niet goed uit wat maakt dat cliënt met alle omstandigheden bekend was. Het enkele feit dat cliënt een hawala bankier was, maakt niet dat hij voorwaardelijk opzet op witwassen had.
()
De raadsman merkt op:
Ik heb niet de overtuiging dat door cliënt onvoorzichtig of met grote onachtzaamheid is gehandeld. Uit het dossier blijkt niet dat er omstandigheden waren waardoor cliënt had moeten weten dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf dan wel er sprake was van witwassen.
()
Cliënt wist alleen dat er transacties waren, maar ik weet niet of hij wist hoe dat was geregeld. Cliënt is geen onderdeel van [A], dat maakt groot verschil. Cliënt zorgt ervoor dat geldstromen heen en weer gaan. Hij zette hier geen vraagtekens bij en hoefde dat ook niet te doen gezien zijn achtergrond en rol.
()
Cliënt heeft immers ook gezien dat bij [A] werd gehandeld in [B]. Als cliënt niet wist wie of welk bedrijf de geldstromen leverde dan had hij wellicht moeten navragen waar die geldstromen voor bedoeld waren. Een onderzoeksplicht was in dit geval niet of in mindere mate aan de orde. De advocaat-generaal heeft het over een gescheiden boekhouding. Cliënt had niet hoeven weten dat dit het geval was. Er was een administratie van cliënt; dit betrof zijn boekhouding met betrekking tot de transacties. Dit was niet de boekhouding van [A].
()
De voorzitter houdt mij voor dat het hawalabankieren een gewone manier van handelen is in Pakistan, maar dat onderhavige zaak zich in Nederland afspeelt en dat dan de vraag rijst of dit in Nederland een gewone manier van handelen is, en zo niet, of dit in Nederland dan gebruikt wordt voor criminele activiteiten en of dit daarmee een indicator is.
()
Voor cliënt was dit een normale manier van werken en dat het in Nederland minder voor komt is geen reden dat mijn cliënt had moeten beseffen dat het strafbaar is.
()
Op het moment dat hij de transacties verrichte was hij ervan overtuigd dat het legale handel in telefoons betrof en hem is niet van illegale handel gebleken. De jurisprudentie is duidelijk met betrekking tot het hawalabankieren; het kan niet gelijkgesteld worden met schuld- op opzetwitwassen.
()’
1.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 4 oktober 2017 tot en met 12 december 2017 blijkt dat mr. Van Gijssel, advocaat te Amsterdam, de raadsman die verdachte ter zitting heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende o.m.:
‘Indien uw Hof van mening is dat dit het geval is dan refereer ik mij aan het oordeel van Uw hof met betrekking tot de volgende vraag:
2.
Of in het geval uw Gerechtshof meent dat cliënt verantwoordelijk is geweest voor de transacties of in die gevallen ook sprake is geweest van geld dat van misdrijf afkomstig is;
Vervolgens is de vraag of cliënt daar iets van wist of in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op witwassen. Dit laatste ontkent cliënt met klem.
()
Opgemerkt moet worden dat er een verschil is in wat cliënt wist (en kon/moest weten) en in wat wij, lezers van het dossier, inmiddels (achteraf) weten.
Ik ben van mening dat uit het dossier niet blijkt dat cliënt destijds wist dat sprake was van crimineel geld of dat hij gezien bepaalde omstandigheden de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard. Juist niet!
()
Maar op zich is de rol van cliënt duidelijk. Cliënt doet in dit onderzoek namelijk wat hij altijd al deed, namelijk het regelen van geldstromen door middel van Hawala-bankiere. Cliënt is Pakistan en in Pakistan is deze manier van omgaan met geld een gewoonte. Daar is niets geks of strafbaars aan.
()
Cliënt had geen (voorwaardelijk) opzet op witwassen. Cliënt had geen wetenschap t.a.v. een eventuele criminele herkomst van het geld. Sterker nog, hem is altijd verteld dat het geld betrof dat verband hield met de grootschalige en internationale [B]). Cliënt geloofde dat. En waarom ook niet? Alles leek te duiden op een grootschalige legale handel.
