Zie ook de conclusie van A-G Harteveld voor HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653, NJ 2017/366 m.nt. Reijntjes, randnummer 4.6 (niet opgenomen in de publicatie in NJ) en de conclusie van A-G Bleichrodt voor HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1558, randnummer 37.
HR, 25-05-2021, nr. 19/04337
ECLI:NL:HR:2021:756
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-05-2021
- Zaaknummer
19/04337
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:756, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑05‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:3409
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:501
ECLI:NL:PHR:2021:501, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:756
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0152
Uitspraak 25‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel door gedurende twee maanden een kwetsbare, verstandelijk beperkte vrouw in de prostitutie te laten werken en financieel uit te buiten alsmede door het in de prostitutie brengen van een 15-jarig meisje (art. 273f.1.1, 273f.1.4, 273f.1.6 en art. 273.1.5 Sr). 1. Vordering b.p. m.b.t. materiële schade (inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden). Is hoogte van door hof geschatte materiële schade van b.p. begrijpelijk, nu hof daarbij is uitgegaan van 15 gewerkte dagen in bepaalde periode, terwijl b.p. in die periode gedurende enkele dagen door ongesteldheid niet zou hebben gewerkt? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. De mogelijke juistheid van die omstandigheid brengt immers op zichzelf niet mee dat resultaat van schatting van schade - gebaseerd op door verdediging in h.b. niet weersproken uitgangspunten, neerkomend op een gemiddeld inkomen van € 500 per week - niet begrijpelijk is. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. CAG: anders t.a.v. vordering b.p. Samenhang met 19/04336, 19/04378 en 19/04507.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04337
Datum 25 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 september 2019, nummer 23-000437-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft A. Koopsen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel, het bedrag van € 1.500,- aan materiële schade waarover de wettelijke rente is toegewezen en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel in die zin dat deze € 12.730,77 bedragen (bestaande uit € 3.500,- materiële schade en € 9.230,77 immateriële schade), tot bepaling van het bedrag aan materiële schade waarover met ingang van 13 november 2015 de wettelijke rente is toegewezen op € 1.000,-, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 98 dagen kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder voor wat betreft de materiële schade.
3.2.1
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ van [slachtoffer] met daarbij onder meer een schriftelijke toelichting. Deze toelichting houdt in:
“Toelichting materiele schade van [slachtoffer]
Cliënte heeft haar inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden afgestaan. Zij heeft prostitutiewerk gedaan in de periode vanaf eind augustus 2015 tot 18 december 2016 (de Hoge Raad begrijpt: 2015).
Uit de jurisprudentie blijkt dat afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden vaak lastig zijn te berekenen, daarom moet zoveel mogelijk worden uitgegaan van objectieve gegevens die zich in het dossier bevinden. Ik wil hierbij verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:4783). In deze uitspraak overweegt de rechtbank als volgt:
“Noodzakelijkerwijs is het toe te kennen bedrag een inschatting van de geleden schade. Harde gegevens met betrekking tot het aantal uren dat gewerkt is, het aantal klanten dat per dag werd ontvangen en de inkomsten die daarmee werden verdiend, zijn immers niet voorhanden.
De rechtbank gaat er van uit dat het aantal klanten per dag wisselend is geweest, er zullen ‘goede’ en ‘slechte’ dagen tussen hebben gezeten. Het vaststellen van een forfaitair bedrag kan daarom slechts met een ruime marge en moet met de nodige voorzichtigheid geschieden.”
Ook in dit geval ontbreken harde gegevens. Uit de stukken komt het volgende naar voren;
Cliënte geeft aan dat zij in de ten laste gelegde periode dagelijks lange dagen werkte en gemiddeld drie klanten per dag had, maar dat er ook dagen waren dat ze geen klanten had. Een klant betaalde € 60,- voor een half uur, € 100,- per uur en € 20,- extra voor pijpen zonder condoom. Soms bleef een klant enkele uren. In Rotterdam werden weer andere bedragen genoemd.
Uitgaande van een minimumbedrag van € 100,- per dag komt dit over de gehele periode neer op € 5500,-. (uitgaande van 5 dagen per week, vier weken per maand, gedurende tenminste 11 weken). Dit is een inschatting op het minimum waarbij zowel voor wat betreft het aantal gewerkte dagen als het afgedragen bedrag een conservatieve inschatting is gemaakt en er derhalve geen ingewikkelde berekening hoeft te worden gemaakt met betrekking tot kosten voor levensonderhoud.”
3.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 4.000 ter zake van materiële schade aan de benadeelde partij [slachtoffer]. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de benadeelde partij niet in haar vordering kan worden ontvangen vanwege de bepleite vrijspraak. (...) De ontstane materiële schade en de hoogte ervan is niet betwist.
