Over de data waarop deze overboekingen zijn gedaan bestaat geen duidelijkheid. In het klaagschrift en in de beschikking van de rechtbank worden verschillende data genoemd. Aangezien dit voor de beoordeling van het middel niet van belang is, besteed ik hier geen verdere aandacht aan.
HR, 14-09-2021, nr. 20/01284
ECLI:NL:HR:2021:1246
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-09-2021
- Zaaknummer
20/01284
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1246, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:566
ECLI:NL:PHR:2021:566, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1246
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0278
Uitspraak 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op bankrekening van klager, waarop vermogen wordt opgebouwd t.b.v. zijn kleinkinderen, t.z.v. verdenking van verduistering en witwassen gericht tegen zoon van klager (verdachte). Anderbeslag ex art. 94a.4 Sv. Behoort geldbedrag (€ 59.590), dat door minderjarige zoon van verdachte is overgemaakt naar klager, tot vermogen van verdachte, zodat het vatbaar is voor conservatoir beslag? Rb heeft m.b.t. geldbedrag geoordeeld dat zich de situatie van art. 94a.4 Sv voordoet. Aan dat oordeel heeft Rb in de kern ten grondslag gelegd dat verdachte en diens partner, ongeacht vraag wie het geld oorspronkelijk op rekening van hun zoon had gestort, als ouders “vorderingsgerechtigd op het saldo” van die rekening waren, dit geldbedrag daarom tot hun vermogen moet worden gerekend en er voldoende aanwijzingen zijn dat het geld aan klager is overgemaakt “met als doel om geld uit het vermogen van verdachte weg te sluizen”. Die oordelen zijn niet z.m. begrijpelijk, omdat (anders dan Rb kennelijk heeft geoordeeld) de enkele omstandigheid dat ouders o.g.v. van art. 1:253i BW bewindvoerder zijn over vermogen van hun minderjarige kind, niet met zich brengt dat dit vermogen aan ouders toebehoort. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01284 B
Datum 14 september 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2020, nummer RK 19/3067, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben J.L. Baar en M.M. Kuyp, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de (gedeeltelijke) ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2
De rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van het op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegde conservatoir beslag op een bankrekening op naam van de klager, gedeeltelijk gegrond verklaard en gelast dat aan de klager een bedrag van € 63.000 wordt teruggegeven, en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Feiten
Op 18 oktober 2019 is te Dordrecht onder een ander dan de klager, te weten de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V., beslag gelegd op een bankrekening met rekeningnummer [001] op naam van [klager] met een saldo van € 120.507,00.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94a Sv krachtens de door de rechter-commissaris op 2 september 2019 verleende schriftelijke machtiging als bedoeld in artikel 103, eerste lid, Sv tot een bedrag van € 2.294.000,00.
Dit beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte [betrokkene 1], ter zake van onder meer verduistering en witwassen. De klager is de vader van de verdachte en de opa van de kinderen van de verdachte, [betrokkene 4] en [betrokkene 3].
Standpunt klager (...)
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag met last van teruggave aan de klager van een geldbedrag van € 120.507,00.
Aangevoerd is dat de klager rechthebbende is ten aanzien van het saldo op de bankrekening met rekeningnummer [001] op naam van [klager] (klager). Het vermogen dat op deze bankrekening staat is opgebouwd ten behoeve van twee van zijn kleinkinderen, [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (hierna verder ook “de kleinkinderen”). Het vermogen is deels ten behoeve van de kleinkinderen gespaard door de klager en bestaat daarnaast uit uitkeringen van de studieverzekeringen voor de kleinkinderen die door hun ouders zijn afgesloten. In juli 2019 zijn de bedragen vanaf de rekeningen van de twee kleinkinderen naar de rekening van de klager overgeboekt als een tijdelijke lening aan de klager voor de aankoop van zijn nieuwbouwwoning. De kleinkinderen zijn de begunstigden van het vermogen dat op de bankrekening staat, maar het saldo behoort thans aan de klager toe.
De verdachte [betrokkene 1] is op geen enkele wijze rechthebbende ten aanzien van het vermogen dat op deze bankrekening staat, noch zijn de gelden van hem afkomstig of kan hij anderszins enige aanspraak op deze gelden maken.
(...)