()
Dat daarbij gebruik werd gemaakt van een bekende, efficiënte, snelle, goedkope, kostenbesparende, op vertrouwen gebaseerde methode om geldtransacties te doen plaatsvinden mag niet tot de vluchtige conclusie leiden dat er dus sprake is van
- —
een aanmerkelijke kans op het aanwezig zijn van transacties met als herkomst enig misdrijf
- —
wetenschap bij cliënt van een eventuele aanmerkelijke kans
- —
een bewuste aanvaarding van die al dan niet aanwezige kans.
De omstandigheden die in het vonnis genoemd worden kunnen niet tot de conclusie leiden dat bij cliënt sprake was van opzet op witwassen, ook niet in voorwaardelijke zin. Immers zeggen de omstandigheden niet zozeer iets over de herkomst van het geld, mar kunnen net zo goed te maken hebben met de manier waarop ondergronds bankieren in zijn werk gaat. En ondergronds bankieren staat niet gelijk aan witwassen.
Conclusie:
Vrijspraak’
1.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘2 primair:
hij in de periode van 8 januari 2010 tot en met 25 januari 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, contante geldbedragen te weten
- —
een geldbedrag afkomstig ui en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 08 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 149–157), en/of
- —
een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 22 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 158–166), en/of
- —
een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 200.000,00 (zijnde een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door en contante geldtransactie de dato 25 januari 2010) (Zaaksdossier 05, pagina's 180–185), en/of
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij, verdachte, telkens wist die geldbedragen geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf’
1.5
In het arrest heeft het hof daartoe het volgende overwogen:
‘Het hof stelt op basis van de verklaring van [betrokkene 6], de verzender van het geld, vast at het geld afkomstig is uit een (fiscaal) misdrijf en dat dit bestemd was voor [verdachte], die over het geld ook de beschikkingsmacht had De volgende vraag waarover het hof zich dient te buigen is of [verdachte] wist dan wel moest weten dat het geld van misdrijf afkomstig was.
[verdachte] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 11 oktober 2017 verklaard dat hij hawala-bankier was en dat in die hoedanigheid geld aan hem werd gegeven. Bij [verdachte] is ook een memoboekje aangetroffen dat op een administratie lijkt met namen en bedragen. Drie van die data met de daarachter genoemde namen en bedragen in dit boekje komen overeen met de transacties waarvan [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij deze naar [verdachte] heeft gezonden. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [verdachte] daadwerkelijk een hawala-bankier was.
[verdachte] heeft tevens in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij niet wist dat het bij bovengenoemde bedragen ging om crimineel geld. Hij dacht dat de mensen van de [B] business, bankierden via hawala, omdat ze dat gewend waren. In Pakistan en onder Pakistani is dit een gebruikelijke manier van zakendoen, aangezien het goedkoper, sneller en gemakkelijker is.
()
Het hof stelt vast dat het ging om geldbedragen afkomstig uit Nederland die bestemd waren voor Engeland; landen die beide een veilig en betaalbaar bancair systeem voor legale betalingen hebben. Door verbalisanten is onderzoek gedaan naar de werking van het girale betalingsverkeer (). Hieruit blijkt dat een internetbetaling die op een werkdag voor 12.00 is aangeleverd nog diezelfde dag aangeboden wordt aan de bank van de begunstigde. Bij de meeste banken wordt de betaling vervolgens nog diezelfde dag bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Met een telefonische spoedoverboeking is het geld binnen anderhalf uur bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Het laat zich dan ook moeilijk indenken dat het geld via hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn. Verbalisanten hebben ook gekeken naar de kosten van girale overboekingen. Een standaard overboeking is voor de begunstigde in elk geval van ING 14 eurocent per bijschrijving en voor degene die de betaling doet 7 eurocent. De kosten voor een telefonische spoedoverboeking zijn bij ING 75 eurocent per bijschrijving. Degene die de betaling doet betaalt € 9,75 voor een telefonische spoedbetaling en € 4,40 voor een elektronische aangeleverde opdracht. Bij andere banken zullen de kosten niet veel hoger zijn. [verdachte] heeft in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij per transactie € 100,-/€ 120,- betaald kreeg. Overwogen wordt dan ook dat hawala-bankieren binnen Europa, waar een veilig en betaalbaar bancair systeem bestaan, geen grote (legale) voordelen heeft.