(...)
Het oordeel van het hof
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 20.500,00, bestaande uit immateriële schade (€ 15.000,00) en materiële schade (€ 5.500,00), vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 12.615,77, met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Tevens is de wettelijke rente gevorderd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.000,00 aan materiële schade en tot een bedrag van € 9.230,77 aan immateriële schade. (...) De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
De schade wordt op na te melden wijze - overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank - gewaardeerd.
Het hof gaat bij het bepalen van de door de benadeelde partij geleden materiële en immateriële schade uit van de volgende drie periodes. Hoewel er aanwijzingen zijn dat op meer dagen is gewerkt gaat het hof schattenderwijs uit van vijf werkdagen per week.
Periodes
- de periode in Amsterdam van 29 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015 (afgerond 5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen;
- de periode in Ridderkerk van 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 (3 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 15 dagen en
- de periode in Rotterdam van 14 november 2015 tot en met 18 december 2015 (5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen.
Vordering tot materiële schade
Inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden
In de vordering tot materiële schadevergoeding wordt ervan uitgegaan dat de benadeelde partij per dag een minimumbedrag van € 100,00 moet hebben verdiend. Het hof sluit zich hierbij aan en benadrukt dat het gevorderde bedrag van € 100,00 per dag een schatting is op het minimum en dat het ervan uitgaat dat de benadeelde partij meer inkomsten uit prostitutie moet hebben gegenereerd. De vordering is voor het maken van deze schatting voldoende onderbouwd.
Voor de periode in Ridderkerk betekent dit dat de benadeelde partij 15 (dagen) x € 100,00 = € 1.500,00 heeft verdiend en dat zij deze verdiensten aan de verdachte en haar mededaders heeft afgestaan.
Voor de periode in Rotterdam betekent dit dat de benadeelde partij 25 (dagen) x € 100,00 = € 2.500,00 heeft verdiend en dat zij deze verdiensten aan de verdachte en haar mededaders heeft afgestaan. Dit totaalbedrag van € 4.000,00 ligt naar het oordeel van het hof dan ook voor toewijzing gereed en acht de verdachte hoofdelijk met haar mededaders aansprakelijk. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade (in elk geval) is geleden, te weten ten aanzien van het bedrag van 1.500,00 op 13 november 2015 en ten aanzien van het bedrag van 2.500,00 op 18 december 2015.”
3.3
Voor zover het cassatiemiddel erover klaagt dat de hoogte van de door het hof geschatte materiële schade van de benadeelde partij niet begrijpelijk is omdat het hof daarbij is uitgegaan van 15 gewerkte dagen in de periode van 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 in Ridderkerk terwijl de benadeelde partij in die periode gedurende enkele dagen door ongesteldheid niet zou hebben gewerkt, faalt het. De mogelijke juistheid van die omstandigheid brengt immers op zichzelf niet mee dat het resultaat van de schatting van de schade - gebaseerd op door de verdediging in hoger beroep niet weersproken uitgangspunten, neerkomend op een gemiddeld inkomen van € 500 per week ‑ niet begrijpelijk is.
3.4
Het cassatiemiddel klaagt voorts over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.5
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.6
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2021.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel door gedurende twee maanden een kwetsbare, verstandelijk beperkte vrouw in de prostitutie te laten werken en financieel uit te buiten alsmede door het in de prostitutie brengen van een 15-jarig meisje (art. 273f.1.1, 273f.1.4, 273f.1.6 en art. 273.1.5 Sr). Klachten o.m. t.a.v. vordering b.p. (inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden) en omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. V.zv. middel klaagt dat hoogte van door hof geschatte materiële schade van b.p. niet begrijpelijk is omdat hof daarbij is uitgegaan van 15 gewerkte dagen in de periode van 24 oktober 2015 t/m 13 november 2015 terwijl b.p. in die periode gedurende enkele dagen door ongesteldheid niet zou hebben gewerkt, faalt het. De mogelijke juistheid van die omstandigheid brengt immers op zichzelf niet mee dat resultaat van schatting van schade - gebaseerd op door verdediging in h.b. niet weersproken uitgangspunten, neerkomend op een gemiddeld inkomen van € 500 per week - niet begrijpelijk is. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. CAG: anders t.a.v. vordering b.p.. Samenhang met 19/04336, 19/04378 en 19/04507.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04337
Zitting 2 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 20 september 2019 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. ‘mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 1° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 4° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 6° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ en 3. ‘mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie het in artikel 273f, eerste lid onder 5° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts twee voorwerpen verbeurdverklaard, de teruggave aan de verdachte van een aantal in beslag genomen voorwerpen gelast en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een ander inbeslaggenomen voorwerp gelast. En het hof heeft de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/04336, 19/04378 en 19/04507. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. A. Koopsen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de constatering dat in hoger beroep een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM heeft plaatsgevonden. Het hof zou ten onrechte hebben geoordeeld dat de omstandigheid dat in hoger beroep het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn is geschonden niet tot strafverlaging leidt omdat, indien het strafproces in zijn totaliteit wordt bezien, dus zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, geen sprake is van een schending van dit vereiste.
