HR, 06-11-1962, nr. 61.682
ECLI:NL:PHR:1962:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-1962
- Zaaknummer
61.682
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1962:2, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑1962
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1962:125
Conclusie 06‑11‑1962
Inhoudsindicatie
Strafbepaling ex art. 423.4 Sv. Na veroordeling in e.a. t.z.v. valsheid in geschrift en doen van onjuiste belastingaangifte tot gevangenisstraf van 3 maanden met aftrek voorlopige hechtenis ex art. 27 Sr op gevangenisstraf, is in h.b. enkel valsheid in geschrift aan de orde en heeft hof verdachte van dit feit vrijgesproken en straf voor belastingfeit bepaald op voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en geldboete van 500 gulden met aftrek voorlopige hechtenis ex art. 27 Sr op geldboete. 1. Kon hof bij strafbepaling een andere strafsoort opleggen dan Rb? 2. Kon hof aftrek voorlopige hechtenis toepassen op geldboete? Ad 1. Stelling dat het appelrechter bij toepassing van art. 423.4 Sv niet vrijstaat een andere soort van straf op te leggen dan die waartoe verdachte aanvankelijk in e.a. werd veroordeeld, tot welker aanvaarding de tekst van art. 423.4 Sv niet dwingt (ook niet v.zv. die tekst het begrip “bepalen" bezigt), wordt geenszins geschraagd door totstandkomingsgeschiedenis van deze wettelijke bepaling. Bovendien zou aanvaarding van deze stelling bepaaldelijk in gevallen, waarin in e.a. met toepassing van art. 57 Sr t.z.v. 2 feiten 1 straf is uitgesproken en ernst van feit ten aanzien waarvan beroep is ingesteld, die van feit ten aanzien waarvan dat niet het geval is, in belangrijke mate overtreft, appelrechter, indien hij van oordeel mocht zijn dat veroordeling t.a.v. eerstbedoeld feit niet in stand kan blijven, kunnen nopen t.z.v. feit, waarvan veroordeling in stand blijft, zwaardere straf toe te meten dan die, welke naar zijn oordeel door rechter in e.a. zou zijn opgelegd, indien hij uitsluitend t.z.v. dat feit veroordeling zou hebben uitgesproken. Een dergelijke met een juiste strafrechtspleging niet strokende uitlegging van voorschrift kan niet geacht worden door wetgever te zijn bedoeld, tenzij uitdrukkelijke wettelijke bepaling tot tegengestelde uitkomst zou dwingen. Een dergelijke bepaling komt echter noch in art. 423 Sv noch elders in wet voor. Ad 2. Appelrechter kan bij toepassing van art. 423.4 Sv evenmin vrijheid worden ontzegd om ex art. 27.1 Sr zelfstandige beslissing te geven omtrent het in mindering brengen van tijd die door verdachte in voorlopige hechtenis is doorgebracht.
L.
No. 61682
Zitting 6 november 1962.
Mr. Moons.
Conclusie inzake:
[requirant] .
Edelhoogachtbare Heren,
Bij inleidende dagvaarding zijn requirant drie feiten telastegelegd.
In eerste aanleg werd requirant, bij vonnis van de Arrondissements Rechtbank te Maastricht van 8 juli 1960, van het hem sub 2 telastegelegde vrijgesproken, terwijl hij terzake van de sub 1 en sub 3 telastegelegde en bewezenverklaarde feiten – gequalificeerd als "valsheid in geschrifte" en "inzake enige rijksbelasting voor zich zelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven" – met toepassing van o.m. artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden. Daarbij werd bepaald, dat de tijd door requirant vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf zou worden in mindering gebracht tot en met de datum van het vonnis.
Requirant kwam tegen dat vonnis in hoger beroep voorzover hij daarbij werd veroordeeld wegens "valsheid in geschrifte" (in het eerste feit). Het door het Openbaar Ministerie aanvankelijk tegen het gehele vonnis ingestelde appel werd – vóór de aanvang der behandeling – ingetrokken, voor zover dit zich richtte tegen requirants veroordeling wegens het bij dagvaarding aan requirant sub 3 telaste gelegde feit.
Met vernietiging van het in eerste aanleg tegen requirant gewezen vonnis, voorzover daartegen hoger beroep was ingesteld, heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch requirant van de hem bij inleidende dagvaarding sub 1 en 2 telastegelegde feiten vrijgesproken.