Het hof is van oordeel dat nu het om (zeer) grote contante geldbedragen gaat met bestemming Engeland, geldbedragen (nota ene in drie aparte zendingen) die door medewerkers van [C] werden vervoerd in plastic tassen — met alle risico's en kosten van dien — waarbij voor dit hawala-bankieren geen evidente voordelen naar voren gebracht zijn of gebleken ten opzichte van de snellere en goedkopere wijze van transfer(s) via een gewone bankoverschrijving, de verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden van misdrijf afkomstig zijn.
Het verweer wordt dan ook verworpen.’
1.6
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel (6) gebruikt een schriftelijke verklaring van verdachte van 11 oktober 2017, inhoudende:
‘Toen ik in Portugal woonde reisde ik naar Nederland. In die tijd kreeg ik soms de kans om Hawala transacties te doen. Ik kreeg 100 of 120 euro betaald voor een transactie. Als ik help met internationale overboekingen, betekent dat niet dat dat geld van mij is, ik krijg er alleen mijn kleine deel van. Ik wist niet waar het geld vandaan kwam of wat de bron was. Er is mij verteld dat het voor de [B] was.’
1.7
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (7) opgenomen een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende onder meer:
‘Omdat we praten over klanten binnen Europa staat het overgemaakte geld binnen drie dagen op de rekening. De kosten van een buitenlandse overschrijving zijn gelijk aan die van het binnenlands verkeer. In dit geval dus 14 eurocent per bijschrijving, mits men aan beperkte formele vormvereisten voldoet. (de betaling moet geschieden vanuit een land in de EER, de transactie moet in euro's zijn en niet meer dan 50.000 euro bedragen.’
1.8
Tevens heeft het hof in de aanvulling een nadere bewijsoverweging opgenomen:
‘Nadere bewijsoverwegingen
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich refereert aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vragen of zonder redelijke twijfel is komen vast te staan dat [verdachte] betrokken is geweest bij de door de rechtbank bewezen transacties.
Het hof heeft ten aanzien van die betrokkenheid in het arrest vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij in het kader van Hawala bankieren op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 geld heeft laten afgeven bij [A]. Dit is niet juist. De verdachte heeft in zijn schriftelijke verklaring van 11 oktober 2017 in de strafzaak over de transacties bij [A] verklaard dat hij Hawala bankier was en dat hem is verteld at het voor de [B] was.
Gezien voornoemde bewijsmiddelen (de juiste weergave van de schriftelijke verklaring van de verdachte, het aangetroffen memoboekje in de woning waar verdachte is aangehouden, de verklaring van [betrokkene 6] en de overige bewijsmiddelen) is het hof van oordeel dat de verdachte op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 in het kader van Hawala bankieren geld heeft laten afgeven bij [A].
De onnauwkeurige en daarmee onjuiste vaststelling van de verklaring van verdachte in het arrest maakt het oordeel van het hof niet anders.
Het hof heeft in het verkort arrest overwogen dat door verbalisanten onderzoek is gedaan naar de werking van het girale betalingsverkeer () en dat hieruit blijkt dat een internetbetaling die op een werkdag voor 12.00 is aangeleverd nog diezelfde dag aangeboden wordt aan de bank van de begunstigde. Bij de meeste banken wordt de betaling vervolgend nog diezelfde dag bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Met een telefonisch spoedoverboeking is het geld binnen anderhalf uur bijgeschreven op de rekening van de begunstigde.
