Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/36b
36b Art. 114 VWEU als bron van harmonisering van procesrecht
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS582593:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie over deze rechtsgrondslag Wilman 2014, p. 413-416; Kuipers 2014, p. 175 e.v.
Art. 5 EU-Verdrag:‘(…)3. Krachtens het subsidiariteitsbeginsel treedt de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt. De instellingen van de Unie passen het subsidiariteitsbeginsel toe overeenkomstig het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. De nationale parlementen zien er volgens de in dat protocol vastgelegde procedure op toe dat het subsidiariteitsbeginsel wordt geëerbiedigd.4. Krachtens het evenredigheidsbeginsel gaan de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken. De instellingen van de Unie passen het evenredigheidsbeginsel toe overeenkomstig het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.’ (onderstrepingen toegevoegd)
HvJ EU Advies van 15 november 1994, ECLI:EU:C:1994:384, Jur. 1994, p. I-05267.
HvJ EU 16 december 1976, C-33/76, ECLI:EU:C:1976:188 (Rewe), r.o. 5.
Krans 2010, p. 3-7; Kuipers 2014, p. 165; Wilman 2014.
Richtlijn 2011/83/EU van 25 oktober 2011betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG en van Richtlijn 1999/44/EG en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG, Pb. L 304.
Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, Pb. L 349.
Krans 2010, p. 3.
Art. 288 lid 3 VWEU. Deze keuzevrijheid is met name groot in het geval van minimumharmonisatie; Wissink 2001, p. 26 e.v.
Krans 2010, p. 13; Wilman 2014, p. 424.
Zie bijv. Wissink 2014, p. 119; Asser/Hartkamp 3-I 2015/182-183.
Krans 2010, p. 12-14; Asser/Hartkamp 3-I 2015/182-183; Jans, Prechal & Widdershoven 2015, p. 78.
Over de (consequenties van) fragmentarische invloed van materieel EU-recht op nationaal procesrecht in het algemeen zie o.a. Krans 2016, p. 89-100; Krans 2010; Krans 2013, p. 11 e.v.; Wilman 2014, p. 450 e.v.
Vgl. Nederlandse reactie op het Groenboek inzake schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels, COM(2005)672, te raadplegen via ec.europa.eu; Wilman 2014, p. 450 e.v. Zie ook Hodges, Vogenauer & Tulibacka 2010, p. 93: ‘A very important conclusion is that there is an inextricable connection between the architecture of the procedures and the costs rules. The rules were designed with the costs rules in mind, and vice versa.’
Zie Hodges, Vogenauer & Tulibacka 2010, p. 107: ‘It may (…) be difficult to extract and transplant one feature, say predictable and low costs, into a foreign procedure that has a different architecture.’
HvJ EU 11 april 2013, C-260/11, ECLI:EU:C:2013:221 (Edwards).
Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, Pb. L 175, p. 40; Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, Pb. L 257, p. 26, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, Pb. L 156, p. 17.
HvJ EU 11 april 2013, C-260/11, ECLI:EU:C:2013:221 (Edwards), r.o. 38; HvJ EU 13 februari 2014, C-530/11, ECLI:EU:C:2014:67 (Commissie/VK), r.o. 46.
HvJ EU 11 april 2013, C-260/11, ECLI:EU:C:2013:221 (Edwards), r.o. 46. A-G Kokott spreekt in dit verband wel van een ‘noodzaak’ van een ruime armslag waar het proceskosten betreft, ‘gezien de grote verscheidenheid aan kostenregelingen in de lidstaten’: conclusie A-G Kokott inzake HvJ EU 11 april 2013, C-260/11, ECLI:EU: C:2013:221 (Edwards), sub 21; zie ook conclusie A-G Kokott inzake HvJ EU 13 februari 2014, C-530/11, ECLI:EU:C:2014:67 (Commissie/VK), sub 46.
HvJ EU 22 december 2010, C-279/09, ECLI:EU:C:2010:811, NJ 2011/129, m.nt. M.R. Mok, AB 2011/222, m.nt. R.J.G.M. Widdershoven (DEB/Duitsland).
