RvdW 2021/915:Beklag (art. 552a Sv) over conservatoir anderbeslag ex art. 94a Sv. Op de bankrekening van klager, waarop vermogen werd opgebouwd t.b.v. zijn kleinkinderen, is beslag gelegd i.v.m. een verdenking die is gerezen tegen zijn zoon (verdachte). De Rb. heeft m.b.t. een geldbedrag dat is overgemaakt vanaf de rekening van een minderjarige zoon van verdachte naar de bankrekening van klager geoordeeld dat zich de situatie van art. 94a lid 4 Sv voordoet. Aan dat oordeel heeft de Rb. in de kern ten grondslag gelegd dat verdachte en diens partner, ongeacht de vraag wie het geld oorspronkelijk op de rekening van hun zoon had gestort, als ouders 'vorderingsgerechtigd op het saldo' van die rekening waren, dit geldbedrag daarom tot hun vermogen moet worden gerekend en er voldoende aanwijzingen zijn dat het geld aan klager is overgemaakt 'met als doel om geld uit het vermogen van verdachte weg te sluizen'. Die oordelen zijn niet z.m. begrijpelijk, omdat — anders dan de Rb. kennelijk heeft geoordeeld — de enkele omstandigheid dat de ouders o.g.v. van art. 1:253i BW bewindvoerder zijn over het vermogen van hun minderjarige kind, niet met zich brengt dat dit vermogen aan de ouders toebehoort. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.