De raadsman van de verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2019 blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
‘3. Na een kort voorwoord zullen de zaaksdossiers besproken worden. Steeds zal eerst het bewijs besproken worden en daarna de ten laste gelegde feiten. Daarbij zullen steeds alle bestanddelen van de tenlastelegging aan bod komen. Ten slotte zal aandacht besteed worden aan de vordering benadeelde partij en de strafmaat.’
6. De belofte dat aandacht zal worden besteed aan de strafmaat wordt in de overgelegde pleitnota niet waargemaakt. In aanvulling op de pleitnota maakt de raadsman van de verdachte blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting nog enkele opmerkingen. Deze houden voor zover hier van belang in:
‘Wat betreft de strafmaat merk ik op dat geen sprake is van recidive. (…) Tevens is sprake van een schending van de redelijke termijn.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest in het kader van de strafmotivering onder meer het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft – niet nader onderbouwd – gesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het hof overweegt dat als beginpunt van de in artikel 6, eerste lid, EVRM bedoelde termijn heeft te gelden het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In dit geval dient de inverzekeringstelling van de verdachte op 18 januari 2016 als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De rechtbank heeft op 23 januari 2017 vonnis gewezen. Op 2 februari 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof zal uitspraak doen op 20 september 2019. Het hof stelt vast dat in hoger beroep sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna acht maanden, nu als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling ter terechtzitting wordt afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het hof zal volstaan met de constatering daarvan, nu de totale duur van de behandeling van de zaak door twee instanties ongeveer drie jaar en acht maanden heeft belopen, waardoor de procedures in eerste aanleg en hoger beroep tezamen niet meer dan vier jaar in beslag hebben genomen.’
8. De stellers van het middel klagen dat het oordeel van het hof, inhoudend dat volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden nu de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep binnen vier jaren is afgerond, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het oordeel van het hof zou berusten op de opvatting dat de ‘tijdwinst’ in eerste aanleg mag worden meegewogen bij het beoordelen van het aangewezen rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Volgens de stellers van het middel had het hof bijzondere omstandigheden moeten aanwijzen op grond waarvan een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zonder gevolg had kunnen blijven. Verwijzing naar een voortvarende afdoening in eerste aanleg, terwijl wél een schending van de redelijke termijn in appel wordt geconstateerd, zou daarvoor niet genoeg zijn. Daarom zou het arrest, althans de strafoplegging, onvoldoende met redenen omkleed zijn.
9. In HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:117 heeft Uw Raad, in een geval waarin de verdediging blijkens de conclusie van A-G Harteveld had aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim twee maanden was overschreden en het hof niet op dit verweer had gerespondeerd (randnummer 6.3), het volgende overwogen:
‘2.1 Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het namens de verdachte gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn.
2.2 Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3 is het middel terecht voorgesteld.
2.3 De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de zaak in hoger beroep met twee maanden is overschreden. In aanmerking genomen dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg minder dan vier jaren bedraagt, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.’
10. In HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1558 heeft Uw Raad het volgende overwogen:
‘3.3 Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld en de zaak in twee instanties binnen een termijn van vier jaar is afgehandeld, is niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar deze door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor - mede in aanmerking genomen de mate van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met bijna tien maanden - niet toereikend. Het oordeel van het hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen.’
11. Uit deze beide arresten lijkt te kunnen worden afgeleid dat – indien de verdachte niet in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en evenmin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast – bij overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met een periode van ergens tussen ruim twee en bijna tien maanden compensatie door strafvermindering achterwege kan blijven bij de vaststelling dat de totale duur van berechting in feitelijke aanleg binnen de vier jaar is gebleven.
12. Er zijn ook arresten aan te wijzen waarin het hof zonder te wijzen op de totale duur van de berechting in eerste aanleg en hoger beroep een termijnoverschrijding als beperkt kwalificeert en in dat licht met de enkele vaststelling van de schending volstaat. Daarvan was bijvoorbeeld sprake in HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159. A-G Spronken stelde in haar conclusie dat het om een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van bijna zeven maanden ging en oordeelde dat dit bezwaarlijk als een beperkte termijnoverschrijding kon worden aangemerkt. Zij achtte ’s hofs oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk (randnummer 5.6). Uw Raad achtte ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk. Uit de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit kan worden afgeleid dat de totale duur van de berechting in dit geval ook binnen de vier jaren was gebleven.
13. Uit dit samenstel van arresten kan worden afgeleid dat het argument dat de totale duur van de berechting binnen de vier jaren is gebleven een termijnoverschrijding in hoger beroep slechts in beperkte mate kan rechtvaardigen. Dat komt juist voor; de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep zijn geen communicerende vaten en de procedure in hoger beroep dient zelfstandig te worden beoordeeld.1.Tegelijk kan in het bijzonder uit het arrest van 4 februari 2020 worden afgeleid dat aan het argument wel enige betekenis toekomt.
14. Recent overwoog Uw Raad in HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197 het volgende:
‘2.3 Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van “een relatief geringe overschrijding” van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” zodat kan worden volstaan met het constateren van die overschrijding. De gronden waarop het hof dit oordeel heeft doen berusten, houden het volgende in:
- (i) de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden omdat de rechtbank ruim 31 maanden na de aanvang van de redelijke termijn vonnis heeft gewezen;
- (ii) de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft ruim 33 maanden geduurd, waarbij die behandeling als gevolg van verzoeken van de verdediging met 11 maanden is vertraagd;
- (iii) de totale duur van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep bedraagt 5 jaar en 4 maanden;
- (iv) rekening houdend met de vertraging als gevolg van verzoeken van de verdediging met 11 maanden en uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, is “de redelijke termijn van de procedure als geheel overschreden met vijf maanden”.
2.4.1 Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
2.4.2 Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23). Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
2.4.3 Het hof heeft dit beoordelingskader miskend, omdat het hof weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk heeft onderzocht, maar bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de “procedure als geheel” en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn. Ook doet zich hier, gelet op de door het hof in aanmerking genomen overschrijding van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” met vijf maanden, niet het hierboven omschreven geval voor waarin kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.’
15. In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat de redelijke termijn op 18 januari 2016 is aangevangen en dat de rechtbank op 23 januari 2017 vonnis heeft gewezen. Daarin ligt als vaststelling van het hof besloten dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden. Het hof heeft voorts vastgesteld dat het hoger beroep op 2 februari 2017 is ingesteld, dat het hof arrest wijst op 20 september 2019 en dat daarom in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna acht maanden. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat kan worden volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. In dat verband heeft het hof overwogen dat de totale duur van de behandeling van de zaak door twee instanties ongeveer drie jaar en acht maanden heeft belopen. Ik versta de overwegingen van het hof, in hun geheel bezien, aldus dat het hof heeft geoordeeld dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden omdat sprake is van een beperkte overschrijding van die termijn in hoger beroep (minder dan acht maanden) en de berechting in feitelijke aanleg binnen vier jaar is afgerond. Aldus heeft het hof – dat het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk heeft onderzocht – het beoordelingskader, zoals geschetst in het overzichtsarrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis en in het hiervoor geciteerde arrest van 9 februari 2021, niet miskend. Anders dan in de zaak die leidde tot laatstgenoemd arrest heeft het hof bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn niet de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend laten zijn. Voor zover het middel uitgaat van een andere lezing van de overwegingen van het hof, ontbeert het naar het mij voorkomt feitelijke grondslag.
16. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat Uw Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal volgens Uw Raad ‘niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter’. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.2.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tegen de achtergrond van de beperkte toetsing in cassatie en mede in het licht van ’s hofs vaststelling dat ‘de totale duur van de behandeling van de zaak door twee instanties ongeveer drie jaar en acht maanden heeft belopen’, en derhalve betrekkelijk ruim binnen vier jaar is afgerond, acht ik ’s hofs oordeel evenmin onbegrijpelijk. Ik wijs er hierbij op dat in de onderhavige zaak de periode tussen het instellen van hoger beroep en de uitspraak van het hof tien dagen korter is dan in de zaak die leidde tot het hiervoor genoemde HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159.3.
18. Het eerste middel faalt.
19. Het tweede middel klaagt dat de beslissingen van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed. De eerste deelklacht ziet, zo kan mede uit de toelichting worden afgeleid, op de toegewezen vergoeding inzake materiële schade. De stellers van het middel voeren aan dat het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de benadeelde partij op 24 oktober 2015 in Ridderkerk is aangekomen, dat zij de eerste twee dagen daar niet heeft gewerkt en dat zij ook gedurende de periode van ongesteldheid niet zou hebben gewerkt. In het licht van deze vaststellingen zou de schatting van de materiële schade gebaseerd op vijftien werkdagen onjuist althans onbegrijpelijk zijn. Indien ervan uit zou worden gegaan dat de benadeelde partij bijvoorbeeld één week ongesteld is geweest, zou de berekening neerkomen op (slechts) tien werkdagen. Gelet hierop zouden de beslissingen van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
20. In het op 24 november 2016 gedateerde voegingsformulier dat door de benadeelde partij is ingediend wordt immateriële schade gevorderd tot een bedrag van € 8181,18 en materiële schade tot een bedrag van € 3000,-.
