G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 99.
HR, 08-02-2022, nr. 20/01252
ECLI:NL:HR:2022:154
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2022
- Zaaknummer
20/01252
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:154, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1155
ECLI:NL:PHR:2021:1155, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:154
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑12‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0036
Uitspraak 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Strafbepaling ex art. 423.4 Sv. Na veroordeling in eerste aanleg t.z.v. medeplegen poging tot inbraak en (zaak A), poging tot zware mishandeling (zaak B) en aanwezig hebben van GHB (zaak C) tot gevangenisstraf van 5 maanden, zijn in hoger beroep enkel zaken B en C aan de orde, heeft hof straf voor zaak A bepaald op gevangenisstraf van 3 weken en heeft hof verdachte t.z.v. zaken B en C veroordeeld tot voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden. Kon hof bij strafbepaling voor zaak A oordelen dat geen ruimte bestaat om tot andere strafmodaliteit te komen dan eerder opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf? Indien bij samenloop van feiten het h.b. niet is gericht tegen vonnis als geheel maar slechts tegen een of meer van die feiten, zal hof (i.g.v. vernietiging t.a.v. sanctieoplegging) o.g.v. art. 423.4 Sv voor de niet aan zijn oordeel onderworpen feiten de sanctie moeten ‘bepalen’. Dit betekent dat hof moet bepalen welk gedeelte van hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door eerste rechter te zijn opgelegd t.a.v. feit dat of feiten die niet aan ‘s hofs oordeel is/zijn onderworpen. Het staat hof niet vrij daarbij omstandigheden te betrekken die in e.a. niet aan de orde zijn geweest (vgl. HR:2010:BK3202). Het staat hof wel vrij bij toepassing van art. 423.4 Sv een andere strafsoort toe te passen dan waartoe verdachte in e.a. is veroordeeld (vgl. HR:1962:125). Hof heeft miskend wat hiervoor is vooropgesteld Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. strafbepaling t.z.v. zaak A en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01252
Datum 8 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 maart 2020, nummer 21-003200-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over het bepalen van de sanctie, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat bij het bepalen van de straf als bedoeld in artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), geen ruimte bestaat om tot een andere strafmodaliteit te komen dan de eerder opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
3.2
Het arrest van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De omvang van het hoger beroep
In de appelakte van 5 juni 2018 is vermeld dat het hoger beroep zich uitdrukkelijk niet richt tegen het vonnis voor zover dat is gewezen in de gevoegd behandelde strafzaak met parketnummer 05-034789-18. Het hoger beroep richt zich derhalve uitsluitend tegen voormeld vonnis voor zover daarin is beslist over de aan verdachte onder de parketnummers 05-102758-17 en 05-179186-17 verweten feiten.
Nu het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld, betekent het voorgaande dat de beslissing in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde feit onherroepelijk is. Het hof dient daarom - gelet op het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering - voor dat bewezenverklaarde feit wel opnieuw de hoofdstraf te bepalen.
(...)
Bepaling van de hoofdstraf op grond van het bepaalde in art. 423, vierde lid, Sv.
Nu het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk wordt vernietigd en daarbij één hoofdstraf werd opgelegd bij samenloop van meerdere misdrijven, moet het hof op grond van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, opnieuw de hoofdstraf bepalen voor het bij dat vonnis onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde feit. Onder dit parketnummer heeft de politierechter bewezen verklaard dat verdachte zich - kort gezegd - schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot inbraak. De politierechter heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden (met aftrek van voorarrest) opgelegd voor dit bewezenverklaarde feit en het onder parketnummer 05-102758-17 primair en parketnummer 05-179186-17 bewezenverklaarde tezamen.
Gelet op het bepaalde in voornoemd artikel dient het hof te beslissen welk gedeelte van deze onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden geacht moet worden door de politierechter te zijn opgelegd ter zake van het onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde feit. Het hof mag bij het bepalen van die straf geen omstandigheden betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Er bestaat ook geen ruimte voor de keuze van een andere strafmodaliteit of een voorwaardelijke gevangenisstraf wanneer de eerste rechter, zoals in dit geval, uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd. Het hof kan het voorstel van de advocaat-generaal om te bepalen dat de politierechter een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden heeft opgelegd voor het feit dat in hoger beroep niet meer aan de orde is, daarom niet volgen. In alle redelijkheid bepaalt het hof, gelet op het voorgaande, de straf van het niet aan het hof voorgelegde feit op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Bepaalt op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering de straf van het in de zaak met parketnummer 05-034789-18 door de rechtbank bewezenverklaarde en thans onherroepelijke feit op: een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) weken.”
3.3
Artikel 423 lid 4 Sv luidt:
“Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.”
3.4
Indien bij samenloop van feiten het hoger beroep niet is gericht tegen het vonnis als geheel, maar slechts tegen een of meer van die feiten, zal het hof - in geval van vernietiging ten aanzien van de sanctieoplegging - op grond van artikel 423 lid 4 Sv voor de niet aan zijn oordeel onderworpen feiten de sanctie moeten ‘bepalen’. Dit betekent dat het hof moet bepalen welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is/zijn onderworpen. Het staat het hof niet vrij daarbij omstandigheden te betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. (Vgl. HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202.) Het staat het hof wel vrij bij de toepassing van artikel 423 lid 4 Sv een andere strafsoort toe te passen dan waartoe de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld (vgl. HR 4 december 1962, ECLI:NL:HR:1962:125).
3.5
Door te oordelen dat in het kader van de strafbepaling, als bedoeld artikel 423 lid 4 Sv, “geen ruimte [bestaat] voor de keuze van een andere strafmodaliteit of een voorwaardelijke gevangenisstraf wanneer de eerste rechter, zoals in dit geval, uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd”, heeft het hof miskend wat onder 3.4 is vooropgesteld.
3.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafbepaling ter zake van het onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 februari 2022.
Conclusie 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 423.4 Sv. Slagende klacht over oordeel hof dat bij toepassing van art. 423 lid 4 Sv geen ruimte is voor keuze van andere strafmodaliteit. Verder: falende klachten over vormverzuimen. Conclusie strekt tot partiële vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01252
Zitting 14 december 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 19 maart 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens in de zaak met parketnummer 05-102758-17 primair “poging tot zware mishandeling” en in de zaak met parketnummer 05-179186-17 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarbij de proeftijd als vermeld in het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 18 oktober 2017 in de zaak met parketnummer 05-800107-17 verlengd met een termijn van één jaar en de straf van het in de zaak met parketnummer 05-034789-18 door de rechtbank bewezenverklaarde en inmiddels onherroepelijke feit bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
Namens de verdachte heeft mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel heeft betrekking op de zaak met parketnummer 05-179186-17, waarin de verdachte is veroordeeld vanwege bezit van GHB. Het middel houdt in dat het hof ontoereikend heeft gereageerd op een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting of strafvermindering vanwege vormverzuimen bij (i) de staandehouding, (ii) de vordering tot uitlevering en (iii) de aanhouding buiten heterdaad.
4. Voor een goed begrip van het middel schets ik eerst de gang van zaken zoals die blijkt uit de bewijsvoering. De verdachte zit op de bijrijdersstoel wanneer de verbalisanten, belast met noodsurveillance, de bestuurder van de auto een stopteken geven. Een van de verbalisanten vordert daarna de bestuurder inzage van zijn rijbewijs en vraagt de verdachte zijn identiteitsbewijs. Omdat de verdachte, naar het oordeel van verbalisant [verbalisant 1] , de hele tijd zeer onrustig om zich heen beweegt met zowel zijn armen als zijn benen, erg transpireert en verwijde pupillen heeft, vorderen de verbalisanten de uitlevering van alle wapens en verdovende middelen. Vervolgens haalt de verdachte uit een tasje onder de bijrijdersstoel een flesje met het opschrift “Karvan Cevitam”, overhandigt dit aan de verbalisanten en zegt daarbij dat in het flesje GHB zit. De verdachte wordt op dat moment niet aangehouden, omdat de insluiting van de verdachte op dat moment, naar het oordeel van verbalisant [verbalisant 1] , onwenselijk is vanwege zijn zeer grote afhankelijkheid van GHB. Enkele dagen later wordt de verdachte alsnog aangehouden in zijn woning.
5. Met betrekking tot (i) de staandehouding, (ii) de vordering tot uitlevering en (iii) de aanhouding buiten heterdaad, wordt achtereenvolgens door de steller van het middel – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
(i) Met betrekking tot de staandehouding zijn er drie klachten. Ten eerste is het hof niet ingegaan op het standpunt dat deze zaak op een belangrijk punt afwijkt van de uitspraak van de Hoge Raad over de dynamische verkeerscontrole. Uit die uitspraak volgt dat uit het door verbalisanten vragen naar een rijbewijs of kentekenbewijs kan worden afgeleid dat zij gebruik maakten van in de WVW 1994 neergelegde controlebevoegdheden “wanneer door de politie wordt gesteld dat zij gebruik hebben gemaakt van de in de WVW neergelegde controlebevoegdheden” en niet indien “zoals in de onderhavige zaak, door verbalisanten geen tekst en uitleg wordt gegeven over de wettelijke grondslag waarop hun handelen in een specifiek geval rust”. Ten tweede heeft het hof ten onrechte als maatstaf gehanteerd dat “voldoende aannemelijk” is dat het stopteken is gegeven ter controle van de Wegenverkeerswet: het hof had moeten vaststellen dat dit daadwerkelijk is gebeurd. Ten derde heeft het hof geoordeeld dat de verdachte, voor zover al van een vormverzuim sprake zou zijn, niet in zijn belangen is geschaad, omdat het stopteken en de staandehouding waren gericht tot de bestuurder. Ook de verdachte is echter om zijn legitimatiebewijs gevraagd, zoals ter terechtzitting bij pleidooi is aangevoerd.