Zie R.J.G.M. Widdershoven, annotatie bij HvJ EU 11 april 2013, C-260/11, ECLI:EU: C:2013:221, AB 2014/79 (Edwards).
Zie R.J.G.M. Widdershoven, annotatie bij HvJ EU 11 april 2013, C-260/11, ECLI:EU: C:2013:221, AB 2014/79 (Edwards) en HvJ EU 22 december 2010, C-279/09, ECLI:EU: C:2010:811, AB 2011/222 (DEB/Duitsland); Gerards 2011, p. 8-120.
Vgl. Cook 2015, p. 264-269.
Brief van de Minister van Economische Zaken van 28 april 2006, Kamerstukken II 2005/06, 22112, 439, p. 10.
Commissie van de Europese Gemeenschappen, Groenboek schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels, COM(2005)672 def.
Het Nederlandse standpunt vond bijval uit verschillende lidstaten; Reactie op het Groenboek schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels, COM(2005)672, te raadplegen via ec.europa.eu.
COM(2008)165, p. 10-11.
Nederlandse reactie op het Witboek betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels, SEC(2008)404, p. 16-17.
Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese EU (PbEU 2014, L 349/19).
Zie bijv. Aanbevelingen Collectief Verhaal (2013/396/EU, Pb. L 201/602013), punt 13: ‘De lidstaten zorgen ervoor dat de partij van wie de collectieve vordering wordt afgewezen, de door de in het gelijk gestelde partij gedragen noodzakelijke proceskosten vergoedt (‘beginsel dat de verliezer betaalt’), onder de voorwaarden van het toepasselijke nationale recht.’ Zie ook de Verordening (EG) nr. 861/2007 van 11 juli 2007, PbEU 2007, L 199/1, tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen, punt 29 considerans: ‘De in het ongelijk gestelde partij dient in de proceskosten te worden verwezen. De proceskosten moeten in overeenstemming met het nationale recht worden bepaald’ (onderstrepingen toegevoegd).
Zo bepaalt art. 6 lid 3 van Richtlijn 2011/7/EU over betalingsachterstanden dat ‘(…) de schuldeiser aanspraak [kan] maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten (…)’, en bepaalt art. 10 bis van richtlijn 2005/35 over de milieueffectbeoordeling [vindplaats] dat ‘een dergelijke procedure (…) niet buitensporig kostbaar [mag] zijn’ (onderstrepingen toegevoegd).
Vgl. Wilman 2014, p. 354-360 en 422-424.
Art. 114 VWEU verleent de Europese wetgever de bevoegdheid ‘de maatregelen vast [te stellen] inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen’.1 De uitoefening van deze wetgevende bevoegdheid is begrensd door de algemene beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit zoals neergelegd in art. 5 Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU).2 Op grond van het subsidiariteitsbeginsel onthoudt de EU zich van wetgevend optreden op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen. De EU treedt pas op indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt (art. 5 lid 3 VEU). Overeenkomstig het proportionaliteitsbeginsel gaan de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder dan nodig is om de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken (art. 5 lid 4 VEU). Het HvJ EU heeft in verschillende uitspraken bevestigd dat de EU bevoegd is tot het treffen van wetgevende maatregelen ter harmonisering van nationale rechtsmiddelen en procedures op grondslag van de bevordering van de interne markt,3 zolang deze ‘rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt’4 en wanneer de onderlinge verschillen ‘van zodanige aard blijken dat zij distorsies veroorzaken of de werking van de gemeenschappelijke markt schaden’.5
De beperking tot grensoverschrijdende civiele geschillen geldt niet voor de op grondslag van art. 114 VWEU vastgestelde maatregelen. Er zijn tal van richtlijnen uitgevaardigd op grond van art. 114 VWEU die de bevordering van de interne markt als doel hebben en (dus) primair materieelrechtelijk van aard zijn, maar niettemin de nodige specifieke procesrechtelijke voorschriften bevatten.6 Belangrijke voorbeelden zijn de Consumentenrichtlijn,7 richtlijnen op het terrein van het mededingingsrecht8 en uiteraard de Handhavingsrichtlijn, die verschillende bepalingen van procesrechtelijke aard bevat, zoals de bepaling over de proceskosten.9 Deze richtlijnen hebben dus niet primair de harmonisatie van procesrecht voor ogen, maar de bevordering van de interne markt, zo nodig door middel van harmonisering van regels van procesrecht.