Dit geldt echter voor binnenlands betalingsverkeer en niet voor buitenlands betalingsverkeer, zoals in onderhavige zaak sprake was (overboekingen van Nederland naar Engeland).
Uit het onderzoek () blijkt dat binnen Europa het overgemaakte geld binnen drie dagen op de rekening staat De kosten van een buitenlandse bijschrijving zijn gelijk aan die van het binnenlands verkeer, 14 cent per bijschrijving van € 50.000,-. Dit nu maakt de overweging van het hof, dat het zich moeilijk laat indenken dat het geld via hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn, niet anders.’
1.9
Eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geldbedragen die een betrokkene en zijn mededaders in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning hebben verworven en/of voorhanden hebben gehad en/of hebben overgedragen ‘daarmee’ van misdrijf afkomstig zijn, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. De Hoge Raad overwoog daartoe dat vermogensbestandsdelen immers in beginsel slechts kunnen worden aangemerkt als ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’ in de zin van de art. 420bis en 420quarter Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan (HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044).
1.10
Het arrest is innerlijk tegenstrijdig, althans is onduidelijk wat het hof (op grond van de bewijsmiddelen) exact heeft vastgesteld. In het arrest heeft het hof overwogen dat uit de verklaring van [betrokkene 6] volgt dat op 8, 22 en 25 januari geldbedragen naar [A] zijn gebracht; het geld naar ‘[verdachte]’ moest worden gebracht en met ‘[verdachte]’ [verdachte] wordt bedoeld. Op grond van deze verklaring stelt het hof vast dat [betrokkene 6] de verzender was van het geld; dat geld afkomstig is uit een (fiscaal) misdrijf én dat dit bestemd was voor [verdachte]. Voorts heeft het hof overwogen dat in het memoboekje dat bij verdachte is aangetroffen drie geldbedragen en data staan die overeenkomen met de transacties waarvan [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij ([betrokkene 6] — PD-) deze naar [verdachte] heeft gezonden. In de nadere bewijsoverweging stelt het hof evenwel dat er een fout zit in het arrest die ziet op hetgeen verdachte zou hebben verklaard. Vervolgens stelt het hof dat hij, gelet op de bewijsmiddelen, van oordeel is ‘dat de verdachte op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 in het kader van Hawala bankieren geld heeft laten afgeven bij [A]’. Nu het hof in het arrest overweegt dat het contante geldbedrag dat op 8, 22 en 25 januari 2010 bij [A] is afgegeven, bestemd was voor verdachte (om vervolgens naar Engeland ‘over te boeken’), terwijl in de nadere bewijsoverweging juist is gesteld dat verdachte op 8, 22 en 25 januari 2010 die geldbedragen bij [A] af heeft laten geven, is sprake van innerlijke tegenstrijdigheid, althans is onbegrijpelijk wat het hof op grond van de bewijsmiddelen precies heeft vastgesteld.
1.11
De tweede deelklacht ziet op de onterechte vaststelling van het hof, inhoudende dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. Door de verdediging is het verweer gevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden geconcludeerd dat verdachte wetenschap heeft gehad (althans had moeten weten) van de criminele herkomst van de contante geldbedragen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat (i) niet blijkt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde wist dat sprake was van crimineel geld; (ii) het hof Amsterdam verdachte in een vergelijkbare zaak — waarin verdachte ook was opgetreden als ondergronds bankier — heeft vrijgesproken wegens gebrek aan wetenschap; (iii) de in het vonnis opgesomde omstandigheden niet duiden op wetenschap van de criminele herkomst, maar slechts de wijze van ondergronds bankieren beschrijven; (iv) verdachte Pakistaan is en hawala-bankieren in Pakistan een gewoonte is; (v) hawala-bankieren niet gelijk kan worden gesteld met witwassen; (vi) verdachte in de veronderstelling was dat het geldbedrag verband hield met de grootschalige en internationale handel in [B].