(ii) Met betrekking tot de vordering tot uitlevering heeft het hof het redelijke vermoeden van schuld op een onjuiste of onbegrijpelijke wijze geconstrueerd, door daarbij de algemene ervaringsregel te introduceren dat wanneer iemand onder invloed van verboden verdovende middelen is ook aannemelijk is dat diegene deze bij zich heeft. Uit feiten en omstandigheden zelf dient een redelijk vermoeden van schuld te kunnen worden geconstrueerd, zonder dat daaraan aannames ten grondslag liggen.
(iii) Met betrekking tot de aanhouding buiten heterdaad heeft het hof ten onrechte de stelling verworpen dat voor een op heterdaad ontdekt feit geen aanhouding buiten heterdaad mag volgen. Uit de bewoordingen van art. 54 Sv volgt immers dat aanhouding buiten heterdaad kan plaatsvinden “buiten het geval van ontdekking op heterdaad”. In een zaak zoals deze, waarin ten tijde van het op heterdaad ontdekken van het feit is afgezien van aanhouding, kan dan ook later geen aanhouding buiten heterdaad plaatsvinden.
6. Voordat ik deze klachten bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen weer. Daarna volgen het verweer waarop het middel betrekking heeft en de verwerping ervan door het hof.
7. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 1 augustus te Renkum opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 27 milliliter van een materiaal bevattende Gamma-Hydroxy-Boterzuur (GHB), zijnde Gamma-Hydroxy-Boterzuur (GHB), een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
8. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“4. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 5 maart 2020 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 1 augustus 2017 heb ik GHB aanwezig gehad in Renkum. De GHB zat in een flesje van Karvan Cevitam.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal) (als bijlage op p. 4 en 5 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2017357228) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 1 augustus 2017 waren wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , belast met een noodhulpsurveillance binnen de gemeente Renkum. Ter hoogte van de kruising tussen de Meester van Damweg en de St. Josephweg zagen wij een auto rijden. Wij gaven de bestuurder van deze auto een stopteken. Ik, [verbalisant 1] , zag dat de bijrijder in dit betrokken voertuig de mij ambtshalve bekende [verdachte] was, geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] . Wij zagen dat [verdachte] de hele tijd zeer onrustig om zich heen bewoog met zowel zijn armen als zijn benen. Tevens zagen wij dat hij erg transpireerde en verwijde pupillen had. Deze gedragingen deden ons vermoeden dat [verdachte] onder invloed was van middelen zoals genoemd in de Opiumwet. Vervolgens vorderde ik, [verbalisant 1] , aan [verdachte] de uitlevering van alle wapens en/of drugs zoals genoemd in lijst I en II van de Opiumwet. Wij hoorden dat [verdachte] zei: “Goed, ik heb nog wel wat.” Wij zagen dat [verdachte] een blauwkleurige schoudertas onder de bijrijdersstoel vandaan pakte en een klein flesje met het opschrift “Karvan Cevitam” overhandigde. Ik vroeg aan [verdachte] wat de inhoud van het flesje was. Wij hoorden hem zeggen dat er GHB in het flesje zat.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 10 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2017357228) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , was belast met onderzoek naar het bezit van de harddrug GHB van verdachte [verdachte] . Tijdens dit onderzoek verzocht ik aan een collega en taakaccenthouder “Drugs” om de inhoud van het in beslag genomen flesje met het opschrift “Karvan Cevitam” te-testen voor de mogelijke aanwezigheid van stoffen genoemd op lijst I van de Opiumwet.
Wij zagen dat deze indicatieve test een positief resultaat weergaf voor de stof GHB.
Goed: medicamenten/hulpmiddelen, verdovende middelen (GHB), SIN AAKU7691NL.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 21 e.v. van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2017357228) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 30 augustus 2017 werd door de afdeling Forensische Opsporing een onderzoek ingesteld in verband met een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet.
Door ons werd het volgende waargenomen en bevonden.
Betreft onderzoek aan SIN:AAKU7691NL.
Omschrijving verpakking: flesje Karvan Cevitam.
Inhoud verpakking: blauwe transparante stroperige vloeistof.
Hoeveelheid vloeistof: 27 milliliter.
Inhoud getest met: MMC GHB Test.
Uitslag test: Positief GHB.
Verschijningsvorm/
strafbaarheidstelling: De kleur-reactietest is een indicatie dat het testmateriaal GHB (Gamma-Hydroxy-Boterzuur) bevat. GHB staat vermeld op de lijst I van de Opiumwet.”
9. De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 5 maart 2020, volgens de overgelegde pleitnota, het volgende verweer gevoerd (met weglating van voetnoten):
“Ik ga u verzoeken cliënt van dit feit vrij te spreken. Naar mijn mening zijn er in het opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot de vondst van de GHB ernstige vormverzuimen begaan, die in dit geval tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden.
Staandehouding onrechtmatig
Om te beginnen stelt de verdediging zich op het standpunt dat de staandehouding onrechtmatig is. De kern van het probleem is gelegen in het feit dat het proces-verbaal van bevindingen van 1 augustus 2017 niet duidelijk maakt waarom de verbalisanten een stopteken gaven. Het proces-verbaal vermeldt daar niets over. Weliswaar controleren de verbalisanten na de staandehouding het rijbewijs van de bestuurder, niet zijnde cliënt, maar of deze controle nu de reden was voor de staandehouding, of dat dit toch verband hield met een mogelijke verdenking, blijkt niet uit dit proces-verbaal.
Dit maakt dan ook dat deze situatie feitelijk anders is dan de feiten in de zaak van de Dynamische Verkeerscontrole. In die zaak overwoog de Hoge Raad:
‘Het Hof heeft vastgesteld dat de verbalisanten de verdachte een stopteken hebben gegeven "teneinde een verkeerscontrole uit te voeren" en dat de verbalisanten aan de verdachte de inzage in diens rijbewijs en in de kentekenpapieren van het voertuig hebben gevorderd.’
Het was in die zaak was dus duidelijk dat de verdachte was stopgezet in het kader van een verkeerscontrole. Omdat de controlebevoegdheden in dat geval dus mede waren uitgeoefend ter controle op de naleving van de Wegenverkeerswet, keurde de Hoge Raad de gang van zaken in die zaak goed.
Wezenlijk verschil tussen de Dynamische Verkeerscontrole en de zaak van cliënt, is dat in de zaak van cliënt juist niet duidelijk is of de verbalisanten een stopteken hebben gegeven teneinde een verkeerscontrole uit te voeren, of dat zij dit met een andere reden deden. In deze zaak hebben de verbalisanten namelijk een stopteken gegeven, waarna ze zowel inzage in het rijbewijs hebben gevorderd, als een strafrechtelijk onderzoek hebben ingesteld naar een mogelijk strafbaar feit.
Client is geen bestuurder, maar bijrijder van de auto. Veel andere redenen dan dat hij ambtshalve bekend is bij de verbalisanten blijken er niet te zijn als hem om zijn legitimatiebewijs wordt gevraagd. Nu uit het proces-verbaal niet kan worden opgemaakt dat dit ook verband hield met een verkeerscontrole, hou ik het ervoor dat in dit geval sprake was van een staandehouding op grond van artikel 52 Sv, waarvoor een redelijk vermoeden van schuld vereist is. Nu ten tijde van de staandehouding in zijn geheel geen sprake was van een verdenking, en zeker niet voldoende, concreet, is de staandehouding onrechtmatig. Dit levert op een onherstelbare normschending in de opsporing; een vormverzuim. Op de consequenties die dit zou moeten hebben voor het hierdoor verkregen bewijs, kom ik terug.
Vordering uitlevering onrechtmatig
Niet alleen de staandehouding, ook de “vordering tot uitlevering van wapens en/of drugs” (kennelijk) mede gebaseerd op grond van artikel 9 lid 3 Opiumwet acht ik onrechtmatig. Daarvoor is vereist dat ten minste sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit uit de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet.
Het enkele feit echter dat cliënt onrustig oogde, transpireerde en verwijdde pupillen had en dat hij mogelijk onder invloed zou zijn van verdovende middelen, vormt op zichzelf nog geen redelijk vermoeden dat hij dus ook verdovende middelen met zich voert. Dit levert geen redelijk vermoeden op van een strafbaar feit uit de Opiumwet. Er zijn meer feiten en omstandigheden nodig die een dergelijk vermoeden rechtvaardigen.
Nu verdere bevindingen ontbreken waarmee dit vermoeden zou kunnen worden onderbouwd, was er onvoldoende basis voor het doen van een vordering tot uitlevering. Deze vordering had dan ook nooit gedaan mogen worden en ook dit levert een onherstelbaar vormverzuim op.
Aanhouding buiten heterdaad
Na de vordering tot uitlevering en de vondst van het flesje ‘Karvan Cevitam’ gebeurt er nog iets opvallends. [verdachte] wordt niet op heterdaad aangehouden omdat gezien zijn hoge GHB afhankelijkheid insluiting onwenselijk was. Verbalisant [verbalisant 1] deelt cliënt mee dat hij mogelijk op een later moment dan nog een ontbiedingsbrief voor verhoor krijgt op zijn huisadres. Een mededeling van een verbalisant waar cliënt op mag vertrouwen.
Maar het loopt anders; enkele dagen later, op 4 september 2017 wordt cliënt buiten heterdaad aangehouden voor dit feit. Zijn woning wordt met dat doel zonder zijn toestemming binnengetreden. In de situatie van [verdachte] met betrekking tot zijn verslaving en aan de stand van het dossier en het onderzoek is inmiddels nog niets veranderd.
Ik meen dat cliënt onder deze omstandigheden niet buiten heterdaad voor dit feit had mogen worden aangehouden. Zoals ik welbekend veronderstel zijn op grond van art. 53 en 54 Sv twee soorten aanhouding mogelijk; aanhouding op heterdaad en aanhouding buiten heterdaad. De letterlijke tekst van art. 54 Sv luidt dat ‘Buiten het geval van ontdekking op heterdaad’ een opsporingsambtenaar bevoegd is om op bevel van een officier van justitie een verdachte aan te houden. Daar leid ik uit af dat dit niet geldt voor de situatie dat sprake is van ontdekking op heterdaad. Client had dus niet buiten heterdaad mogen worden aangehouden voor een feit dat op heterdaad is ontdekt.
Zeker in dit geval is cliënt feitelijk medegedeeld door een politieagent dat hij niet zal worden aangehouden. Het is in ieder geval in strijd met het vertrouwensbeginsel om vervolgens toch op een later moment en op een veel ingrijpendere manier cliënt alsnog aan te houden door zijn huis binnen te vallen. Ook wat betreft de aanhouding van cliënt is er dus sprake van een niet meer te herstellen vormverzuim.
Sanctionering vormverzuim
Daarmee is sprake van drie vormverzuimen (als bedoeld in artikel 359a Sv) die, alleen al vanwege het structurelere karakter in dit geval en de opeenstapeling daarvan, niet zonder consequenties kunnen blijven. Er is sprake van een schending van een belangrijk rechtsbeginsel, namelijk dat de overheid niet zonder verdenking dwangmiddelen mag toepassen tegen een burger en dit beginsel is ook aanzienlijke mate geschonden. Cliënt is immers niet alleen staande gehouden maar, later ook buiten heterdaad aangehouden. De verdediging stelt zich dan ook op het standpunt dat in dit geval bewijsuitsluiting als sanctie passend en geboden is.
Ter ondersteuning van dit standpunt wijs ik uw hof ten eerste op het belang van het geschonden voorschrift / de geschonden voorschriften. Dit belang is gelegen in de bescherming van de rechten van cliënt als individuele burger, dat hij niet zomaar zonder verdenking kan worden staande gehouden en dat hij niet zonder redelijk vermoeden van aanwezigheid wordt geconfronteerd met een dergelijke vordering. Voor het maken van een inbreuk op de persoonlijke vrijheid en het privéleven van cliënt is een grondslag nodig – een verdenking – en die verdenking bestond op dat moment niet. Als de grenzen op dit vlak vervagen en worden overschreden, in dit geval zelfs herhaaldelijk, kan dit leiden tot al te lichtvaardige en willekeurige schending van de privacy van burgers.
Het verzuim is ernstig, omdat er dwangmiddelen zijn toegepast die achterwege hadden moeten blijven: eerst de staandehouding, daarna de vordering tot uitlevering en uiteindelijk is cliënt zelfs buiten heterdaad aangehouden als gevolg van deze vormverzuimen. Zeker het doen van een vordering tot uitlevering is ingrijpend, omdat de wet (uitgaande van een redelijk vermoeden van schuld) in principe ook verplicht tot het voldoen aan die vordering. De keuzevrijheid en het recht om zichzelf niet te belasten (voortvloeiend uit art. 6 EVRM; recht op een eerlijk proces) is daarmee in belangrijke mate geschonden.
Het nadeel voor cliënt zit eveneens in de toepassing van dwangmiddelen, want als gevolg van de staandehouding en vordering tot uitlevering hebben de verbalisanten zijn woning betreden en is hij als gezegd buiten heterdaad aangehouden. Hij is van zijn vrijheid beroofd zonder dat hiervoor een gerechtvaardigde titel bestond. Zou de politie zich aan de regels hebben gehouden, dan was dit nooit gebeurd.
Alles afwegend is wat mij betreft maar een sanctie passend en dat is bewijsuitsluiting van al het bewijs dat is vergaard als gevolg van de verzuimen. Dit betekent dat zowel het aantreffen van de GHB, als de daaropvolgende verklaring van cliënt van het bewijs, alsmede de verklaring die na zijn moeten worden uitgesloten. Daarna blijft onvoldoende bewijs over dat cliënt drugs voorhanden heeft gehad, zodat ik u verzoek cliënt vrij te spreken.
Subsidiair verzoek ik u de vormverzuimen te sanctioneren met strafvermindering.”
10. Het hof heeft in zijn uitspraak het verweer als volgt verworpen:
“Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder parketnummer 05-179186-17 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof - grotendeels met de politierechter - als volgt.
Op 1 augustus 2017 gaven de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een stopteken aan de bestuurder van een auto. Verdachte zat als bijrijder in deze auto. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 1] op grond van de Wegenverkeerswet inzage van het rijbewijs van de bestuurder, [betrokkene 1] , gevorderd. Gelet op het feit dat de inzage van dit rijbewijs direct na het geven van het stopteken is gevorderd, is het naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat het stopteken is gegeven ter controle van de Wegenverkeerswet. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, is daarom geen sprake van een onrechtmatige staandehouding. Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat het stopteken en de staandehouding waren gericht tegen [betrokkene 1] , de bestuurder van de auto. Ook al zou er sprake zijn geweest van een vormverzuim - wat naar het oordeel van het hof niet zo is - dan is verdachte hierdoor niet in enig belang geschaad.
Uit het relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] blijkt verder dat zij hebben geconstateerd dat [betrokkene 1] en verdachte allebei antecedenten hadden op het gebied van overtreding van de Opiumwet. Daarnaast zagen zij dat verdachte tijdens de controle de hele tijd zeer onrustig om zich heen bewoog met zijn armen en benen, dat hij erg transpireerde en dat hij verwijde pupillen had. Gelet op deze omstandigheden hadden de verbalisanten het vermoeden dat verdachte onder invloed was van verboden verdovende middelen. Naar het oordeel van het hof was dit vermoeden op basis van dit gedrag van verdachte gerechtvaardigd. Daarnaast is het hof van oordeel dat het aannemelijk is dat iemand verboden verdovende middelen bij zich heeft op het moment dat ook aannemelijk is dat iemand onder invloed is van dergelijke middelen. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - bestond er voldoende grond voor de verbalisanten om uitlevering van drugs te vorderen op grond van het bepaalde in artikel 9, derde lid, van de Opiumwet. Van een vormverzuim is daarom geen sprake.
Volgens de raadsvrouw was de aanhouding van verdachte buiten heterdaad onrechtmatig omdat het niet is toegestaan om een verdachte buiten heterdaad aan te houden voor een op heterdaad ontdekt strafbaar feit. Deze stelling van de raadsvrouw vindt geen steun in het recht. Van strijd met het vertrouwensbeginsel door verdachte later alsnog aan te houden voor het aanwezig hebben van GHB is naar het oordeel van het hof ook geen sprake. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat aan verdachte zou zijn medegedeeld dat hij niet zal worden aangehouden voor dit strafbare feit. Het hof stelt echter vast dat door verbalisant [verbalisant 1] op 1 augustus 2017 uitsluitend aan verdachte is medegedeeld dat hij niet op heterdaad zou worden aangehouden omdat insluiting van verdachte op dat moment onwenselijk zou zijn vanwege zijn zeer grote afhankelijkheid van GHB. Door de verbalisanten is geenszins het vertrouwen gewekt dat verdachte op een later moment niet alsnog zou worden aangehouden.
Het hof concludeert dat er geen vormen zijn verzuimd in het voorbereidend onderzoek. Daarom bestaat er geen aanleiding om over te gaan tot bewijsuitsluiting.”
De staandehouding
11. Het middel bevat drie klachten over de verwerping door het hof van het verweer dat vormen zijn verzuimd bij de staandehouding van de verdachte. De klachten gaan eraan voorbij dat het hof heeft vastgesteld dat een stopteken is gegeven aan de bestuurder van de auto en dus niet aan de verdachte die zich als bijrijder in de auto bevond, zodat de verdachte sowieso niet in enig belang is geschaad. Dit oordeel draagt zelfstandig de verwerping van het verweer dat bij de staandehouding van de verdachte vormen zijn verzuimd. In dit oordeel ligt namelijk besloten dat de verdachte niet is staande gehouden. Hieraan doet niet af dat ter terechtzitting is aangevoerd dat de verdachte zijn identiteitsbewijs heeft moeten laten zien omdat de bevoegdheid daarvoor berust op art. 2 Wet op de identificatieplicht en hieruit niet volgt dat de verdachte is staande gehouden.
12. De klachten zijn ongegrond.
De vordering tot uitlevering
13. Met betrekking tot het vormverzuim dat zou zijn begaan bij de vordering tot uitlevering wordt aangevoerd dat het hof heeft geoordeeld dat een redelijk vermoeden van schuld bestond omdat de verdachte antecedenten had op het gebied van de Opiumwet en het vermoeden bestond dat hij onder invloed van verdovende middelen was. Volgens de steller van het middel heeft het hof het redelijke vermoeden van schuld op een onjuiste of onbegrijpelijke wijze geconstrueerd, door daarbij de algemene ervaringsregel te introduceren dat wanneer iemand onder invloed van verboden verdovende middelen is ook aannemelijk is dat diegene deze bij zich heeft. Uit feiten en omstandigheden zelf dient een redelijk vermoeden van schuld te kunnen worden geconstrueerd, zonder dat daaraan aannames ten grondslag liggen. Tegen de aanname van het hof wordt in de schriftuur ingebracht “dat veel mensen die verdovende middelen gebruiken er bewust voor kiezen om dit in de beslotenheid van hun woning te doen. Het buiten de woning meevoeren van verdovende middelen levert immers risico op dat deze worden ontdekt.”
14. Bij de beoordeling van de klacht is van belang dat bij het construeren van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zowel de ambtshalve kennis van opsporingsambtenaren als feiten van algemene bekendheid mogen worden meegewogen.1.
15. Het is goed mogelijk dat “veel mensen die verdovende middelen gebruiken er bewust voor kiezen om dit in de beslotenheid van hun woning te doen”, maar dit sluit bepaald niet uit dat er ook veel mensen zijn die verdovende middelen gebruiken en deze buiten de beslotenheid van hun woning bij zich dragen. Het oordeel van het hof dat de verbalisanten ten aanzien van een ambtshalve bekende drugsgebruiker die onder invloed lijkt te zijn en die buiten de beslotenheid van zijn woning, te weten in een auto, is aangetroffen, konden uitgaan van een redelijk vermoeden van drugsbezit, is naar het mij voorkomt daarmee niet onbegrijpelijk.
16. De klacht is ongegrond.
De aanhouding buiten heterdaad
17. Met betrekking tot de aanhouding buiten heterdaad wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte de stelling heeft verworpen dat voor een op heterdaad ontdekt feit geen aanhouding buiten heterdaad mag volgen. Uit de bewoordingen van art. 54 Sv volgt immers dat aanhouding buiten heterdaad kan plaatsvinden “buiten het geval van ontdekking op heterdaad”. Volgens de steller van het middel kan in een zaak zoals deze, waarin ten tijde van het op heterdaad ontdekken van het feit wordt afgezien van aanhouding, dan ook geen aanhouding buiten heterdaad meer plaatsvinden. Met een beroep op de wetssystematiek die volgt uit art. 53 en 54 Sv in onderlinge samenhang bezien, zou volgens de steller van het middel geen ruimte bestaan een verdachte ten aanzien van een feit dat op heterdaad is ontdekt, later alsnog buiten heterdaad aan te houden.
18. Art. 53, eerste lid, Sv luidt:
“In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit is een ieder bevoegd de verdachte aan te houden.”
19. Art. 54, eerste lid, Sv luidt:
“Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de opsporingsambtenaar op bevel van de officier van justitie bevoegd de verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, aan te houden teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden aan de hulpofficier van justitie of de officier van justitie.”
20. Het begrip ‘ontdekking op heterdaad’ wordt in art. 128 Sv als volgt gedefinieerd:
“1. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.
2. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking.”
21. Naar het mij voorkomt, is de klacht gebaseerd op een verkeerde rechtsopvatting. Uit art. 53, eerste lid, Sv en art. 54, eerste lid, Sv in onderlinge samenhang bezien, volgt immers slechts dat de mogelijkheid om een verdachte aan te houden buiten de situatie waarin (nog) sprake is van ontdekking op heterdaad aan meer voorwaarden is gebonden dan de aanhouding bij ontdekking op heterdaad. Niet is aangevoerd dat niet aan die voorwaarden was voldaan toen de verdachte geruime tijd na de ontdekking op heterdaad in zijn woning werd aangehouden.
22. De klacht is ongegrond.
Slotsom
23. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
24. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof art. 423, vierde lid, Sv onjuist heeft toegepast. Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte overwogen dat bij toepassing van art. 423, vierde lid, Sv geen ruimte is voor de keuze van een andere strafmodaliteit. Volgens de steller van het middel heeft het hof zichzelf ten onrechte de ruimte ontzegd tot een andere strafmodaliteit te komen en is dat in deze zaak problematisch, omdat uit de overwegingen van het hof blijkt dat het hof aan de verdachte geen onvoorwaardelijke straf had willen opleggen.
25. Het hof heeft in zijn uitspraak het volgende overwogen met betrekking tot de strafoplegging:
“Nu het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk wordt vernietigd en daarbij één hoofdstraf werd opgelegd bij samenloop van meerdere misdrijven, moet het hof op grond van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, opnieuw de hoofdstraf bepalen voor het bij dat vonnis onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde feit. Onder dit parketnummer heeft de politierechter bewezen verklaard dat verdachte zich - kort gezegd - schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot inbraak. De politierechter heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden (met aftrek van voorarrest) opgelegd voor dit bewezenverklaarde feit en het onder parketnummer 05-102758-17 primair en parketnummer 05-179186-17 bewezenverklaarde tezamen.
Gelet op het bepaalde in voornoemd artikel dient het hof te beslissen welk gedeelte van deze onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden geacht moet worden door de politierechter te zijn opgelegd ter zake van het onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde feit. Het hof mag bij het bepalen van die straf geen omstandigheden betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Er bestaat ook geen ruimte voor de keuze van een andere strafmodaliteit of een voorwaardelijke gevangenisstraf wanneer de eerste rechter, zoals in dit geval, uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd. Het hof kan het voorstel van de advocaat-generaal om te bepalen dat de politierechter een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden heeft opgelegd voor het feit dat in hoger beroep niet meer aan de orde is, daarom niet volgen. In alle redelijkheid bepaalt het hof, gelet op het voorgaande, de straf van het niet aan het hof voorgelegde feit op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken.”
26. Art. 423, vierde lid, Sv luidt:
“Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.”
27. In de schriftuur wordt een beroep gedaan op een uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 1962, waarin wordt ingegaan op de toepassing van art. 423, vierde lid, Sv. In die uitspraak heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“dat aan het middel ten grondslag ligt de stelling dat het den appèlrechter bij toepassing van evengenoemd voorschrift niet vrijstaat een andere soort van straf op te leggen dan die, waartoe aanvankelijk in eersten aanleg werd veroordeeld;
dat deze stelling, tot welker aanvaarding de tekst van art. 423 vierde lid niet dwingt, — ook niet voorzover die tekst bezigt het begrip „bepalen" — geenszins geschraagd wordt door de geschiedenis der totstandkoming dezer wettelijke bepaling;
dat immers in de van Regeringswege gegeven toelichting op het tweede lid van het huidige art. 476 Sv. (oorspronkelijk Regeringsontwerp, art. 451) het navolgende werd betoogd:
„Wanneer tengevolge van samenloop van meerdere feiten één hoofdstraf is opgelegd, is niet uit te maken welk deel dier straf voor elk dier feiten komt.
Wordt nu herziening gevraagd en toegelaten voor al die feiten, dan zal de toepassing van het in het eerste lid nedergelegde beginsel geen moeilijkheden opleveren. Anders is het, indien herziening wordt gevraagd t.a.v. slechts één dier feiten en deze gegrond wordt bevonden. Dan zal straf voor het ander of de andere feiten noodzakelijk opnieuw moeten worden bepaald. Gewoonlijk zal daartoe de rechter er mede kunnen volstaan, de aanvankelijk opgelegde hoofdstraf tot zeker beloop te verminderen. Doch het is ook zeer wel denkbaar, dat hij in de gegrondheid der aangevraagde herziening ter zake van het ene feit reden vindt om voor het andere feit of de andere feiten straf van een andere soort dan de oorspronkelijke hoofdstraf toe te passen. Een en ander is aan zijn beleid overgelaten”.2.
28. De rechter is bij het bepalen van een andere straf als bedoeld in art. 423, vierde lid, Sv vanzelfsprekend aan bepaalde grenzen gebonden. Mijn voormalig ambtgenoot Wortel heeft zich in dit verband in 2007 op het standpunt gesteld dat een andersoortige straf in elk geval geen zwaardere mag zijn; de rechter in hoger beroep dient binnen de buitengrenzen te blijven die de eerste rechter heeft getrokken.3.Verder heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 18 september 1989 bepaald dat het de rechter in hoger beroep niet vrijstaat om bij toepassing van het vierde lid van art. 423 Sv in een geval waar de cumulatie van straffen uitsluitend de hoofdstraf betreft, voor het niet aan zijn oordeel onderworpen feit een (andere) bijkomende straf op te leggen dan waartoe de verdachte in eerste aanleg werd veroordeeld.4.
29. Vervolgens heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 2 februari 2010 het volgende overwogen:
“Indien bij samenloop van feiten niet tegen het vonnis in zijn geheel maar slechts tegen een of meer van die feiten hoger beroep is ingesteld, zal het hof - in geval van vernietiging ten aanzien van de sanctieoplegging - op de voet van art. 423, vierde lid, Sv voor de niet aan zijn oordeel onderworpen feiten de sanctie moeten "bepalen". Dit betekent dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is/zijn onderworpen. Het staat het hof niet vrij daarbij omstandigheden te betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest.”5.
30. Mijn ambtgenoot Keulen heeft in zijn conclusie van 19 november 2019 de vraag opgeworpen of de Hoge Raad met deze uitspraak van 2010 afstand heeft willen nemen van de gekozen benadering in de uitspraak van 1962. Hij merkt in dat verband het volgende op:
“13. Deze beslissing van Uw Raad [gedoeld wordt op het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1962, D.P.] vindt een sterke basis in de wetsgeschiedenis, maar komt ook overigens gelukkig voor. Zij spoort met latere rechtspraak van Uw Raad in zoverre daarin telkens centraal heeft gestaan dat het gerechtshof niet van de eigen opvattingen omtrent de strafwaardigheid van de buiten het hoger beroep gehouden feiten dient uit te gaan, maar zich dient af te vragen wat de rechtbank zou hebben opgelegd voor die feiten. Wel staat het arrest uit 1962 op gespannen voet met de in HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202, NJ 2010/87 gekozen bewoordingen, in zoverre daar gesproken wordt over ‘beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is/zijn onderworpen’.
14. Het is niet geheel duidelijk of Uw Raad met de keuze voor deze formulering afstand heeft willen nemen van de benadering in het arrest uit 1962. In het arrest uit 2010 wordt niet aan het arrest uit 1962 gerefereerd. In de conclusie van A-G Hofstee wel, maar daarbij wordt niet in twijfel getrokken dat in de omstandigheden als in dat arrest aan de orde waren een andere hoofdstraf mocht worden bepaald. In het arrest uit 2010 ging het er vooral om dat het hof nieuwe omstandigheden bij het bepalen van de straf had betrokken en de door de rechtbank opgelegde terbeschikkingstelling niet had overgenomen. Dat kan aanleiding hebben gegeven tot de gekozen formulering, waarin ook de maatregel voorkomt. Denkbaar lijkt al met al ook dat de in het arrest uit 2010 gebezigde bewoordingen zijn gekozen in aansluiting op de betreffende casus, en dat Uw Raad daarmee niet terug heeft willen komen op het arrest uit 1962. In die benadering staat centraal of de beslissing de noodzaak meebrengt de hoofdstraf, bijkomende straf of maatregel opnieuw te bepalen.”6.
31. In een latere uitspraak van 11 februari 2020 heeft de Hoge Raad de bewoordingen uit de uitspraak van 2 februari 2010 herhaald: bij het bepalen van de sanctie als bedoeld in art. 423, vierde lid, Sv bepaalt het hof slechts welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregelen geacht moet(en) worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is/zijn onderworpen.7.Uit zijn annotatie bij deze uitspraak blijkt dat N. Jörg van oordeel is dat de Hoge Raad hiermee geen afstand heeft genomen van zijn uitspraak uit 1962. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de regeling van de herziening in het wetboek van 1926 en voormelde uitspraak van de Hoge Raad uit 1962, merkt hij op dat de Raad geen bezwaar heeft tegen het bepalen van een andere hoofdstraf dan in eerste aanleg opgelegd. Dat heeft er volgens hem mee te maken dat de rechter in eerste aanleg mogelijk een andere hoofdstraf zou hebben opgelegd indien hij was vrijgesproken van het feit dat in appel wordt behandeld.
32. Met name gelet op de wetsgeschiedenis waarop de uitspraak van de Hoge Raad van 1962 is gebaseerd, ga ook ik ervan uit dat deze uitspraak niet vanwege latere rechtspraak als achterhaald moet worden beschouwd. Ik neem daarbij aan dat de Hoge Raad met zijn uitspraak van 2010 niet heeft willen uitsluiten dat de rechter in hoger beroep een minder zware strafmodaliteit bepaalt indien hij van oordeel is dat de rechter in eerste aanleg die sanctie zou hebben opgelegd als het uitsluitend zou zijn gegaan om het feit dat in hoger beroep niet langer aan het oordeel van het hof is onderworpen.
33. Dit brengt vervolgens mee dat het hof in de onderhavige zaak naar mijn oordeel een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door te stellen dat geen ruimte bestaat “voor de keuze van een andere strafmodaliteit of een voorwaardelijke gevangenisstraf wanneer de eerste rechter, zoals in dit geval, uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd”. Het hof had, gelet op de omstandigheden en de aard en de ernst van het feit, kunnen bepalen dat voor het in de zaak met parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde een voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Dit moet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over het bepalen van de sanctie.8.
34. Het middel slaagt.
Slotsom
35. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
36. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over het bepalen van de sanctie, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2021
HR 4 december 1962, ECLI:NL:HR:1962:125, NJ 1963/260 m.nt. A.L.M. van Berckel.
ECLI:NL:PHR:2007:BA5835, onder 9.
HR 14 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0875, NJ 1990/59 m.nt. Th.W. van Veen, r.o. 8.2. Zie ook HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5835, r.o. 3.5.
HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202, r.o. 2.6.
ECLI:NL:PHR:2019:1185, onder 13-14.
HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, NJ 2020/227 m.nt. N. Jörg, r.o. 2.5.2.
HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, NJ 2020/227 m.nt. N. Jörg, r.o. 2.5.3.
Beroepschrift 28‑12‑2020
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 27 oktober 2020
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, kantoorhoudende bij Cleerdin & Hamer Advocaten aan de Landdrostdreef 100 (1314 SK en Postbus 10007, 1301 AA te Almere), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/003200-18.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bij arrest van 19 maart 2020 rekwirant ter zake van poging tot zware mishandeling en het aanwezig hebben van GHB een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, opgelegd voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het hof op grond van artikel 423, vierde lid, Sv, de hoofdstraf ter zake van het onder parketnummer 05/034789-18 bewezenverklaarde feit, die van het appel is uitgesloten, opnieuw bepaald op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 1 april 2020, ingesteld door [naam 1], administratief ambtenaar bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 6, 8 EVRM en/ of de artt. 350, 358, 359. 359a en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte en (onder meer) in strijd met art. 359a Sv niet voldoende (begrijpelijk), gerespondeerd op het door de raadsvrouw van rekwirant in hoger beroep gevoerde en op art. 359a Sv gebaseerde verweer strekkende tot onder meer bewijsuitsluiting, althans in ieder geval strafvermindering vanwege de onrechtmatige staandehouding van rekwirant, een onrechtmatige vordering tot uitlevering op grond van de Opiumwet, alsmede een onrechtmatige aanhouding buiten heterdaad.
Toelichting
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities1. heeft de raadsvrouw van rekwirant in hoger beroep ter terechtzitting op 5 maart 2020 onder meer — en voor zover hier van belang — aangevoerd:
‘05-179186-17 — Aanwezig hebben GHB 1 augustus 2017
Ik ga u verzoeken cliënt van dit feit vrij te spreken. Naar mijn mening zijn er in het opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot de vondst van de GHB ernstige vormverzuimen begaan, die in dit geval tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden.
Staandehouding onrechtmatig
Om te beginnen stelt de verdediging zich op het standpunt dat de staandehouding onrechtmatig is. De kern van het probleem is gelegen in het feit dat het proces-verbaal van bevindingen van 1 augustus 2017 niet duidelijk maakt waarom de verbalisanten een stopteken gaven. Het proces-verbaal vermeldt daar niets over. Weliswaar controleren de verbalisanten na de staandehouding het rijbewijs van de bestuurder, niet zijnde cliënt, maar of deze controle nu de reden was voor de staandehouding, of dat dit toch verband hield met een mogelijke verdenking, blijkt niet uit dit proces-verbaal.
Dit maakt dan ook dat deze situatie feitelijk anders is dan de feiten in de zaak van de Dynamische Verkeerscontrole. In die zaak overwoog de Hoge Raad:
‘Het Hof heeft vastgesteld dat de verbalisanten de verdachte een stopteken hebben gegeven ‘teneinde een verkeerscontrole uit te voeren’ en dat de verbalisanten aan de verdachte de inzage in diens rijbewijs en in de kentekenpapieren van het voertuig hebben gevorderd.’ 2.
Het was in die zaak was dus duidelijk dat de verdachte was stopgezet in het kader van een verkeerscontrole. Omdat de controlebevoegdheden in dat geval dus mede waren uitgeoefend ter controle op de naleving van de Wegenverkeerswet, keurde de Hoge Raad de gang van zaken in die zaak goed.
Wezenlijk verschil tussen de Dynamische Verkeerscontrole en de zaak van cliënt, is dat in de zaak van cliënt juist niet duidelijk is of de verbalisanten een stopteken hebben gegeven teneinde een verkeerscontrole uit te voeren, of dat zij dit met een andere reden deden. In deze zaak hebben de verbalisanten namelijk een stopteken gegeven, waarna ze zowel inzage in het rijbewijs hebben gevorderd, als een strafrechtelijk onderzoek hebben ingesteld naar een mogelijk strafbaar feit.
Client is geen bestuurder, maar bijrijder van de auto. Veel andere redenen dan dat hij ambtshalve bekend is bij de verbalisanten blijken er niet te zijn als hem om zijn legitimatiebewijs wordt gevraagd. Nu uit het proces-verbaal niet kan worden opgemaakt dat dit ook verband hield met een verkeerscontrole, hou ik het ervoor dat in dit geval sprake was van een staandehouding op grond van artikel 52 Sv 3. , waarvoor een redelijk vermoeden van schuld vereist is. Nu ten tijde van de staandehouding in zijn geheel geen sprake was van een verdenking, en zeker niet voldoende concreet, is de staandehouding onrechtmatig. Dit levert op een onherstelbare normschending in de opsporing; een vormverzuim. Op de consequenties die dit zou moeten hebben voor het hierdoor verkregen bewijs, kom ik terug.
Vordering uitlevering onrechtmatig
Niet alleen de staandehouding, ook de ‘vordering tot uitlevering van wapens en/of drugs’ (kennelijk) mede gebaseerd op grond van artikel 9 lid 3 Opiumwet acht ik onrechtmatig. Daarvoor is vereist dat ten minste sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit uit de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet. 4.
Het enkele feit echter dat cliënt onrustig oogde, transpireerde en verwijdde pupillen had en dat hij mogelijk onder invloed zou zijn van verdovende middelen, vormt op zichzelf nog geen redelijk vermoeden dat hij dus ook verdovende middelen met zich voert. Dit levert geen redelijk vermoeden op van een strafbaar feit uit de Opiumwet. Er zijn meer feiten en omstandigheden nodig die een dergelijk vermoeden rechtvaardigen.
Nu verdere bevindingen ontbreken waarmee dit vermoeden zou kunnen worden onderbouwd, was er onvoldoende basis voor het doen van een vordering tot uitlevering. Deze vordering had dan ook nooit gedaan mogen worden en ook dit levert een onherstelbaar vormverzuim op.
Aanhouding buiten heterdaad
Na de vordering tot uitlevering en de vondst van het flesje ‘Karvan Cevitam’ gebeurt er nog iets opvallends. [rekwirant] wordt niet op heterdaad aangehouden omdat gezien zijn hoge GHB afhankelijkheid insluiting onwenselijk was. Verbalisant [verbalisant 1] deelt cliënt mee dat hij mogelijk op een later moment dan nog een ontbiedingsbrief voor verhoor krijgt op zijn huisadres. Een mededeling van een verbalisant waar cliënt op mag vertrouwen.
Maar het loopt anders; enkele dagen later, op 4 september 2017 wordt cliënt buiten heterdaad aangehouden voor dit feit. Zijn woning wordt met dat doel zonder zijn toestemming binnengetreden. In de situatie van [rekwirant] met betrekking tot zijn verslaving en aan de stand van het dossier en het onderzoek is inmiddels nog niets veranderd.
Ik meen dat cliënt onder deze omstandigheden niet buiten heterdaad voor dit feit had mogen worden aangehouden. Zoals ik welbekend veronderstel zijn op grond van art. 53 en 54 Sv twee soorten aanhouding mogelijk; aanhouding op heterdaad en aanhouding buiten heterdaad. De letterlijke tekst van art. 54 Sv luidt dat ‘Buiten het geval van ontdekking op heterdaad’ een opsporingsambtenaar bevoegd is om op bevel van een officier van justitie een verdachte aan te houden. Daar leid ik uit af dat dit niet geldt voor de situatie dat sprake is van ontdekking op heterdaad. Client had dus niet buiten heterdaad mogen worden aangehouden voor een feit dat op heterdaad is ontdekt.
Zeker in dit geval is cliënt feitelijk medegedeeld door een politieagent dat hij niet zal worden aangehouden. Het is in ieder geval in strijd met het vertrouwensbeginsel om vervolgens toch op een later moment en op een veel ingrijpendere manier cliënt alsnog aan te houden door zijn huis binnen te vallen. Ook wat betreft de aanhouding van cliënt is er dus sprake van een niet meer te herstellen vormverzuim.
Sanctionering vormverzuimen
Daarmee is sprake van drie vormverzuimen (als bedoeld in artikel 359a Sv) die, alleen al vanwege het structurelere karakter in dit geval en de opeenstapeling daarvan, niet zonder consequenties kunnen blijven. Er is sprake van een schending van een belangrijk rechtsbeginsel, namelijk dat de overheid niet zonder verdenking dwangmiddelen mag toepassen tegen een burger en dit beginsel is ook aanzienlijke mate geschonden. Cliënt is immers niet alleen staande gehouden maar, later ook buiten heterdaad aangehouden. De verdediging stelt zich dan ook op het standpunt dat in dit geval bewijsuitsluiting als sanctie passend en geboden is. 5.
Ter ondersteuning van dit standpunt wijs ik uw hof ten eerste op het belang van het geschonden voorschrift / de geschonden voorschriften. Dit belang is gelegen in de bescherming van de rechten van cliënt als individuele burger, dat hij niet zomaar zonder verdenking kan worden staande gehouden en dat hij niet zonder redelijk vermoeden van aanwezigheid wordt geconfronteerd met een dergelijke vordering. Voor het maken van een inbreuk op de persoonlijke vrijheid en het privéleven van cliënt is een grondslag nodig — een verdenking — en die verdenking bestond op dat moment niet. Als de grenzen op dit vlak vervagen en worden overschreden, in dit geval zelfs herhaaldelijk, kan dit leiden tot al te lichtvaardige en willekeurige schending van de privacy van burgers.
Het verzuim is ernstig, omdat er dwangmiddelen zijn toegepast die achterwege hadden moeten blijven: eerst de staandehouding, daarna de vordering tot uitlevering en uiteindelijk is cliënt zelfs buiten heterdaad aangehouden als gevolg van deze vormverzuimen. Zeker het doen van een vordering tot uitlevering is ingrijpend, omdat de wet (uitgaande van een redelijk vermoeden van schuld) in principe ook verplicht tot het voldoen aan die vordering. De keuzevrijheid en het recht om zichzelf niet te belasten (voortvloeiend uit art. 6 EVRM; recht op een eerlijk proces) is daarmee in belangrijke mate geschonden.
Het nadeel voor cliënt zit eveneens in de toepassing van dwangmiddelen, want als gevolg van de staandehouding en vordering tot uitlevering hebben de verbalisanten zijn woning betreden en is hij als gezegd buiten heterdaad aangehouden. Hij is van zijn vrijheid beroofd zonder dat hiervoor een gerechtvaardigde titel bestond. Zou de politie zich aan de regels hebben gehouden, dan was dit nooit gebeurd.
Alles afwegend is wat mij betreft maar een sanctie passend en dat is bewijsuitsluiting van al het bewijs dat is vergaard als gevolg van de verzuimen. Dit betekent dat zowel het aantreffen van de GHB, als de daaropvolgende verklaring van cliënt van het bewijs, alsmede de verklaring die na zijn moeten worden uitgesloten. Daarna blijft onvoldoende bewijs over dat cliënt, drugs voorhanden heeft gehad, zodat ik u verzoek cliënt vrij te spreken.
Subsidiair verzoek ik u de vormverzuimen te sanctioneren met strafvermindering.’
Hetgeen door de raadsvrouw van rekwirant in hoger beroep is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de na (onrechtmatige) staandehouding en de daarop volgende (onrechtmatige) vordering tot uitlevering aangetroffen flesje GHB, en de verklaring van rekwirant volgend op de (onrechtmatige) aanhouding buiten heterdaad, subsidiair dat met de gestelde verzuimen rekening diende te worden gehouden bij de eventueel op te leggen straf, nu de aanhouding en/of staandehouding van rekwirant en/of de tot hem gericht vordering tot uitlevering onrechtmatig is/zijn nu er immers ten tijde van de staandehouding van rekwirant (nog) geen redelijke verdenking tegen rekwirant bestond en/of kon bestaan.