Laatstgenoemde harmonisatiemaatregelen zijn uitsluitend van toepassing op de sector of het rechtsgebied waarop zij betrekking hebben, zoals het consumentenrecht of het IE-recht. Zij zijn van groot belang voor de praktijk. Richtlijnen zijn namelijk verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat. Zij zijn niet rechtstreeks van toepassing in de interne rechtsorde van de lidstaten, doch dienen daartoe eerst te worden omgezet in nationale wetgeving. Omzetting is niet verplicht en kan achterwege blijven, bijvoorbeeld indien de wetgever van oordeel is dat het nationale recht al voldoet aan de eisen die het EU-recht stelt. Indien de wetgever wel besluit tot omzetting, dan heeft hij de nodige vrijheid bij de keuze voor de vorm en middelen van implementatie.10 In beide gevallen echter – omzetting blijft achterwege dan wel geschiedt ‘op eigen nationale wijze’ – heeft de betreffende regeling een Europese achtergrond. Die Europese achtergrond kan op verschillende manieren en momenten van wezenlijk belang blijken voor de praktijk.11 De nationale rechter is namelijk verplicht het gehele nationale recht – de nationale regels ter omzetting van een richtlijn in het bijzonder – zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betreffende richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.12 Arresten van het HvJ EU over de uitleg van de richtlijn(bepaling) kunnen tot gevolg hebben dat daaraan een andere invulling moet worden gegeven dan aanvankelijk werd aangenomen. Een eventueel oordeel van het HvJ EU over de juistheid van de omzetting of van de beslissing de omzetting achterwege te laten kan evenzeer belangrijke gevolgen hebben voor de nationale praktijk.13
Vanuit de lidstaten wordt bemoeienis met nationale regels van procesrecht via materieelrechtelijke rechtsinstrumenten (zoals de Handhavingsrichtlijn) over het algemeen bezwaarlijk bevonden. Door procesregels en rechtsmiddelen voor te schrijven uitsluitend voor een specifieke sector tracht de Europese wetgever tegemoet te komen aan een bepaalde behoefte in die sector. Maar procedurevoorschriften die voor één specifiek rechtsgebied gelden kunnen op nationaal niveau leiden tot verbrokkeling van het bestaande stelsel van procesregels.14 Dat geldt ook voor bepalingen over proceskosten, die niet op zichzelf staan, maar gevormd zijn door – en deel uitmaken van – het nationaal burgerlijk procesrecht als een innerlijk coherent systeem.15 Het binnen de nationale procesrechtelijke architectuur gevonden evenwicht kan danig worden verstoord indien van hogerhand zogenaamde best practice regelingen op het terrein van de proceskosten worden opgelegd.16 Een belangrijk voorbeeld is de ruimhartige omzetting van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn in Nederland, waarvan de details en praktische gevolgen in de volgende hoofdstukken zullen worden belicht.
Uit rechtspraak volgt dat het HvJ EU het belang van nationale autonomie op het terrein van de proceskosten onderstreept.
In het Edwards-arrest17 lag een vraag van uitleg voor ten aanzien van de invulling van het begrip ‘niet buitensporig kostbare procedures’ in de zin van de Richtlijn Milieueffectbeoordeling.18 Het HvJ EU heeft in deze zaak slechts algemene criteria geformuleerd aan de hand waarvan de Engelse rechter (maar ook nationale rechters van andere lidstaten die hiermee worden geconfronteerd) het eventueel buitensporig karakter kan beoordelen. Volgens het Europees Hof moet namelijk bij de keuze van middelen om tot een niet buitensporig kostbare procedure te komen rekening worden gehouden met alle relevante bepalingen van het nationale recht, met name met een nationaal stelsel van rechtsbijstand en een regeling tot beperking van proceskosten.19 Volgens het HvJ EU ‘moet immers rekening worden gehouden met de aanzienlijke verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen op dit gebied’.20
In het arrest DEB/Duitsland21 heeft het HvJ EU voor een vergelijkbare insteek gekozen. In die zaak ging het om de vraag, of de verplichting tot betaling van een voorschot in de proceskosten en de weigering door de Duitse staat om DEB rechtsbijstand te verlenen het verkrijgen van schadevergoeding wegens schending van het EU-recht ‘niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt’. Het HvJ EU volstond met het formuleren van een algemeen beoordelingskader aan de hand waarvan de nationale rechter moet toetsen of in het concrete geval recht op rechtsbijstand bestaat in de zin van art. 47 derde alinea Handvest.
Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat het HvJ EU op het standpunt staat dat de invulling van de vereisten als ‘niet buitensporig kostbare procedures’ en het al dan niet bestaan van een recht op rechtsbijstand in een concreet geval ook alleen aan de nationale rechter kán worden overgelaten. Hij is immers als enige in staat de invulling daarvan toe te spitsen op de situatie in de lidstaat en in de context van de nationale civiele procedure. De nationale rechter is ook de enige die kennis heeft van de financiële aspecten van een procedure, zoals de mogelijkheid van een veroordeling van de wederpartij in de advocaatkosten en eventuele beperkingen van die mogelijkheid, maar ook bijvoorbeeld de in de betreffende lidstaat verschuldigde griffierechten.22 Per lidstaat en per geval kan die beoordeling anders uitvallen. De aanpak van het HvJ EU, in kwesties over de kosten van gerechtelijke procedures niet meer dan algemene richtsnoeren te geven waarmee de nationale rechter aan de slag kan gaan, vindt dan ook steun in de literatuur.23
In deze context kan men zich ook afvragen, of richtlijnen een geschikt instrument zijn om procesrecht te harmoniseren. De ‘vreemde’, sectorgerichte regels moeten worden uitgelegd en toegepast in een (vooralsnog) overwegend niet-geharmoniseerde context. Rechterlijke oordelen zullen vooral tegen de eigen nationale achtergrond worden geveld. Dat leidt er mogelijk ook toe, dat rechters minder snel geneigd zullen zijn een beroep te doen op de interpretatieve taak van het Hof van Justitie EU. En dat kan weer gevolgen hebben voor de rechtsontwikkeling en de beoogde harmonisatie van het procesrecht.24
De in de volgende hoofdstukken te bespreken gevolgen van Europese bemoeienis met de proceskostenregeling in IE-zaken hebben overigens voor de Nederlandse regering aanleiding gegeven een duidelijker standpunt in te nemen ten aanzien van nadien voorgestelde communautaire proceskostenbepalingen. Zo heeft de optie van een bijzondere proceskostenregel voor mededingingszaken niet op steun uit Nederland kunnen rekenen, omdat mededingingszaken volgens de regering ‘geen incidentele breuk met de bestaande proceskostenpraktijk rechtvaardigen’.25 In reactie op het Groenboek schadevergoedingen wegens schending van de communautaire antitrustregels,26 heeft de Nederlandse regering betoogd dat indien behoefte aan aanpassing van de proceskostenregeling bestaat, het zal moeten gaan om een aanpassing over de hele linie, dus voor alle civielrechtelijke zaken.27 Uit het daarop volgende Witboek28 volgt dat de Europese wetgever heeft afgezien van een bijzondere proceskostenbepaling in mededingingszaken, waarna Nederland heeft laat weten daarover ‘verheugd’ te zijn.29 De uiteindelijke Richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken bevat geen enkele verwijzing naar proceskosten.30 De schaarse proceskostenbepalingen die na de Handhavingsrichtlijn zijn opgenomen in Europese wetgeving kenmerken zich door algemene formuleringen met expliciete31 dan wel impliciete32 verwijzingen naar het nationale recht voor de uitvoering daarvan.
Evenwel worden als gezegd ook de proceskostenregelingen op die terreinen in toenemende mate beïnvloed door EU-recht. In deze context kan tevens worden gewezen op het in nr. 36a besproken richtlijnvoorstel tot vaststelling van minimumnormen voor civiele procedures in de EU, dat specifieke bepalingen over proceskosten, rechtsbijstand en procesfinanciering bevat. Van belang is bovendien (de rechtspraak over) het in het Handvest gecodificeerde beginsel van effectieve rechtsbescherming.33