21. Bij deze vordering is een op 25 november 2016 gedateerde schriftelijke toelichting gevoegd. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘TOELICHTING MATERIELE SCHADE VAN [slachtoffer]
Cliënte heeft haar inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden afgestaan. Zij heeft prostitutiewerk gedaan in de periode vanaf eind augustus 2015 tot 18 december 2016 (BFK: 2015).
Uit de jurisprudentie blijkt dat afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden vaak lastig zijn te berekenen, daarom moet zoveel mogelijk worden uitgegaan van objectieve gegevens die zich in het dossier bevinden. Ik wil hierbij verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:4783). In deze uitspraak overweegt de rechtbank als volgt:
“Noodzakelijkerwijs is het toe te kennen bedrag een inschatting van de geleden schade. Harde gegevens met betrekking tot het aantal uren dat gewerkt is, het aantal klanten dat per dag werd ontvangen en de inkomsten die daarmee werden verdiend, zijn immers niet voorhanden.
De rechtbank gaat er van uit dat het aantal klanten per dag wisselend is geweest, er zullen ‘goede’ en ‘slechte’ dagen tussen hebben gezeten. Het vaststellen van een forfaitair bedrag kan daarom slechts met een ruime marge en moet met de nodige voorzichtigheid geschieden.”
Ook in dit geval ontbreken harde gegevens. Uit de stukken komt het volgende naar voren;
Cliënte geeft aan dat zij in de ten laste gelegde periode dagelijks lange dagen werkte en gemiddeld drie klanten per dag had, maar dat er ook dagen waren dat ze geen klanten had. Een klant betaalde € 60,- voor een half uur, € 100,- per uur en € 20,- extra voor pijpen zonder condoom. Soms bleef een klant enkele uren. In Rotterdam werden weer andere bedragen genoemd.
Uitgaande van een minimumbedrag van € 100,-- per dag komt dit over de gehele periode neer op € 5500,-. (uitgaande van 5 dagen per week, vier weken per maand, gedurende tenminste 11 weken). Dit is een inschatting op het minimum waarbij zowel voor wat betreft het aantal gewerkte dagen als het afgedragen bedrag een conservatieve inschatting is gemaakt en er derhalve geen ingewikkelde berekening hoeft te worden gemaakt met betrekking tot kosten voor levensonderhoud.
(…)
Afgaande op bovenstaande berekening lijkt een bedrag van € 5500,- tenminste redelijk.
Ik wil hierbij verwijzen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 december 2010 LJN: BO7662 waarin een bedrag van € 100.000,- is toegekend voor afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden. In deze uitspraak wordt verwezen naar beide hieronder genoemde uitspraken waarbij het Hof heeft bepaald dat de berekening van € 100,- per dag voor afgestane inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden een schatting op het minimum betreft. Deze uitspraak is bij arrest van 3 januari 2013 van het Gerechtshof Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden bevestigd (LJN;BV0005) voor wat betreft de vordering benadeelde partij en vervolgens ook door de Hoge Raad (Verwezen wordt naar (…) het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 15 juli 2009 waarbij aan de benadeelde partij een bedrag van € 45.000,- voor afgestane inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden is toegekend, waarbij is uitgegaan van € 100,- per dag. Het Hof acht het aannemelijk dat het gevorderde bedrag van materiële schade een schatting op het minimum betreft. Voorts wordt verwezen naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2010 waarbij een bedrag van € 45000,- is toegekend voor zowel immateriële als materiële schade, € 40.000,- voor afgedragen inkomsten en € 5000,- voor immateriële schade. Ook hier is het Hof uitgegaan van € 100,- per dag.)
In een recent arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 september 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2681) wordt dit nogmaals bevestigd waarbij het Hof aangeeft;
"Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep genoegzaam is gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade hebben geleden.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn door twee van hen slechts onderbouwd met geschatte inkomsten en geschatte kosten, en in een geval met jaarinkomsten volgens de belastingdienst en voor het overige met geschatte inkomsten en geschatte kosten. De onderbouwing van de vorderingen van de drie benadeelde partijen laat daarmee ernstig te wensen over.
Het hof acht evenwel in de lijn van de staande jurisprudentie in mensenhandelzaken aannemelijk dat de aangeefsters per dag dat zij in de prostitutie werkten ieder €100,- per gewerkte dag hebben afgedragen aan de verdachte en zijn mededader. De bewezen verklaarde periode betreft ten aanzien van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] respectievelijk 38 maanden, 69 maanden en 106 maanden. Het hof gaat er hierbij - in het voordeel van de verdachte - van uit dat de aangeefsters vijf dagen per week werkten, dat een maand vier weken omvat en dat de aangeefsters gemiddeld zes weken per jaar niet hebben gewerkt in de prostitutie."
Cliënte is gedurende de gehele periode door verschillende verdachten op verschillende plaatsen uitgebuit.
Uitgaande van de volgende gegevens, Amsterdam van 31 augustus 2015 tot 7 oktober 2015, Ridderkerk van 25 oktober tot 13 november en Rotterdam van 13 november tot 18 december 2015, komt de berekening van de afgedragen inkomsten neer op het volgende;
Cliënte acht verdachte [medeverdachte 4] aansprakelijk voor dit gehele bedrag van € 5500,- en medeverdachte [medeverdachte 1], hoofdelijk aansprakelijk voor een bedrag van € 2500,- voor de periode van 31 augustus 2015 tot 7 oktober 2015, verdachte [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] hoofdelijk aansprakelijk voor een bedrag van € 1000,- voor de periode van 25 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 en verdachte [verdachte] hoofdelijk aansprakelijk voor een bedrag van € 3000,- voor de periode van 25 oktober 2015 tot en met 17 december 2015.’
22. Tijdens de terechtzitting in eerste aanleg van 9 december 2016 heeft de advocaat van de benadeelde partij deze vordering toegelicht. Deze toelichting houdt onder meer het volgende in:
‘Ten aanzien van de gevorderde materiële schade merk ik het volgende op. Deze schade is lastig te bepalen, omdat er niet veel informatie in het dossier beschikbaar is. [slachtoffer] heeft overzichten gemaakt van de bedragen die zij vroeg voor bepaalde handelingen. Als ik daar een berekening op los laat kom ik in totaal uit op € 5.500,-. Dit bedrag is echt een inschatting op het minimum. Het werkelijk verdiende geld moet daar een veelvoud van zijn geweest, maar daar zijn geen harde bewijzen voor in het dossier. Het betreft een conservatieve inschatting, conform de benadering van het Hof ’s Hertogenbosch, van een minimum van € 100,- per dag.
Verdachte wordt aansprakelijk geacht voor de periode in Ridderkerk en Rotterdam. Ik verzoek u dit bedrag hoofdelijk op te leggen, wettelijke rente toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.’
23. De rechtbank heeft de vergoeding ter zake van materiële schade ten aanzien van de verdachte vastgesteld op een bedrag van € 3.385,-, vermeerderd met wettelijke rente.
24. Het hof heeft in het bestreden arrest inzake de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
‘Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de benadeelde partij niet in haar vordering kan worden ontvangen vanwege de bepleite vrijspraak. (…) De ontstane materiële schade en de hoogte ervan is niet betwist.
(…)
Het oordeel van het hof
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 20.500,00, bestaande uit immateriële schade (€ 15.000,00) en materiële schade (€ 5.500,00), vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 12.615,77, met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Tevens is de wettelijke rente gevorderd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.000,00 aan materiële schade en tot een bedrag van € 9.230,77 aan immateriële schade. (…) De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
De schade wordt op na te melden wijze – overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank – gewaardeerd.
Het hof gaat bij het bepalen van de door de benadeelde partij geleden materiële en immateriële schade uit van de volgende drie periodes. Hoewel er aanwijzingen zijn dat op meer dagen is gewerkt gaat het hof schattenderwijs uit van vijf werkdagen per week.
Periodes
- de periode in Amsterdam van 29 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015 (afgerond 5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen;
- de periode in Ridderkerk van 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 (3 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 15 dagen en
- de periode in Rotterdam van 14 november 2015 tot en met 18 december 2015 (5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen.
Vordering tot materiële schade
Inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden
In de vordering tot materiële schadevergoeding wordt ervan uitgegaan dat de benadeelde partij per dag een minimumbedrag van € 100,00 moet hebben verdiend. Het hof sluit zich hierbij aan en benadrukt dat het gevorderde bedrag van € 100,00 per dag een schatting is op het minimum en dat het ervan uitgaat dat de benadeelde partij meer inkomsten uit prostitutie moet hebben gegenereerd. De vordering is voor het maken van deze schatting voldoende onderbouwd.
Voor de periode in Ridderkerk betekent dit dat de benadeelde partij 15 (dagen) x € 100,00 = € 1.500,00 heeft verdiend en dat zij deze verdiensten aan de verdachte en haar mededaders heeft afgestaan.
Voor de periode in Rotterdam betekent dit dat de benadeelde partij 25 (dagen) x € 100,00 = € 2.500,00 heeft verdiend en dat zij deze verdiensten aan de verdachte en haar mededaders heeft afgestaan. Dit totaalbedrag van € 4.000,00 ligt naar het oordeel van het hof dan ook voor toewijzing gereed en acht de verdachte hoofdelijk met haar mededaders aansprakelijk. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade (in elk geval) is geleden, te weten ten aanzien van het bedrag van 1.500,00 op 13 november 2015 en ten aanzien van het bedrag van 2.500,00 op 18 december 2015.
(…)
Conclusie gehele vordering
Het hof stelt het totaal toe te wijzen schadevergoedingsbedrag vast op € 13.230,77. De verdachte is hiervoor hoofdelijk aansprakelijk met haar mededader(s), zoals hierboven is weergegeven.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.’
25. In het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, heeft uw Raad onder meer overwogen (met weglating van een voetnoot):
‘2.4.2 Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
(…)
2.8.7 Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.’
26. Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende. De aangeefster heeft op 19 december 2015 in een verhoor bij de politie verklaard dat zij ook in Ridderkerk heeft gewerkt en daar een maand is gebleven. In de verklaring die aangeefster op 23 december 2015 bij de politie heeft afgelegd heeft zij nader verklaard over haar verblijf in Ridderkerk. In dat verhoor heeft zij onder meer verklaard: ‘In het weekend hoefde ik niet te werken (…). Ze vroegen of ik wilde werken als ik ongesteld was en ik zei dat ik dat liever niet wilde en dat vonden ze oké’. Op de vraag of ze enig idee heeft hoeveel klanten ze daar heeft gehad antwoordt aangeefster: ‘Niet heel veel. Ik denk een stuk of 20.’ En op de vraag hoe lang ze daar heeft gezeten antwoordt aangeefster: ‘25 oktober tot en met 13 november. 13 november zijn we verhuisd naar Charlois, de [a-straat].’ Het hof begrijpt 25 oktober gelet op de overige bewijsmiddelen daarbij als 24 oktober.
27. In een verklaring die aangeefster op 3 maart 2016 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd geeft zij aan dat zij in Ridderkerk van 09:00 uur tot 21:00 uur werkte, en vervolgt: ‘Er waren wel meer klanten. De prijs was hetzelfde. Het ging om ongeveer 6 of 7 klanten per dag. Ik werkte daar vijf dagen in de week. Het weekend was ik vrij. Zij waren wel relaxed zeg maar. [medeverdachte 4] had gezegd dat als ik ongesteld was, ik moest doorwerken en er een spons in moest doen. [medeverdachte 2] vond dat niet goed. U vraagt mij hoe de betaling ging. Ik legde het in een laatje’.
28. Uit een proces-verbaal van bevindingen inzake appberichten van de gsm van [medeverdachte 4] in de periode Ridderkerk blijkt dat aangeefster op 26 oktober 2015, een maandag, aangeeft dat zij vijf klanten heeft gehad en € 340,- heeft verdiend. Op 29 oktober 2015, een donderdag, geeft [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 4] aan dat aangeefster donderdag ongesteld wordt, ‘dus dan kunnen we lekker dag vrij nemen ipv een dag waar ze nog kan werken’. Op 30 oktober 2015 geeft [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 4] aan dat zij even naar België moeten gaan en dat er ‘vanochtend sowieso niet gewerkt (kan) worden. Vanavond heb ze drie afspraken staan. (…) Ze heeft gister 5 klanten gehad. (…) Rond de 1400 Gister ging goed man’. Op 1 november 2015, een zondag, meldt aangeefster aan [medeverdachte 4] ‘hun gaan nog weg ik ga niet moet morgen ook werken’. Op 2 november 2015, een maandag, geeft aangeefster vervolgens twee klanten door, € 160,- samen. Op 10 november 2015, een dinsdag, geeft aangeefster vijf klanten door, met een totaalbedrag van € 500,-. Op 13 november 2015, een vrijdag, geeft aangeefster aan [medeverdachte 4] door: ‘[medeverdachte 4] stop ermee voor vandaag’ en ‘[medeverdachte 4] ik kan niet meer’. [medeverdachte 4] geeft daarop aan: ‘anders neem je pauze uur twee uur en dan kijken hoe het gaat, niet gelijk opgeven’.