Om reden in eerste aanleg ter zake van de als voormeld gequalificeerde feiten 1 en 3, als op zich zelfstaande handelingen, met toepassing van artikel 57 Sr één hoofdstraf was uitgesproken, het hoger beroep slechts was ingesteld ten aanzien van het eerste feit en ten aanzien van dat feit het in eerste aanleg gewezen vonnis door het Hof geheel (en mitsdien ook ten aanzien van de straf) was vernietigd, heeft het Hof zich geroepen gevoeld – en m.i. terecht – met toepassing van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering voor het andere (dus het derde) feit de straf te bepalen.
Voor dat derde, als voormeld gequalificeerde, feit heeft het Hof de straf bepaald op een gevangenisstraf voor de tijd van een maand en een geldboete groot vijfhonderd gulden, metbevel ten aanzien van die gevangenisstraf, dat deze niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij het Hof later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van drie jaren wederom aan een strafbaar feit mocht hebben schuldig gemaakt, dan wel zich gedurende die proeftijd op andere wijze mocht hebben misdragen en met de bepaling, dat de tijd door de veroordeelde vóór de ten uitvoerlegging van ’s Hofs uitspraak van 19 februari 1960 tot 8 juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de hem opgelegde geldboete zal worden in mindering gebracht naar de maatstaf van tien gulden per dag.
Requirant heeft zich van ’s Hofs arrest in cassatie voorzien doch – blijkens de bij de processtukken overgelegde acte van cassatie – uitsluitend voor wat betreft ’s Hofs strafbepaling, ’s Hofs bevel nopens de tenuitvoerlegging der gevangenisstraf, hetgeen door het Hof is bepaald nopens de imputatie van het voorarrest en de grond waarop die uitspraak berust.
Bij schriftuur zijn namens requirant een tweetal middelen van cassatie voorgesteld, luidende en toegelicht als volgt:
I. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 423 lid vier van het Wetboek van Strafvordering in verband met de artikelen 404, 407, 259 en 276 van datzelfde Wetboek de artikelen 57 en 9a van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 350, 351, 358, 359, 415 en 453 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 175 der Grondwet en de artikelen 20 en 68 van de Wet op de Regterlijke Organisatie en het beleid der Justitie,
doordat het Hof, aan wiens kennisneming de aan requirant bij dagvaarding onder 3 telastegelegde feiten niet is onderworpen geworden en aan wiens kennisneming die feiten en de daarop door de Rechtbank gegeven beslissingen derhalve waren onttrokken en mitsdien slechts had te bepalen welk gedeelte van de hoofdstraf die bij samenloop van feiten aan requirant werd opgelegd, geacht moet zijn voor het feit terzake waarvan het Hof geen kennisnam, aan requirant te zijn opgelegd, nochtans en ten onrechte:
zulks niet heeft gedaan, doch, in stede van te bepalen welke gedeelte der opgelegde gevangenisstraf geacht moet zijn door de Rechter van eerste aanleg, terzake van de feiten welke niet ter kennisneming van het Hof stonden, aan requirant te zijn toegemeten, bij de bepaling van die straftoemeting aan de door die Rechter opgelegde een andere hoofdstraf namelijk een geldboete heeft toegevoegd en aldus van een andere toemeting van straf is uitgegaan dan die welke door de Rechter van eerste aanleg, blijkens de inhoud van het vonnis van 8 juli 1960, kennelijk was gewild,
hebbende het Hof door te bepalen als werd beslist de aangehaalde wetsartikelen geschonden in elk geval verkeerd toegepast;
II. Schending althans verkeerde toepassing van de in het eerste middel genoemde wetsartikelen, alsmede van de artikelen 14a, b, c, en f, artikel 27 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 72, 69, 86 en 406 van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het Hof, aangenomen al dat dit bij de bepaling van de straf, niet in strijd heeft gehandeld met het in artikel 423 lid vier van het Wetboek van Strafvordering bepaalde door, anders dan de Rechtbank deed de artikelen 14a en b van het Wetboek van Strafrecht toe te passen ten aanzien van een veroordeling een feit betreffende, waarvan de kennisneming niet aan het Hof stond, niet tevens heeft gelast, dat bij tenuitvoerlegging van de straf op grond van het later anders bepalen door het Hof als bij zijn beslissing geschiedde, de tijd door requirant voor de tenuitvoerlegging van dat vonnis door requirant in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf zal worden in mindering gebracht tot de tijd dier straf zelve,
zulks ten onrechte,
omdat het Hof, nu dit het vonnis van eerste aanleg vernietigde voorzover daartegen appel, was ingesteld en het beroep niet de feiten betrof welke aan requirant onder 3 waren telastegelegd, dit met zich brengt dat de beslissing van de Rechtbank waarbij dat College ondergane voorlopige hechtenis toerekende ter zake van de opgelegde straf, welke mede de niet ter kennisneming van het Hof staande feiten en de terzake daarvan uitgesproken veroordeling betrof – zijnde overigens niet gebleken dat door de Officier van Justitie te Maastricht ook appel is ingesteld tegen de beslissing houdende toerekening van ondergane voorlopige hechtenis – voor het Hof onaantastbaar was en dit bijgevolg had moeten handelen in de zin als bij het middel is gesteld,
hebbende het Hof door zulks niet te doen de aangehaalde wetsartikelen geschonden in elk geval verkeerdelijk toegepast.