1.12
In het arrest overweegt het hof terecht dat geldbedragen die via het systeem van hawala-bankieren worden verzonden, slechts kunnen worden aangemerkt als van misdrijf afkomstig, indien die gelden afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verweren/voorhanden krijgen/overdragen daarvan. In het arrest stelt het hof voorts vast dat het in de onderhavige zaak ging om geldbedragen afkomstig uit Nederland die bestemd waren voor Engeland; dat beide landen een veilig en betaalbaar bancair systeem hebben; onderzoek is gedaan naar de werking van het betalingsverkeer; girale betalingen nog dezelfde dag worden aangeleverd en de transactiekosten — kortweg — tussen de 14 eurocent en € 9,75 per transactie bedragen, zodat hawala-bankieren aanzienlijk duurder is en geen grote (legale) voordelen heeft. Het hof komt vervolgens tot de conclusie dat omdat het om zeer grote contante geldbedragen is gegaan die vervoerd werden in plastic tassen met alle risico's van dien, en waarbij hawala-bankieren geen evidente voordelen zijn gebleken ten opzichte van gewone bankoverschrijving, verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. In de nadere bewijsoverweging is nog opgenomen dat in het arrest ten onrechte is uitgegaan van het onderzoek naar binnenlandse girale betalingen, terwijl het in casu gaat om buitenlands betalingsverkeer. Ten aanzien van buitenlands betalingsverkeer heeft het hof overwogen/vastgesteld dat het geldbedrag binnen drie dagen op de rekening staat en dat de kosten gelijk zijn aan binnenlands verkeer, zodat hetgeen het hof in het verkorte arrest heeft overwogen, inhoudende dat lastig is voor te stellen dat het geld is door middel van hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn, niet anders wordt.
1.13
Het oordeel van het hof — inhoudende dat het gaat om aanzienlijke geldbedragen en dat hawala-bankieren geen ‘evidente’ voordelen met zich meebrengt, zodat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld afkomstig is uit misdrijf — is naar de mening van verdachte onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt niet dat verdachte daadwerkelijk wist dat het geld een criminele herkomst had. Sterker nog, het hof heeft juist als bewijsmiddel gebezigd de verklaring van verdachte, waarin hij aangeeft dat hij niet wist waar het geld vandaan kwam en dat hem is verteld dat het voor de [B] was. Daarnaast kan de omstandigheid dat Nederland en Engeland een goedkoop, snel en veilig bancair systeem hebben en hawala-bankieren geen voordelen biedt, niet (zonder meer) tot de conclusie leiden dat verdachte wist dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf. In dit kader is nog van belang dat uit de nadere bewijsoverweging blijkt dat buitenlands betalingsverkeer binnen drie dagen op de rekening van de begunstigde staat (anders dan dezelfde dag, zoals overwogen in het arrest), zodat in dat geval hawala-bankieren wel degelijk sneller zou kunnen zijn dan overboekingen via het bancaire systeem. Ook is van belang dat enkel onderzoek is gedaan naar bancair betalingsverkeer (kosten en snelheid) ten aanzien van geldbedragen tot € 50.000, terwijl de bewezenverklaring (onder meer) op één geldtransactie een bedrag van € 200.000 ziet. Nu het hof in het arrest slechts algemene kenmerken van hawala-bankieren beschrijft, zonder te overwegen op grond waarvan verdachte wetenschap heeft of moet hebben van de criminele herkomst van het geld, is/zijn de verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Het hof stelt hawala-bankieren feitelijk ten onrechte gelijk aan witwassen (HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 29 december 2017 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 29 december 2017 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 19 september 2018. De stukken van het geding zijn op 26 september 2018 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 26 september 2018 heeft ontvangen, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman en raadsvrouw van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadsman en raadsvrouw pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 is 57 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 4 februari 2019
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen