HR, 04-12-1962
ECLI:NL:HR:1962:125
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-12-1962
- Zaaknummer
[04121962/NJ_1963-260]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1962:125, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑1962; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1962:2
- Vindplaatsen
NJ 1963/260 met annotatie van Mr. A.L.M. van Berckel
Uitspraak 04‑12‑1962
Inhoudsindicatie
Strafbepaling ex art. 423.4 Sv. Na veroordeling in e.a. t.z.v. valsheid in geschrift en doen van onjuiste belastingaangifte tot gevangenisstraf van 3 maanden met aftrek voorlopige hechtenis ex art. 27 Sr op gevangenisstraf, is in h.b. enkel valsheid in geschrift aan de orde en heeft hof verdachte van dit feit vrijgesproken en straf voor belastingfeit bepaald op voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en geldboete van 500 gulden met aftrek voorlopige hechtenis ex art. 27 Sr op geldboete. 1. Kon hof bij strafbepaling een andere strafsoort opleggen dan Rb? 2. Kon hof aftrek voorlopige hechtenis toepassen op geldboete? Ad 1. Stelling dat het appelrechter bij toepassing van art. 423.4 Sv niet vrijstaat een andere soort van straf op te leggen dan die waartoe verdachte aanvankelijk in e.a. werd veroordeeld, tot welker aanvaarding de tekst van art. 423.4 Sv niet dwingt (ook niet v.zv. die tekst het begrip “bepalen" bezigt), wordt geenszins geschraagd door totstandkomingsgeschiedenis van deze wettelijke bepaling. Bovendien zou aanvaarding van deze stelling bepaaldelijk in gevallen, waarin in e.a. met toepassing van art. 57 Sr t.z.v. 2 feiten 1 straf is uitgesproken en ernst van feit ten aanzien waarvan beroep is ingesteld, die van feit ten aanzien waarvan dat niet het geval is, in belangrijke mate overtreft, appelrechter, indien hij van oordeel mocht zijn dat veroordeling t.a.v. eerstbedoeld feit niet in stand kan blijven, kunnen nopen t.z.v. feit, waarvan veroordeling in stand blijft, zwaardere straf toe te meten dan die, welke naar zijn oordeel door rechter in e.a. zou zijn opgelegd, indien hij uitsluitend t.z.v. dat feit veroordeling zou hebben uitgesproken. Een dergelijke met een juiste strafrechtspleging niet strokende uitlegging van voorschrift kan niet geacht worden door wetgever te zijn bedoeld, tenzij uitdrukkelijke wettelijke bepaling tot tegengestelde uitkomst zou dwingen. Een dergelijke bepaling komt echter noch in art. 423 Sv noch elders in wet voor. Ad 2. Appelrechter kan bij toepassing van art. 423.4 Sv evenmin vrijheid worden ontzegd om ex art. 27.1 Sr zelfstandige beslissing te geven omtrent het in mindering brengen van tijd die door verdachte in voorlopige hechtenis is doorgebracht. Volgt verwerping. CAG: anders.
4 December 1962
F.
No. 61682
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1917, koopman, wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 Juni 1962, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht van 8 Juli 1960 voorzover daartegen hoger beroep werd ingesteld en gehandhaafd, — bij welk vonnis de requirant wegens a. ‘’valsheid in geschrift" onder aanhaling van artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en b.’’in zake enige Rijksbelasting voor zichzelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven", onder aanhaling van artikel 10 van de Wet van 23 April 1952 Stbl. no. 191, houdende bepalingen in zake vervanging van het fiscale noodrecht, onder aanhaling tevens — voor wat de beide feiten betreft — van de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van drie maanden, met bepaling, dat de tijd door requirant vóór de tenuitvoerlegging van het vonnis in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht tot en met den dag der uitspraak (8 Juli 1960) — de requirant werd vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding sub 1 en 2 telastegelegde, hebbende het Hof voorts de straf voor het ’’in zake enige Rijksbelasting voor zichzelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven", ter zake van welk feit de requirant bij gezegd, in zoverre niet in hoger beroep bestreden vonnis alsmede werd veroordeeld, met toepassing van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, onder aanhaling van de artikelen 14a, 14b, 23 en 27 van het Wetboek van Strafrecht, 10 der bovengenoemde Wet van 23 April 1952 Stbl. no. 191 bepaald op gevangenisstraf voor den tijd van een maand en een geldboete groot vijfhonderd gulden, met bevel ten aanzien van die gevangenisstraf, dat deze niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij het Hof later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van drie jaren wederom aan een strafbaar feit mocht hebben schuldig gemaakt, dan wel zich gedurende dien proeftijd op andere wijze mocht hebben misdragen en met bepaling dat de tijd, door den veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak van 19 Februari 1960 tot 8 Juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde geldboete zal worden in mindering gebracht naar de maatstaf van tien gulden per dag, zijnde blijkens de acte van cassatie het beroep beperkt ten aanzien van dat gedeelte van het arrest, hetwelk luidt als volgt:
‘’Bepaalt de straf voor het inzake enige Rijksbelasting voor zich zelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven, op een gevangenisstraf voor de tijd van een maand en een geldboete groot vijfhonderd gulden";
‘’Beveelt ten aanzien van die gevangenisstraf, dat deze niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij het Hof later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van drie jaren wederom aan een strafbaar feit mocht hebben schuldig gemaakt, dan wel zich gedurende die proeftijd op andere wijze mocht hebben misdragen";
‘’Bepaalt, dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak van 19 Februari 1960 tot 8 Juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde geldboete zal worden in mindering gebracht naar de maatstaf van tien gulden per dag", en tegen den grond waarop die uitspraak berust;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Westerouen van Meeteren;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij schriftuur en luidende:
‘’I. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 423 lid vier van het Wetboek van Strafvordering in verband met 404, 407, 259 en 276 van datzelfde Wetboek, de artikelen 57 en 9a van het Wetboek van Strafrecht, 350, 351, 358, 359, 415 en 453 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 175 der Grondwet en de artikelen 20 en 68 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, doordat het Hof, aan wiens kennisneming de aan requirant bij dagvaarding onder 3 telastegelegde feiten niet is onderworpen geworden en aan wiens kennisneming die feiten en de daarop door de Rechtbank gegeven beslissingen derhalve waren onttrokken en mitsdien slechts had te bepalen welk gedeelte van de hoofdstraf die bij samenloop van feiten aan requirant werd opgelegd, geacht moet zijn voor het feit terzake waarvan het Hof geen kennis nam, aan requirant te zijn opgelegd,
nochtans en ten onrechte:
zulks niet heeft gedaan, doch, in stede van te bepalen welk gedeelte der opgelegde gevangenisstraf geacht moet zijn door de Rechter van eerste aanleg, terzake van de feiten welke niet ter kennisneming van het Hof stonden, aan requirant te zijn toegemeten,
bij de bepaling van die straftoemeting aan de door die Rechter opgelegde een andere hoofdstraf namelijk een geldboete heeft toegevoegd en aldus van een andere toemeting van straf is uitgegaan dan die welke door de Rechter van eerste aanleg, blijkens de inhoud van het vonnis van 8 Juli 1960, kennelijk was gewild,
hebbende het Hof door te bepalen als werd beslist de aangehaalde wetsartikelen geschonden in elk geval verkeerd toegepast;
‘’II. Schending althans verkeerde toepassing van de in het eerste middel genoemde wetsartikelen, alsmede van de artikelen 14a, b, c en f, artikel 27 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 72, 69, 86 en 406 van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het Hof, aangenomen al dat dit bij de bepaling van de straf, niet in strijd heeft gehandeld met het in artikel 423 lid vier van het Wetboek van Strafvordering bepaalde door, anders dan de Rechtbank deed de artikelen 14a en b van het Wetboek van Strafrecht toe te passen ten aanzien van een veroordeling een feit betreffende, waarvan de kennisneming niet aan het Hof stond,
niet tevens heeft gelast, dat bij tenuitvoerlegging van de straf op grond van het later anders bepalen door het Hof als bij zijn beslissing geschiedde, de tijd door requirant voor de tenuitvoerlegging van dat vonnis door requirant in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf zal worden in mindering gebracht tot de tijd dier straf zelve,
zulks ten onrechte,
omdat het Hof, nu dit het vonnis van eerste aanleg vernietigde voorzover daartegen appel was ingesteld en het beroep niet de feiten betrof welke aan requirant onder 3 waren telastegelegd, dit met zich brengt dat de beslissing van de Rechtbank waarbij dat College ondergane voorlopige hechtenis toerekende ter zake van de opgelegde straf, welke mede de niet ter kennisneming van het Hof staande feiten en de terzake daarvan uitgesproken veroordeling betrof — zijnde overigens niet gebleken dat door de Officier van Justitie te Maastricht ook appel is ingesteld tegen de beslissing houdende toerekening van ondergane voorlopige hechtenis — voor het Hof onaantastbaar was en dit bijgevolg had moeten handelen in de zin als bij het middel is gesteld,
hebbende het Hof door zulks niet te doen de aangehaalde wetsartikelen geschonden in elk geval verkeerdelijk toegepast.";
Gehoord den Advocaat-Generaal Moons namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, daartoe strekkende:
a. dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen doch alleen voorzover daarbij, met toepassing van de artikelen 14a, 14b en 23 van het Wetboek van Strafrecht, door het Hof de straf voor het ‘’inzake enige rijksbelasting voor zich zelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven" op een gevangenisstraf voor de tijd van een maand en een geldboete groot vijfhonderd gulden werd bepaald, ten aanzien van die gevangenisstraf is bevolen hetgeen daaromtrent in het arrest is vermeld en met betrekking tot de imputatie van het voorarrest is bepaald hetgeen het arrest ten deze inhoudt;
b. dat de Hoge Raad ten dien aanzien rechtdoende ingevolge artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie de straf voor het door de Rechtbank bewezen verklaarde en als ‘’inzake enige rijksbelasting voor zich zelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven" gequalificeerde feit zal bepalen op een gevangenisstraf voor de tijd van twee maanden en daarbij zal verstaan, dat twee maanden van de tijd door requirant vóór 9 juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van die gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Overwegende dat uit het vonnis van eersten aanleg en het bestreden arrest — voorzover thans van belang — blijkt:
dat bij de inleidende dagvaarding als ter terechtzitting gewijzigd, aan requirant drie feiten zijn telaste gelegd, opleverende, indien bewezen — onderscheidenlijk — 1. ‘’valsheid in geschrift", 2. ‘’poging tot oplichting" en 3. ‘’in zake enige Rijksbelasting voor zichzelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven";
dat bij het vonnis van eersten aanleg de requirant van het feit sub 2 is vrijgesproken en ter zake van de feiten sub 1 en 3 is veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van drie maanden met bijkomende beslissing als bovenvermeld;
dat in hoger beroep de veroordeling voorzover betreffende het feit sub 3 niet is bestreden;
dat het Hof, rechtdoende na vernietiging van het vonnis der Rb. voorzover in hoger beroep bestreden, requirant heeft vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding sub 1 en 2 telastegelegde;
dat het Hof heeft overwogen:
‘’dat de Rechtbank in haar vonnis terzake van voornoemde valsheid in geschrift en inzake enige Rijksbelasting voor zich zelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven, als op zich zelf staande handelingen, één hoofdstraf, te weten gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden heeft opgelegd;
dat, nu bij samenloop van twee feiten één hoofdstraf is uitgesproken en het hoger beroep slechts is ingesteld ten aanzien van het eerstgenoemde feit, de gehele vernietiging van het vonnis ten aanzien van dat feit met zich brengt, dat het Hof met toepassing van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de straf moet bepalen voor het andere feit;
dat na te noemen straf in overeenstemming kan worden geacht met de aard en de ernst van dit feit en de persoon van de verdachte;";
zulks met strafoplegging ter zake van het feit sub 3 als boven weergegeven;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat artikel 423 vierde lid van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘’Indien bij samenloop van meerdere feiten één hoofdstraf is uitgesproken en het hoger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.";
dat aan het middel ten grondslag ligt de stelling dat het den appèlrechter bij toepassing van evengenoemd voorschrift niet vrijstaat een andere soort van straf op te leggen dan die, waartoe aanvankelijk in eersten aanleg werd veroordeeld;
dat deze stelling, tot welker aanvaarding de tekst van artikel 423 vierde lid niet dwingt, — ook niet voorzover die tekst bezigt het begrip ‘’bepalen" — geenszins geschraagd wordt door de geschiedenis der totstandkoming dezer wettelijke bepaling;
dat immers in de van Regeringswege gegeven toelichting op het tweede lid van het huidige artikel 476 van het Wetboek van Strafvordering (oorspronkelijk Regeringsontwerp, artikel 451) het navolgende werd betoogd:
‘’Wanneer tengevolge van samenloop van meerdere feiten één hoofdstraf is opgelegd, is niet uit te maken welk deel dier straf voor elk dier feiten komt.