Beoordeling klacht
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Uit de processtukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat de bankrekening met nummer [001] waarop beslag is gelegd, op naam van de klager staat. De klager is dan ook gerechtigd tot het vermogen dat op voormelde bankrekening staat. Gelet hierop kan de klager buiten redelijke twijfel als eigenaar van het bedrag van € 120.507,00 worden aangemerkt.
De klager is niet degene aan wie een geldboete of ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd. Daarom moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend:
a. een geldboete of een ontnemingsmaatregel zal opleggen;
b. zal oordelen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van wegsluizen van voorwerpen. Met wegsluizen wordt bedoeld de situatie waarin een voorwerp, i.c. een vorderingsrecht op de bank, geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en de klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
De rechtbank oordeelt wat dit aangaat als volgt. Uit het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte [betrokkene 1] blijkt dat van ieder van de bankrekeningen van de kleinkinderen een groot bedrag is overgeboekt naar de bankrekening van de klager. De verdachte had als gemachtigde toegang tot de bankrekeningen van zijn kinderen.
Bij de beoordeling van de klacht worden deze overboekingen per kleinkind separaat besproken.
Overboeking vanaf de bankrekening van [betrokkene 3]
Een bedrag van € 63.000,00 is op 23 augustus 2018 overgemaakt vanaf de bankrekening van kleinkind [betrokkene 3] naar de bankrekening van de klager. Het betreft hier geld, waartoe zij al vanaf het moment dat zij de meerderjarige leeftijd had bereikt (geruime tijd voor het moment dat sprake was van een strafzaak tegen de verdachte) de vorderingsgerechtigde was geworden (het geld op haar bankrekening was vanaf die dag verder haar eigendom, ongeacht de vraag wie het oorspronkelijk op die rekening had gestort).
De rechtbank is verder niet gebleken dat het saldo dat zich op die datum op haar rekening bevond daarop zou zijn gestort met het oog het vermogen van de verdachte veilig te stellen voor justitie.
Het bedrag van € 63.000,00 is vervolgens op 23 augustus 2018 van die rekening overgeboekt naar de rekening van de klager. Door vermenging is de klager vorderingsgerechtigd geworden op de bank voor het gehele bedrag (en heeft [betrokkene 3] vanaf die dag een vorderingsrecht op haar grootvader). Het betreffende geld heeft ten tijde van de overboeking niet tot het vermogen van de verdachte behoord, ook niet door die overboeking als gemachtigde te verrichten. Niet gesproken kan dan ook worden van een overboeking die is geschied om de uitwinning van het vermogen van de verdachte te bemoeilijken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, zal aannemen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van het wegsluizen, van voormelde gelden. De situatie als bedoeld in art. 94a, vierde of vijfde lid Sv doet zich daarom niet voor, zodat het beklag voor een bedrag van € 63.000,00 gegrond moet worden verklaard.
Overboeking vanaf de bankrekening van [betrokkene 4]
Een bedrag van € 59.590,00 is op 19 juli 2019 overgemaakt vanaf de bankrekening van [betrokkene 4] naar de bankrekening van de klager.
Anders dan bij [betrokkene 3] was [betrokkene 4] ten tijde van de overboeking nog minderjarig en waren zijn beide ouders, de verdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2], ongeacht de vraag wie het geld oorspronkelijk op die rekening had gestort, vorderingsgerechtigd op het saldo op de bank en dient dit ook tot hun vermogen te worden gerekend. Hierbij is dus niet van belang dat de klager, in het verleden een deel van de gelden op deze rekening heeft gestort of dat een deel van de gelden anderszins is opgebouwd uit gelden van de klager.
De verdachte [betrokkene 1], die gemachtigd was tot de bankrekening van [betrokkene 4], heeft op 19 juli 2019 het genoemde bedrag van € 59.590,00 overgemaakt naar de bankrekening van de klager.