Dit verweer, dat naar het oordeel van rekwirant voldoet aan de daaraan op grond van HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 te stellen eisen, is een verweer waarop het Hof blijkens art. 359a lid 3 Sv en het zojuist genoemde arrest een voldoende gemotiveerde en begrijpelijke beslissing moest nemen. De vraag is dan ook of het Hof wel (voldoende begrijpelijk) heeft gerespondeerd op het hier aan de orde zijnde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting, danwel strafvermindering. Die vraag moet naar het oordeel van rekwirant negatief beantwoord worden.
Blijkens het arrest van het Hof d.d. 19 maart 20 206. is als volgt gereageerd op het hier aan de orde zijnde verweer:
‘Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder parketnummer 05-179186-17 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worde nopgenomen. Het hof heeft geen redenen om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof- grotendeels met de politierechter-als volgt.
Op 1 augustus 2017 gaven de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een stopteken aan de bestuurder van een auto. Verdachte zat als bijrijder in deze auto. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 1] op grond van de Wegenverkeerswet inzage van het rijbewijs van de bestuurder, [betrokkene 1], gevorderd. Gelet op het feit dat de inzage van dit rijbewijs direct na het geven van het stopteken is gevorderd, is het naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat het stopteken is gegeven ter controle van de Wegenverkeerswet. Anders dan de raadvrouw heeft betoogd, is daarom geen sprake van een onrechtmatige staandehouding. Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat het stopteken en de staandehouding waren gericht tegen [betrokkene 1], de bestuurder van de auto. Ook al zou er sprake zijn geweest van een vormverzuim — wat naar het oordeel van het hof niet zo is — dan is verdachte hierdoor niet in enig belang geschaad.
Uit het relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] blijkt verder dat zij hebben geconstateerd dat [betrokkene 1] en verdachte allebei antecedenten hadden op het gebied van overtreding van de Opiumwet. Daarnaast zagen zij dat verdachte tijdens de controle de hele tijd zeer onrustig om zich heen bewoog met zijn armen en benen, dat hij erg transpireerde en dat hij verwijde pupillen had. Gelet op deze omstandigheden hadden de verbalisanten het vermoeden dat verdachte onder invloed was van verboden verdovende middelen. Naar het oordeel van het hof was dit vermoeden op basis van dit gedrag van de verdachte gerechtvaardigd. Daarnaast is het hof van oordeel dat het aannemelijk is dat iemand verboden verdovende middelen bij zich heeft op het moment dat ook aannemelijk is dat iemand onder invloed is van dergelijke middelen. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden — in onderling verband en samenhang bezien — bestond er voldoende grond voor de verbalisanten om uitlevering van drugs te vorderen op grond van het bepaalde in artikel 9, derde lid, van de Opiumwet. Van een vormverzuim is daarom geen sprake.
Volgens de raadsvrouw was de aanhouding van verdachte buiten heterdaad onrechtmatig omdat het niet is toegestaan om een verdachte buiten heterdaad aan te houden voor een op heterdaad ontdekt strafbaar feit. Deze stelling van de raadsvrouw vindt geen steun in het recht. Van strijd met het vertrouwensbeginsel door verdachte later alsnog aan te houden voor het aanwezig hebben van GHB is naar het oordeel van het hof ook geen sprake. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat aan verdachte zou zijn medegedeeld dat hij niet zal worden aangehouden voor dit strafbare feit. Het hof stelt echter vast dat door verbalisant [verbalisant 1] op 1 augustus 2017 uitsluitend aan verdachte is medegedeeld dat hij niet op heterdaad zou worden aangehouden omdat insluiting van verdachte op dat moment onwenselijk zou zijn vanwege zijn zeer grote afhankelijkheid van GHB. Door de verbalisanten is geenszins het vertrouwen gewekt dat verdachte op een later moment niet alsnog zou worden aangehouden.
Het hof concludeert dat er geen vormen zijn verzuimd in het voorbereidend onderzoek. Daarom bestaat er geen aanleiding om over te gaan tot bewijsuitsluiting, het hof verklaart aldus bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van GHB zoals is tenlastegelegd onder parketnummer 05-179186-17.’
Naar het oordeel van rekwirant getuigt het oordeel van het hof, dat noch ten aanzien van de staandehouding van rekwirant (1), noch de vordering tot uitlevering (2), noch de aanhouding buiten heterdaad (3) sprake is van een vormverzuim, op verschillende onderdelen van een onjuiste rechtsopvatting en kan deze reactie in ieder geval niet worden beschouwd als voldoende begrijpelijk gemotiveerde beslissing op het gevoerde verweer.
(1) Staandehouding
Het oordeel van het hof komt er kort gezegd op neer dat omdat direct na het geven van een stopteken aan de bestuurder naar diens rijbewijs is gevraagd, voldoende aannemelijk is dat het stopteken is gegeven ter controle van de Wegenverkeerswet. Daarmee lijkt het hof aansluiting te willen zoeken bij wat in het arrest van 1 november 20167. door uw Raad is bepaald over de uitoefening van de controlebevoegdheden als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW:
‘Vooropgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (vgl. HR 26 november 1957, NJ 1958/351). Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.
Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien.’
Hoewel door de verdediging uitdrukkelijk is aangegeven dat de onderhavige zaak op een belangrijk punt afwijkt van de feiten in de bovenstaand zaak rondom de Dynamische Verkeerscontrole, is het hof daar in het arrest niet verder op ingegaan. Uit het voornoemde arrest van uw Raad kan slechts volgen dat wanneer door de politie wordt gesteld dat zij gebruik hebben gemaakt van de in de WVW neergelegde controlebevoegdheden, kan worden aangenomen dat dit ook daadwerkelijk zo is als er naar een rijbewijs en/of kentekenbewijs is gevraagd. Andersom is dat echter niet het geval. Wanneer, zoals in de onderhavige zaak, door verbalisanten geen tekst en uitleg wordt gegeven over de wettelijke grondslag waarop hun handelen in een specifiek geval rust, kan uit het enkele feit dat om een rijbewijs is gevraagd nog niet worden afgeleid dat derhalve gebruik is gemaakt van de in de Wegenverkeerswet neergelegde controlebevoegdheden.
Het is niet aan de feitenrechter om op basis van gedragingen van verbalisanten te (re)construeren welke wettelijke bepalingen hen de bevoegdheid daarvan zou kunnen hebben verleend. Het is aan verbalisanten om dat te expliciteren in processen-verbaal, zodat achteraf het gebruik van een concrete benoemde wettelijke bevoegdheid door de rechter kan worden getoetst. Daar komt bij dat de maatstaf die het hof kennelijk hanteert, dat het ‘voldoende aannemelijk is dat het stopteken is gegeven ter controle van de Wegenverkeerswet’, naar de mening van rekwirant onjuist is. Aannemelijkheid is daarvoor niet voldoende. Er moet immers door het hof worden vastgesteld dat controlebevoegdheden worden uitgeoefend in het kader van de Wegenverkeerswet. Van een dergelijke vaststelling blijkt niet uit de bewijsvoering, zodat het oordeel van het hof op dit punt niet in stand kan blijven.
Vervolgens overweegt het hof (kennelijk) ten overvloede dat voor zover al van een vormverzuim sprake zou zijn, rekwirant hierdoor niet in zijn belangen werd geschaad aangezien het stopteken en de staandehouding gericht waren op de bestuurder, [betrokkene 1]. Nu ook rekwirant zelf vervolgens om zijn legitimatiebewijs is gevraagd, zoals ook bij pleidooi naar voren is gebracht, is het oordeel van het hof niet zonder meer voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
(2) Vordering tot uitlevering
Wat betreft de (on)rechtmatigheid van de vordering tot uitlevering overweegt het hof allereerst dat verbalisanten bekend waren met het feit dat rekwirant en de bestuurder antecenten hadden op het gebied van de Opiumwet. Dit feit op zichzelf is onvoldoende om een vordering tot uitlevering op te kunnen baseren.8. Het hof vervolgt: dan ook dat het (gerechtvaardigde) vermoeden bij verbalisanten bestond dat rekwirant onder invloed verkeerde van verboden verdovende middelen. En wanneer iemand onder invloed verkeerd van verboden verdovende middelen zou het vervolgens ook aannemelijk zijn dat diegene deze ook bij zich heeft op dat moment. Hiermee lijkt het hof een algemene ervaringsregel te introduceren die bij de beoordeling van een redelijk vermoeden van schuld aan een feit als bedoeld in de Opiumwet een rol speelt.
Een dergelijke constructie van een redelijk vermoeden van schuld is naar de mening van rekwirant niet juist, althans niet begrijpelijk. Uit feiten en omstandigheden op zichzelf dient immers een redelijk vermoeden van schuld te kunnen worden geconstrueerd, zonder dat daar aannames aan ten grondslag liggen. Wat het hof kennelijk aannemelijk acht over het samengaan van bezit van verdovende middelen en het onder invloed daarvan zijn, is dat naar de mening van rekwirant niet. Dat zou betekenen dat aan iedereen die naar het zich laat aanzien onder invloed is van verdovende middelen ook direct een vordering tot uitlevering kan worden gedaan. Dit terwijl naar de mening van rekwirant juist aannemelijk is dat veel mensen die verdovende middelen gebruiken er bewust voor kiezen om dit in de beslotenheid van hun woning te doen. Het buiten de woning meevoeren van verdovende middelen levert immers risico op dat deze worden ontdekt.