Wordt nu herziening gevraagd en toegelaten voor al die feiten, dan zal de toepassing van het in het eerste lid nedergelegde beginsel geen moeilijkheden opleveren. Anders is het, indien herziening wordt gevraagd ten aanzien van slechts één dier feiten en deze gegrond wordt bevonden. Dan zal straf voor het ander of de andere feiten noodzakelijk opnieuw moeten worden bepaald. Gewoonlijk zal daartoe de rechter er mede kunnen volstaan, de aanvankelijk opgelegde hoofdstraf tot zeker beloop te verminderen. Doch het is ook zeer wel denkbaar, dat hij in de gegrondheid der aangevraagde herziening ter zake van het ene feit reden vindt om voor het andere feit of de andere feiten straf van een andere hoort dan de oorspronkelijke hoofdstraf toe te passen. Een en ander is aan zijn beleid overgelaten".;
dat de in de laatste twee volzinnen der in de bovenweergegeven toelichting kenbaar gemaakte zienswijze mede als van belang kan worden aangemerkt voor de uitlegging van het voorschrift, hetwelk eerst in een latere fase van de parlementaire behandeling in artikel 399 van het gewijzigd ontwerp van wet werd neergelegd en hetwelk uiteindelijk is vervat in artikel 423 vierde lid van het thans vigerende wetboek;
dat bovendien aanvaarding van de meerbedoelde stelling van requirant, bepaaldelijk in gevallen, waarin in eersten aanleg met toepassing van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht ter zake van twee feiten één straf is uitgesproken en de ernst van het feit, ten aanzien waarvan beroep is ingesteld, die van het feit, ten aanzien waarvan zulks niet het geval is, in belangrijke mate overtreft, den appèlrechter, indien hij van oordeel mocht zijn dat de veroordeling ten aanzien van eerstbedoeld feit niet in stand kan blijven, zou kunnen nopen ter zake van het feit, waarvan de veroordeling in stand blijft, een zwaardere straf toe te meten dan die, welke naar zijn oordeel door den rechter in eersten aanleg zou zijn opgelegd, indien hij uitsluitend ter zake van dat feit een veroordeling zou hebben uitgesproken;
dat een dergelijke met een juiste strafrechtspleging niet strokende uitlegging van het voorschrift niet geacht kan worden door den wetgever te zijn bedoeld, tenzij een uitdrukkelijke wettelijke bepaling tot een tegengestelde uitkomst zou dwingen, hoedanige bepaling echter noch in artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering noch elders in de wet voorkomt;
dat derhalve het middel niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat de ongegrondheid daarvan mede voortvloeit uit de redenen, welke blijkens het vorenoverwogene tot ondeugdelijk bevinding van het eerste middel leiden;
dat toch den appèlrechter bij toepassing van artikel 423 vierde lid van het Wetboek van Strafvordering evenmin de vrijheid kan worden ontzegd om op den voet van artikel 27 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht een zelfstandige beslissing te geven omtrent het in mindering brengen van den tijd door den veroordeelde in voorlopige hechtenis doorgebracht;
dat mitsdien ook dit middel niet kan slagen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, Vice-President, Westerouen van Meeteren, Kazemier, Eijssen en de Meijere, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Verstraaten, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vierden December 1900 twee en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren en den Advocaat-Generaal s’Jacob, zijnde de Raadsheer Westerouen van Meeteren verhinderd geworden dit arrest te ondertekenen.