Hoewel dit bedrag, zoals hiervoor al is overwogen, door deze overboeking tot het vermogen van de klager is gaan behoren, had de klager naar het oordeel van de rechtbank tenminste al redelijkerwijs moeten vermoeden dat dit bedrag aan hem is overgemaakt met als doel om geld uit het vermogen van de verdachte weg te sluizen. De klager was er immers mee bekend dat de verdachte, zijn zoon, al op 20 maart 2018 was ontslagen en dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld. Bovendien had de verdachte, zo volgt ook uit het financieel onderzoek, via een van de bankrekeningen van de klager (uiteindelijk tevergeefs) al geprobeerd om gelden naar Spanje weg te sluizen. Deze transacties kunnen niet zonder medeweten en medewerking van klager zijn geschied.
In dit licht bezien acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat de klager plotseling een lening van zijn kleinkind nodig had om een huis mee te kunnen financieren. Er zijn dan ook in deze context voldoende aanwijzingen dat de overboeking vanaf de bankrekening van [betrokkene 4] naar de bankrekening van de klager verricht is met als doel om de eventuele uitwinning van de gelden van de verdachten te frustreren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, zal aannemen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van het wegsluizen van voorwerpen. De situatie als bedoeld in art. 94a, vierde of vijfde lid Sv doet zich dus voor. Daarom zal het beklag ongegrond worden verklaard.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 94a Sv:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
- artikel 253i lid 1 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“Ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening voeren de ouders gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind en vertegenwoordigen zij gezamenlijk het kind in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat een ouder alleen, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken, hiertoe ook bevoegd is.”
2.4
De rechtbank heeft onder meer het volgende vastgesteld. Het beslag is gelegd in verband met een verdenking die is gerezen tegen de zoon van de klager, [betrokkene 1] (verder ook aangeduid als de verdachte). Het beslag betreft deels een geldbedrag van € 59.590, dat is overgemaakt vanaf de bankrekening van [betrokkene 4], de destijds minderjarige zoon van de verdachte, naar de bankrekening van de klager.De rechtbank heeft met betrekking tot dat geldbedrag geoordeeld dat zich de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet. Aan dat oordeel heeft de rechtbank in de kern ten grondslag gelegd dat de verdachte en diens partner [betrokkene 2], ongeacht de vraag wie het geld oorspronkelijk op de rekening van hun zoon [betrokkene 4] had gestort, als ouders “vorderingsgerechtigd op het saldo” van die rekening waren, dit geldbedrag daarom tot hun vermogen moet worden gerekend en er voldoende aanwijzingen zijn dat het geld aan de klager is overgemaakt “met als doel om geld uit het vermogen van de verdachte weg te sluizen.” Die oordelen zijn niet zonder meer begrijpelijk, omdat - anders dan de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld - de enkele omstandigheid dat de ouders op grond van artikel 1:253i BW bewindvoerder zijn over het vermogen van hun minderjarige kind, niet met zich brengt dat dit vermogen aan de ouders toebehoort.
2.5
Het cassatiemiddel is gelet hierop terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin het beklag van de klager ongegrond is verklaard;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2021.
Conclusie 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv over conservatoir anderbeslag ex art. 94a Sv. De redenering van de rechtbank dat spaargeld op een rekening van een minderjarig kind van de verdachte tot het vermogen van de verdachte kan worden gerekend, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting; art. 1:253i, 1:253j en art. 1:253l BW. De overboeking van dit spaargeld naar een rekening van een ander kan dan ook niet worden beschouwd als zijnde gedaan met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen die aan de verdachte in eigendom toebehoren te bemoeilijken of te verhinderen als bedoeld in art. 94a lid 4 Sv. De AG adviseert de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01284 B
Zitting 15 juni 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren te op [geboortedatum] 1936,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.2.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 28 februari 2020 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een bankrekening, met een saldo van € 120.507,00 gedeeltelijk gegrond verklaard, de teruggave gelast van € 63.000,00 en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. Mr. J.L. Baar en mr. M.M. Kuyp, advocaten te Utrecht, hebben één middel van cassatie voorgesteld. In het middel staat de vraag centraal of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat ten aanzien van het resterende bedrag op deze bankrekening, sprake is van verhaalsfrustratie, zoals bedoeld in art. 94a lid 4 Sv.
2. Samenvatting van de feiten
2.1.
Uit de gedingstukken kan het volgende worden opgemaakt.
2.2.
Op 18 september 2019 is door het openbaar ministerie op de voet van art. 94a Sv ten laste van ABN AMRO Bank B.V. conservatoir anderbeslag gelegd op een bankrekening nummer [001] op naam van [klager] (klager) met een saldo van € 120.507,00.
2.3.
Dit beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de zoon van de klager, [betrokkene 1] (verder ook aangeduid als de verdachte) en diens partner [betrokkene 2] , terzake van onder meer verduistering en witwassen.
2.4.
Klager heeft op 3 december 2019 op grond van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam en om opheffing van het beslag met last tot teruggave aan klager verzocht c.q. de afgifte van het inbeslaggenomene aan een ander dan klager te verbieden.
2.5.
Namens de klager is in de kern aangevoerd dat het saldo op de bankrekening [001] afkomstig is van spaarrekeningen van zijn kleindochter [betrokkene 3] en kleinzoon [betrokkene 4] , beiden kinderen van de verdachte en [betrokkene 2] . Het saldo van deze spaarrekeningen is opgebouwd uit giften die de klager in de loop der jaren aan zijn kleinkinderen heeft gedaan en uitkeringen van studieverzekeringen die door de verdachten ten behoeve van hun kinderen zijn afgesloten. De bedragen die van deze spaarrekeningen in juli 20191.zijn overgeboekt naar de rekening van de klager waarop beslag is gelegd, zijn leningen die de kleinkinderen hebben verstrekt ten behoeve van de aankoop van een nieuwbouwwoning door de klager. De stelling is dat de overgeboekte bedragen nooit tot het vermogen van de verdachte en [betrokkene 2] hebben behoord.
3. De bestreden beschikking
3.2.
De beschikking houdt het volgende in:
“Beoordeling klacht
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Uit de processtukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat de bankrekening met nummer [001] waarop beslag is gelegd, op naam van de klager staat. De klager is dan ook gerechtigd tot het vermogen dat op voormelde bankrekening staat. Gelet hierop kan de klager buiten redelijke twijfel als eigenaar van het bedrag van € 120.507,00 worden aangemerkt.
De klager is niet degene aan wie een geldboete of ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd. Daarom moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend:
a. een geldboete of een ontnemingsmaatregel zal opleggen;
b. zal oordelen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van wegsluizen van voorwerpen. Met wegsluizen wordt bedoeld de situatie waarin een voorwerp, i.c. een vorderingsrecht op de bank, geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en de klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
De rechtbank oordeelt wat dit aangaat als volgt. Uit het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte [betrokkene 1] blijkt dat van ieder van de bankrekeningen van de kleinkinderen een groot bedrag is overgeboekt naar de bankrekening van de klager. De verdachte had als gemachtigde toegang tot de bankrekeningen van zijn kinderen.
Bij de beoordeling van de klacht worden deze overboekingen per kleinkind separaat besproken.
Overboeking vanaf de bankrekening van [betrokkene 3]
Een bedrag van € 63.000,00 is op 23 augustus 2018 overgemaakt vanaf de bankrekening van kleinkind [betrokkene 3] naar de bankrekening van de klager. Het betreft hier geld, waartoe zij al vanaf het moment dat zij de meerderjarige leeftijd had bereikt (geruime tijd voor het moment dat sprake was van een strafzaak tegen de verdachte) de vorderingsgerechtigde was geworden (het geld op haar bankrekening was vanaf die dag verder haar eigendom, ongeacht de vraag wie het oorspronkelijk op die rekening had gestort). De rechtbank is verder niet gebleken dat het saldo dat zich op die datum op haar rekening bevond daarop zou zijn gestort met het oog het vermogen van de verdachte veilig te stellen voor justitie. Het bedrag van € 63.000,00 is vervolgens op 23 augustus 2018 van die rekening overgeboekt naar de rekening van de klager. Door vermenging is de klager vorderingsgerechtigd geworden op de bank voor het gehele bedrag (en heeft [betrokkene 3] vanaf die dag een vorderingsrecht op haar grootvader). Het betreffende geld heeft ten tijde van de overboeking niet tot het vermogen van de verdachte behoord, ook niet door die overboeking als gemachtigde te verrichten. Niet gesproken kan dan ook worden van een overboeking die is geschied om de uitwinning van het vermogen van de verdachte te bemoeilijken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, zal aannemen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van het wegsluizen, van voormelde gelden. De situatie als bedoeld in art. 94a, vierde of vijfde lid Sv doet zich daarom niet voor, zodat het beklag voor een bedrag van € 63.000,00 gegrond moet worden verklaard.