Voor de beoordeling van het eerste cassatiemiddel zal m.i. van beslissende betekenis zijn of het Hof — dat ingevolge het bepaalde bij het vierde lid van artikel 423 Sv. in het onderhavige geval gehouden was voor het niet aan zijn kennisneming onderworpen derde feit de straf te bepalen — bevoegd was voor dat feit een straf toe te passen van een andere soort dan de oorspronkelijke hoofdstraf.
Voor een bevestigend antwoord op die vraag lijkt een argument te kunnen worden ontleend aan de omstandigheid, dat het vierde lid van gemeld wetsartikel met betrekking tot de soort der straf, welke ingevolge dat voorschrift voor het ‘’andere feit" of de ‘’andere feiten" moet worden bepaald, geen beperking inhoudt, terwijl men zich daarnevens zou kunnen beroepen op de toelichting door de Regering gegeven op het tweede lid van artikel 476 Sv., waaraan de redactie van het laatste lid van artikel 423 Sv., vermoedelijk is ontleend. In die toelichting op dat artikel (O.R.O., artikel 451) kan men lezen: "Wanneer tengevolge van samenloop van meerdere feiten één hoofdstraf is opgelegd, is niet uit te maken welk deel dier straf voor elk dier feiten komt. Wordt nu herziening gevraagd en toegelaten voor al die feiten, dan zal de toepassing van het in het eerste lid nedergelegde beginsel geen moeilijkheid opleveren. Anders is het, indien herziening wordt gevraagd ten aanzien van slechts één dier feiten en deze gegrond wordt bevonden. Dan zal de straf voor het ander of de andere feiten noodzakelijk opnieuw moeten worden bepaald. Gewoonlijk zal daartoe de rechter er mede kunnen volstaan, de aanvankelijk opgelegde hoofdstraf tot zeker beloop te verminderen. Doch het is ook zeer wel denkbaar, dat hij in de gegrondheid der aangevraagde herziening ter zake van het ene feit reden vindt om voor het andere feit of de andere feiten straf van een andere soort dan de oorspronkelijke hoofdstraf toe te passen. Een en ander is aan zijn beleid overgelaten". (Vgl. Leon's Rechtspraak deel II, aflevering 6, Wetboek van Strafvordering, vierde druk, 1941, derde gedeelte, waarin voormelde passage uit de Memorie van Toelichting op p. 1888 is vermeld).
Daar tegenover zou men met Blok en Besier (Het Nederlandsche strafproces, II, p. 386 en 387) kunnen stellen, dat in artikel 476 lid 2 Sv. (evenals in het vierde lid van artikel 423 Sv.) niet wordt gesproken van het "opleggen" doch van het "bepalen" van straf, en dat het onjuist zou zijn dit voorschrift uit te leggen op de wijze zoals de Toelichting dit wil, omdat de wetgever door een wijziging toe te laten zou miskennen het stelsel dat het Wetboek van Strafrecht in zake de meerdaadse samenloop van zelfstandige feiten — waaraan de wetgever toch wel in de eerste plaats zal hebben gedacht — heeft aanvaard nl. dat van beperkte cumulatie, waarbij niet het ene feit als verzwarende omstandigheid van het andere, of omgekeerd, geldt. Een vernietiging der veroordeling ter zake een dier feiten kan dus niet — aldus Blok en Besier — motiveren, dat ten aanzien van de andere de strafsoort wordt gewijzigd.
Ik zou mij met dit betoog — dat m.i. evenzeer opgaat met betrekking tot artikel 423 lid 4 Sv. als artikel 476 lid 2 Sv. — willen verenigen en met genoemde schrijvers willen voorstaan dat bij toepassing van artikel 423 lid 4 Sv. de taak van de rechter in hoger beroep ten aanzien van het gedeelte der uitspraak waarin werd berust geen andere kan zijn dan trachten te bepalen wat de eerste rechter besliste, waarmede niet te rijmen is, dat de rechter in hoger beroep ten aanzien van het feit, dat niet aan zijn kennisneming is onderworpen een straf vaststelt, waarvan vaststaat, dat de rechter in eerste aanleg haar niet heeft gewild. Zelfs niet, zo dunkt mij, wanneer vast zou staan dat — had de eerste rechter alleen voor het ‘’andere feit" straf opgelegd — bij een juiste toepassing der wet dit straf van een andere soort had behoren te zijn dan in feite als hoofdstraf voor meerdere feiten door die rechter is opgelegd (Vgl. H.R. 4 mei 1942 N.J. 1942 No. 615) of de rechter in eerste aanleg ten onrechte artikel 56 Sr. zou hebben toegepast, met het gevolg dat in die opvatting voor het ‘’andere feit" in eerste aanleg geen straf zou zijn opgelegd. (Vgl. noot T. onder het arrest van Uwe Raad van 15 februari 1932 N.J. 1932 p. 289).
Dat nu in het onderhavige geval de Maastrichtse Rechtbank voor het derde feit geen toepassing van geldboete heeft gewild blijkt dunkt mij reeds hieruit, dat door dat college artikel 57 Sr. (gelijksoortige hoofdstraffen) is toegepast.
Uit het vorenstaande volgt, dat naar mijn mening het eerste cassatiemiddel gegrond is.
Voor wat betreft het tweede cassatiemiddel zou ik voorop willen stellen, dat — al wordt zulks in de toelichting van het middel in het midden gelaten — het Hof m.i. aan artikel 423 lid 4 Sv. geen bevoegdheid heeft kunnen ontlenen om, voor zover door dat college als straf voor het derdefeit o.m. een maand gevangenisstraf werd bepaald met betrekking tot die straf de (niet door de eerste rechter toegepaste) artikelen 14 a en 14 b Sr. toe te passen, terwijl het Hof — nu dat derde feit niet aan 's Hofs kennisneming was onderworpen — daartoe m.i. evenmin grond in enig ander wettelijk voorschrift heeft kunnen vinden. Met hetgeen ter ondersteuning van het middel wordt aangevoerd, zou ik in zoverre mee willen gaan, dat — waar in de beslissing van de éérste rechter nopens de toerekening van voorlopige hechtenis bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, voor zover deze het derde feit betrof, was berust — het Hof geen vrijheid had mogen vinden omtrent die toerekening een beslissing te geven, welke niet verenigbaar was met die, welke door den eersten rechter te dien aanzien met betrekking tot de mede voor het derde feit opgelegde gevangenisstraf was gegeven.
Waar blijkens 's Hofs arrest requirant in elk geval van 19 februari 1960 tot 8 juli 1960 (dus langer dan 3 maanden) in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en blijkens het vonnis in eersten aanleg met betrekking tot de feiten 1 en 3 een gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden was uitgesproken met bepaling dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van die uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf zou worden in mindering gebracht tot en met 8 juli 1960, betekent dit m.i. dat het Hof op de voor feit 3 bepaalde straf — welke, zoals hiervoren betoogd, niet anders dan onvoorwaardelijke gevangenisstraf (uiteraard voor een tijd van minder dan drie maanden) had mogen zijn — en wel voor de gehele duur der gevangenisstraf aftrek van de tijd door requirant vóór 9 juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht, had behoren toe te kennen.
Voor zover het tweede cassatiemiddel er over klaagt dat zulks niet is geschied meen ik het dan ook voor gegrond te moeten houden.
Daar het aangevallen arrest mitsdien reeds wegens schending of verkeerde toepassing van de artikelen 423, van het Wetboek van Strafrecht niet in stand zal kunnen blijven, het cassatieberoep in voege als voormeld is beperkt en het belang ener doelmatige rechtspleging bovendien medebrengt dat door Uwe Raad ten principale zal worden rechtgedaan, heb ik de eer te concluderen:
a. dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen doch alleen voorzover daarbij, met toepassing van de artikelen 14a, 14b en 23 van het Wetboek van Strafrecht, door het Hof de straf voor het ‘’inzake enige rijksbelasting voor zich zelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven" op een gevangenisstraf voor de tijd van een maand en een geldboete groot vijfhonderd gulden werd bepaald, ten aanzien van die gevangenisstraf is bevolen hetgeen daaromtrent in het arrest is vermeld en met betrekking tot de imputatie van het voorarrest is bepaald hetgeen het arrest ten deze inhoudt;
b. dat de Hoge Raad ten dien aanzien rechtdoende ingevolge artikel 105 R.O. de straf voor het door de Rechtbank bewezen verklaarde en als „inzake enige rijksbelasting voor zich zelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven" gequalificeerde feit zal bepalen op een gevangenisstraf voor de tijd van twee maanden en daarbij zal verstaan, dat twee maanden van de tijd door requirant vóór 9 juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van die gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,