Ook het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering tot uitlevering en dat deze rechtmatig zou zijn nu rekwirant antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet en het vermoeden bestond dat hij onder invloed van verdovende middelen verkeerde, getuigt naar de mening van rekwirant van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
(3) Aanhouding buiten heterdaad
Met betrekking tot de aanhouding buiten heterdaad overweegt het hof dat de stelling dat voor een op heterdaad ontdekt feit geen aanhouding buiten heterdaad mag volgen, geen steun vindt in het recht. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat dit oordeel onjuist is. Dit volgt immers rechtstreeks uit de bewoordingen van art. 54 Sv. Daaruit volgt dat aanhouding buiten heterdaad kan plaatsvinden ‘buiten het geval van ontdekking op heterdaad’. Nu het hier om een op heterdaad ontdekt feit gaat is dit niet een geval waarvoor aanhouding buiten heterdaad kan plaatsvinden. Wanneer de artikelen 53 en 54 Sv in samenhang worden beschouwd volgt voorts uit het systeem van de wet dat voor feiten die worden ontdekt terwijl ze worden gepleegd, of terstond daarna, direct aanhouding volgt. Wordt een feit en/of een verdachte later ontdekt, dan komt de aanhouding buiten heterdaad in beeld. In een geval als deze, waarin er bewust ten tijde van het op heterdaad ontdekken van het feit wordt afgezien van aanhouding kan naar de mening van rekwirant dan ook geen aanhouding buiten heterdaad meer plaatsvinden. Zeker voor een geval als het onderhavige waarin vanwege de verslavingsproblematiek van rekwirant van aanhouding op heterdaad wordt aangezien, maar enkele dagen en zonder gewijzigde omstandigheden alsnog onder binnentreding van de woning tot een aanhouding buiten heterdaad wordt overgegaan, biedt de wetssystematiek geen ruimte.
Voor zover bekend is op dit specifieke punt nog eerder door uw Raad beslist. Rekwirant hoopt dan ook dat op dit punt duidelijkheid kan worden verschaft.
Gelet op al het voorgaande kan de reactie van het Hof op alle drie de onderdelen van het hier aan de orde zijnde 359a- verweer — afzonderlijk, noch in samenhang beschouwd — niet worden beschouwd als een rechtens juiste en/of voldoende begrijpelijke reactie op het verweer en kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 350,358,359,415 en/of 423 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof op onjuiste wijze toepassing gegeven aan art. 423 lid 4 Sv en/of heeft het Hof de aan rekwirant opgelegde straf(fen) niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd en/of getuigt de strafbepaling van het onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde feit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof immers heeft geoordeeld dat er geen ruimte is voor de keuze van een andere strafmodaliteit en daarom het voorstel van de advocaat-generaal om te bepalen dat de politierechter een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden heeft opgelegd voor het feit dat in hoger beroep niet meer aan de orde, niet kan worden gevolgd.
Toelichting
Het hof heeft rekwirant terzake van een poging zware mishandeling (05-102758-17) en het aanwezig hebben van GHB (05-179186-17) veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar. Deze straf staat in schril contrast met de in eerste aanleg opgelegde geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden. De redenen voor het opleggen van deze veel mildere straf, bestaand uit een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf zijn als volgt in het arrest weergegeven:
‘(…) Het hof heeft in het voordeel van verdachte in de strafoplegging meegewogen dat hij volgens het Uittreksel Justitiële Documentatie van 4 februari 2020 weliswaar vaak is veroordeel voor strafbare feiten, maar dat er geen recente veroordelingen staan vermeld op voornoemd uittreksel.
Daarnaast houdt het hof in het voordeel van verdachte rekening met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals deze ter zitting van het hof zijn besproken. Zo gebruikt verdachte sinds enkele jaren — na een jarenlange drugsverslaving — geen drugs meer en beschikt hij op dit moment over een eigen woning. Daarnaast wordt hij begeleid en is hij aan het werk. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat verdachte zijn leven een positieve wending heeft weten te geven.
In deze omstandigheden is het hof van oordeel dat volstaan kan worden met de oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar (met aftrek van voorarrest). Het hof ziet geen aanleiding om naast deze voorwaardelijke gevangenisstraf ook een taakstraf op te leggen, zoals is geëist door de advocaat-generaal.’
Aangezien het hoger beroep door rekwirant niet was ingesteld tegen de beslissingen genomen ten aanzien van de zaak van met het parketnummer 05-034789-18 en in eerste aanleg één hoofdstraf was opgelegd ten aanzien van drie gevoegde zaken, had het Hof conform art. 423 lid 4 Sv te beslissen welk gedeelte van die hoofdstraf geacht moest worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat niet aan het oordeel van het Hof was onderworpen9.. Het Hof heeft daarover blijkens het arrest d.d. 19 maart 2020 het volgende opgemerkt:
‘Bepaling van de hoofdstraf op grond van het bepaalde in art. 423, vierde lid, Sv
Nu het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk wordt vernietigd en daarbij één hoofdstraf werd opgelegd bij samenloop van meerdere misdrijven, moet het hof op grond van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, opnieuw de hoofdstraf bepalen voor het bij dat vonnis onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde feit. Onder dit parketnummer heeft de politierechter bewezen verklaard dat verdachte zich — kort gezegd — schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen een poging tot inbraak. De politierechter heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden (met aftrek van voorarrest) opgelegd voor dit bewezenverklaarde feit en het onder parketnummer 05-102758-17 primair en parketnummer 05-179186-17 bewezenverklaarde tezamen.
Gelet op het bepaalde in voornoemd artikel dient het hof te beslissen welk gedeelte van deze onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden geacht moet worden door de politierechter te zijn opgelegd ter zake van het onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde feit. Het hof mag bij het bepalen van die straf geen omstandigheden betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Er bestaat ook geen ruimte voor de keuze van een andere strafmodaliteit of een voorwaardelijke gevangenisstraf wanneer de eerste rechter, zoals in dit geval, uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd. Het hof kan het voorstel van de advocaat-generaal om te bepalen dat de politierechter een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden heeft opgelegd voor het feit dat in hoger beroep niet meer aan de orde is, daarom niet volgen. In alle redelijkheid bepaalt het hof, gelet op het voorgaande, de straf van het niet aan het hof voorgelegde feit op een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken.’
Naar het standpunt van rekwirant had het Hof wel degelijk ruimte om ten aanzien van het onder parketnummer 05-034789-18 bewezenverklaarde een andere strafmodaliteit te kiezen. Het oordeel van het hof berust in zoverre dus ook op een onjuiste rechtsopvatting betreffende art. 423 lid 4 Sv, althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Uit het arrest van uw Raad van 4 december 196210. volgt immers dat bij toepassing van art. 423, vierde lid, Sv, het de appelrechter wel vrij staat een andere soort hoofdstraf op te leggen dan die waartoe aanvankelijk werd veroordeeld.
Het hof lijkt uit de omstandigheid dat geen omstandigheden mogen worden betrokken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest af te leiden dat er geen ruimte is om een andere straf op te leggen dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dat is echter onjuist. De straf die door de politierechter was opgelegd was immers gebaseerd op de samenloop van de bewezenverklaarde feiten onder 3 verschillende parketnummers. Wanneer daar nog één feit van overblijft dat naar zijn aard en ernst niet het ernstigste feit is, is het heel wel mogelijk dat de rechter in eerste aanleg tot een andere strafmodaliteit zou zijn gekomen. Het hof is aan die mogelijkheid in het geheel voorbijgegaan en heeft zichzelf de ruimte om tot een andere strafmodaliteit te komen aldus ten onrechte ontzegd.
In de onderhavige zaak is dat problematisch, aangezien uit de motivering van de strafoplegging voor het overige onherroepelijk volgt dat het hof aan rekwirant geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf wilde opleggen. Ook volgt dat naar de mening van rekwirant uit het feit dat het hof het voorstel van de advocaat-generaal niet volgt enkel omdat de wet de mogelijkheid niet zou bieden om te bepalen dat de politierechter een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden zou hebben opgelegd voor het feit dat in hoger beroep niet meer aan de orde is. Naast dat dit onderliggende oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, maakt dat naar de mening van rekwirant bovendien dat de strafoplegging (mede In onderling verband en samenhang beschouwd) niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Gelet hierop kan het arrest niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals dat in deze zaak op 19 maart 2020 gewezen is door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
C. Grijsen
Almere, 28 december 2020
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑12‑2020
Zie pp. 5–8.
Vgl. Gerechtshof Leeuwarden 5 maart 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BL6888.
Zie pp. 4–5.
HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, r.o. 3.4.
Zie bijv. Hof Den Bosch 3 maart 1986, NJ 1987, 662.
Hoge Raad 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202