Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/35
35 De Rewe-criteria
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS578971:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 487 e.v.
Krans 2010, p. 5; Wilman 2014, p. 29 en 419; Freudenthal 2013, p. 309-310; Meijer 2014, p. 39; HvJ EU 16 december 1976, C-45/76, ECLI:EU:C:1976:191 (Comet); HvJ EU 16 december 1976, C-33/76, ECLI:EU:C:1976:188 (Rewe).
HvJ EU 16 december 1976, C-33/76, ECLI:EU:C:1976:188 (Rewe); HvJ EU 16 december 1976, C-45/76, ECLI:EU:C:1976:191 (Comet). Zie meer uitgebreid over deze beginselen Meijer 2014, p. 48; Asser/Hartkamp 3-I 2015/111; Krans 2010, p. 5; Wilman 2014, hoofdstuk 2.
HvJ EU 15 mei 1986, C-222/84, ECLI:EU:C:1986:206, p. 1651 (Johnston); Wilman 2014, p. 44; Freudenthal 2013, p. 310-313; Ancery 2012, p. 106; Widdershoven 2011, p. 103-114; Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 487 e.v.
Meijer 2007, p. 200-201; Krans 2010, p. 96-97.
HvJ EU 6 december 2011, C-472/99, ECLI:EU:C:2001:663 (Clean Car); HvJ EU 4 december 2003, C-63/01, ECLI:EU:C:2003:650 (Evans). Zie ook Krans 2010, p. 96.
Vgl. Wilman 2014, p. 37.
Meijer 2007, p. 202; A-G Wattèl in zijn conclusie voor HR 17 december 2004, NJ 2005/361, m.nt. M.R. Mok (Staat/De Haan), sub 7.31 met verwijzing naar HvJ EU 14 december 1995, C-430-431/93, ECLI:EU:C:1995:441 (Van Schijndel).
A-G Wattèl, conclusie voor HR 17 december 2004, NJ 2005/361, m.nt. M.R. Mok (Staat/De Haan), sub 7.31; Meijer 2007, p. 202. Over de procedurele rule of reason zie Krans 2010, p. 9; Wilman 2014, p. 41; Ancery 2012, p. 105; Meijer 2014, p. 45.
Meijer 2014, p. 45.
Ten aanzien van nationale regels van procesrecht geldt het in de rechtspraak van het HvJ EU ontwikkelde beginsel van procedurele autonomie, dat inhoudt dat lidstaten zelf de regels over de procedure bepalen. Op deze manier pleegt het HvJ EU nationale constitutionele en procesrechtelijke tradities te respecteren.1 Lidstaten zijn in beginsel ook autonoom ten aanzien van de regels die gelden in procedures waarin over de handhaving of toepassing van het EU-recht moet worden beslist.2 In die procedures wordt de procedurele autonomie echter begrensd door een aantal voorwaarden, zijnde de – door het HvJ EU voor het eerst in het Rewe-arrest geformuleerde – beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.3 Het gelijkwaardigheidsvereiste houdt in dat procesregels nationale zaken en zaken met een EU-rechtelijke grondslag gelijk dienen te behandelen. Zij mogen niet ongunstiger zijn voor vorderingen gebaseerd op EU- recht. Het doeltreffendheidsvereiste brengt mee dat de verwezenlijking van EU-recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag worden door de betreffende procesregel. Daarnaast geldt het – uit art. 6 en 13 EVRM c.q. art. 47 Handvest voortvloeiende – algemeen EU-rechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming.4 Dit beginsel, inhoudende dat iedereen die rechten kan ontlenen aan het EU-recht toegang moet hebben tot de rechter teneinde de handhaving van deze rechten te kunnen afdwingen, zal in par. 3.4. meer uitgebreid worden besproken.
Het beginsel van procedurele autonomie, begrensd door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, geldt ook ten aanzien van regelingen over proceskosten.5 In de arresten Clean Car en Evans heeft het HvJ EU geoordeeld dat het aan de lidstaten is om – binnen deze randvoorwaarden – regels te geven voor de proceskostenvergoeding.6 De beoordeling of in een concreet geval aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan, laat het HvJ EU in beginsel exclusief over aan de nationale rechter.7 Deze beoordeling hangt namelijk mede af van de belangenafweging die in het kader van de doeltreffendheidstoets moet worden uitgevoerd.8 Op grond van de zogenaamde procedurele rule of reason moet de nationale rechter het belang van een doeltreffende bescherming van EU-recht afwegen tegen het belang dat aan de nationale proceskostenregeling is verbonden.9 In hoeverre de balans zal doorslaan naar het belang van een doeltreffende bescherming van het EU-recht, hangt volgens Meijer mede af van de vraag in hoeverre het belang dat wordt gediend met de nationale regeling kan worden beschouwd als ‘a commonly acknowledged interest which is also accepted in Union law’.10 De implicaties hiervan voor het Nederlandse stelsel van forfaitaire kostenvergoedingen zullen in hoofdstuk 4 aan de orde komen.