Overboeking vanaf de bankrekening van [betrokkene 4]
Een bedrag van € 59.590,00 is op 19 juli 2019 overgemaakt vanaf de bankrekening van [betrokkene 4] naar de bankrekening van de klager.
Anders dan bij [betrokkene 3] was [betrokkene 4] ten tijde van de overboeking nog minderjarig en waren zijn beide ouders, de verdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , ongeacht de vraag wie het geld oorspronkelijk op die rekening had gestort, vorderingsgerechtigd op het saldo op de bank en dient dit ook tot hun vermogen te worden gerekend. Hierbij is dus niet van belang dat de klager, in het verleden een deel van de gelden op deze rekening heeft gestort of dat een deel van de gelden anderszins is opgebouwd uit gelden van de klager.
De verdachte [betrokkene 1] , die gemachtigd was tot de bankrekening van [betrokkene 4] , heeft op 19 juli 2019 het genoemde bedrag van € 59.590,00 overgemaakt naar de bankrekening de klager.
Hoewel dit bedrag, zoals hiervoor al is overwogen, door deze overboeking tot het vermogen van de klager is gaan behoren, had de klager naar het oordeel van de rechtbank tenminste al redelijkerwijs moeten vermoeden dat dit bedrag aan hem is overgemaakt met als doel om geld uit het vermogen van de verdachte weg te sluizen. De klager was er immers mee bekend dat de verdachte, zijn zoon, al op 20 maart 2018 was ontslagen en dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld. Bovendien had de verdachte, zo volgt ook uit het financieel onderzoek, via een van de bankrekeningen van de klager (uiteindelijk tevergeefs) al geprobeerd om gelden naar Spanje weg te sluizen. Deze transacties kunnen niet zonder medeweten en medewerking van klager zijn geschied.
In dit licht bezien acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat de klager plotseling een lening van zijn kleinkind nodig had om een huis mee te kunnen financieren. Er zijn dan ook in deze context voldoende aanwijzingen dat de overboeking vanaf de bankrekening van [betrokkene 4] naar de bankrekening van de klager verricht is met als doel om de eventuele uitwinning van de gelden van de verdachten te frustreren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, zal aannemen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van het wegsluizen van voorwerpen. De situatie als bedoeld in art. 94a, vierde of vijfde lid Sv doet zich dus voor. Daarom zal het beklag ongegrond worden verklaard.”
4. Het middel
4.2.
Het middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat het van de bankrekening van [betrokkene 4] afkomstige bedrag, tot het vermogen van verdachte [betrokkene 1] behoorde en vatbaar is voor beslag op grond van artikel 94a Sv. Dit oordeel getuigt volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3.
Art. 94a luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
(…)
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.”
4.4.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de klager buiten redelijke twijfel als eigenaar van het bedrag van € 120.507,00 kan worden aangemerkt. Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of zich de situatie van art. 94a lid 4 Sv voordoet, namelijk of er aanwijzingen bestaan dat geld dat eerst aan de verdachte toebehoorde aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klager dit wist of kon vermoeden.2.De rechtbank heeft aangenomen dat het geld dat door de verdachte als gemachtigde van de spaarrekening van zijn minderjarige zoon [betrokkene 4] is overgeboekt naar de bankrekening van klager, tot het vermogen van de verdachte en [betrokkene 2] behoorde omdat zij vorderingsgerechtigd waren op het saldo van de spaarrekening van hun zoon. En daar wringt in deze zaak de schoen.
4.5.
In de toelichting op het middel is aangevoerd dat het uitgangspunt van de rechtbank dat de ouders van een minderjarig kind ‘vorderingsgerechtigd’ zijn ten aanzien van het vermogen van het minderjarige kind en het vermogen van een minderjarig kind tot het vermogen van de ouders moet worden gerekend, onjuist is gelet op hetgeen bepaald is in art. 1:253i, 1:253j en art. 1:253l BW. Die artikelen luiden als volgt:
Art. 1:253i BW:
“1. Ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening voeren de ouders gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind en vertegenwoordigen zij gezamenlijk het kind in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat een ouder alleen, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken, hiertoe ook bevoegd is.”
Art. 1:253j BW:
“De ouders of een ouder moeten het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerders voeren. Bij slecht bewind zijn zij voor de daaraan te wijten schade aansprakelijk, behoudens voor de vruchten van dat vermogen voor zover de wet hun het genot daarvan toekent.”
Art. 1:253l BW:
“Elke ouder die het gezag over zijn kind uitoefent, heeft het vruchtgenot van diens vermogen. Indien het kind bij de ouder inwoont en anders dan incidenteel inkomen uit arbeid geniet, is het verplicht naar draagkracht bij te dragen in de kosten van de huishouding van het gezin.”
4.6.
Verder is hetgeen dat is bepaald in art. 1:345 lid 1 onder a en d BW, dat ingevolge art. 1:253k BW van overeenkomstige toepassing is op het bewind van ouders, van belang. Dit artikel luidt als volgt:
“1. De voogd behoeft machtiging van de kantonrechter om de navolgende handelingen voor rekening van de minderjarige te verrichten:
a. aangaan van overeenkomsten strekkende tot beschikking over goederen van de minderjarige, tenzij de handeling geld betreft, als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd, of krachtens rechterlijk bevel geschiedt;
(…)
d. geld lenen of de minderjarige als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden.”
4.7.
Met de stellers van het middel meen ik dat uit voorgaande bepalingen uitsluitend kan worden afgeleid dat ouders het bewind hebben over het vermogen van hun minderjarige kind. Daartoe dienen de ouders er in beginsel voor te zorgen het vermogen dat op de bankrekening van het kind staat, zo goed als mogelijk in stand te houden. Als de ouders toch gebruik willen maken van een bedrag van de bankrekening van het minderjarige kind, anders dan in het kader van normaal beheer, moet hiervoor toestemming worden gevraagd bij de kantonrechter. Wanneer door de ouders geld van de bankrekening van het kind wordt opgenomen zonder toestemming kan worden gesproken van onbehoorlijk bewind. In dat geval zijn de ouders aansprakelijk voor de schade die het kind hierdoor heeft opgelopen. Wel hebben ouders het vruchtgenot over het vermogen van het minderjarige kind. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan rente die opeisbaar is geworden naar aanleiding van een vordering waartoe het kind gerechtigd is.
Uit deze bepalingen kan geenszins worden afgeleid dat het vermogen van het minderjarige kind, waarover de ouder als bewindvoerder kan beschikken, tot het vermogen van de ouder behoort.3.
4.8.
Dit brengt mij tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank dat de verdachte “vorderingsgerechtigd” was op het saldo op de bankrekening van zijn minderjarige zoon en daardoor dit bedrag tot zijn eigen vermogen kon worden gerekend, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee komt eveneens de vaststelling van de rechtbank dat de overboeking van de rekening van de kleinzoon naar de rekening van zijn grootvader is geschied om de uitwinning van het vermogen van de verdachte(n) te bemoeilijken of te verhinderen, op losse schroeven te staan. Het middel klaagt daarover dan ook terecht.
4.9.
Dat de klager ervan op de hoogte was dat zijn zoon op 20 maart 2018 was ontslagen en dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld en er via een bankrekening van klager is geprobeerd om gelden naar Spanje weg te sluizen, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft overwogen dat haar niet is gebleken dat het saldo dat zich op de rekening van de meerderjarige kleindochter bevond, daarop zou zijn gestort met de bedoeling het vermogen van de verdachte veilig te stellen voor justitie. Ten aanzien van het saldo dat zich op de rekening van de minderjarige kleinzoon bevond heeft de rechtbank niet iets anders vastgesteld dan dat zij het niet van belang acht, dat de klager in het verleden een deel van de gelden op deze rekening heeft gestort of dat een deel van de gelden anderszins is opgebouwd uit gelden van de klager. De beschikking kan daarom niet in stand blijven.
5. Conclusie
5.1.
Het middel slaagt.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2021
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407.
Zie ook J.H.M. Ter Haar in Tekst en Commentaar Burgerlijk Wetboek, commentaar op art. 1:253j, 1:253k en 1:253l BW (online bijgewerkt tot 15 februari 2021).