29. Uit de bewijsmiddelen blijkt ten slotte dat [medeverdachte 2] op 2 maart 2016 tegen de politie heeft verklaard: ‘[slachtoffer] had tussen de twee en vijf klanten per dag. Ze heeft misschien tweemaal vijf dagen gewerkt’.
30. De stellers van het middel brengen tegen ’s hofs schatting in, zo begrijp ik, dat de schatting van het aantal werkdagen onbegrijpelijk is. Daarbij voeren zij aan dat aangeefster een aantal dagen niet heeft gewerkt vanwege haar ongesteldheid.
31. De periode in Ridderkerk van 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 bestaat uit 21 dagen. Nu de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat aangeefster in het weekend niet werkte, resteren vijftien doordeweekse dagen waarop zij kan hebben gewerkt.
32. De bewijsmiddelen bieden geen volstrekte helderheid omtrent het al dan niet werken door aangeefster in Ridderkerk tijdens haar ongesteldheid. Aangeefster heeft heel in het algemeen verklaard dat haar gevraagd is of zij wilde werken als ze ongesteld was, dat zij dat liever niet wilde en dat ze dat ‘oké’ vonden. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat [medeverdachte 2] op donderdag 29 oktober 2015 aan [medeverdachte 4] heeft geappt dat aangeefster op donderdag ongesteld wordt. Die donderdag en vrijdag heeft aangeefster evenwel gewerkt. Mogelijk is aangeefster de donderdag daarop, of iets eerder, ongesteld geworden; de gebezigde bewijsmiddelen houden niet in dat in de periode van 3 tot en met 6 november 2015 appberichten zijn verstuurd waaruit volgt dat zij heeft gewerkt. Zeker is dat evenwel niet; dat de bewijsmiddelen niet inhouden dat een appbericht is gestuurd betekent nog niet dat er die dag niet is gewerkt. Ik wijs er in dit verband op dat aangeefster heeft verklaard dat zij daar vijf dagen in de week werkte, dat [medeverdachte 2] heeft aangegeven dat aangeefster ‘misschien tweemaal vijf dagen’ heeft gewerkt, terwijl uit de appberichten volgt dat aangeefster in de tweede week in ieder geval op maandag heeft gewerkt.
33. Uit de vordering van de benadeelde partij en de toelichting op die vordering kan naar het mij voorkomt evenwel worden afgeleid dat de benadeelde partij, net als de stellers van het middel, van tien werkdagen is uitgegaan. De benadeelde partij geeft in de vordering aan dat zij ‘verdachte [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] hoofdelijk aansprakelijk (acht) voor een bedrag van € 1000,- voor de periode van 25 oktober 2015 tot en met 13 november 2015‘ en dat zij ‘verdachte [verdachte] hoofdelijk aansprakelijk (acht) voor een bedrag van € 3000,- voor de periode van 25 oktober 2015 tot en met 17 december 2015’. De benadeelde partij heeft de berekening daarbij gebaseerd op ‘een minimumbedrag van € 100,-- per dag’. Dat ook de benadeelde partij, mogelijk in het licht van de omstandigheid dat zij niet gewerkt heeft gedurende haar ongesteldheid, het aantal werkdagen in Ridderkerk op tien heeft gesteld, brengt naar het mij voorkomt mee dat de beslissing van het hof onvoldoende met redenen is omkleed.4.Dat wordt niet anders doordat het hof heeft vastgesteld dat de verdediging de ‘ontstane materiële schade en de hoogte ervan’ niet heeft betwist. Aangenomen moet worden dat deze niet-betwisting ziet op het gevorderde bedrag aan materiële schade waarbij is uitgegaan van tien werkdagen in Ridderkerk.
34. Ik heb mij afgevraagd of het slagen van de klacht inzake het aantal in aanmerking genomen werkdagen tot cassatie dient te leiden. Uit het appbericht van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 4] van 30 oktober 2015 kan worden afgeleid dat aangeefster op die dag (en de daaraan voorafgaande dagen) in totaal al € 1.400,- had verdiend. Uit de appberichten blijkt voorts dat zij nadien op 2 en 10 november 2015 in ieder geval nog € 660,- heeft verdiend. Indien het hof uitgaande van deze voor het bewijs gebezigde gegevens een berekening had gemaakt op basis van een lager aantal werkdagen, zou dat een toereikende onderbouwing van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel voor zover betrekking hebbend op de materiële schade ter hoogte van € 1.500,- in de periode in Ridderkerk hebben opgeleverd. Een dergelijke berekening zou bovendien meer in lijn zijn geweest met de regel dat de vergoeding van de concreet geleden schade uitgangspunt is. Nu zowel de benadeelde partij als het hof een andere berekeningswijze heeft gekozen en daartegen in cassatie geen klacht is geformuleerd, meen ik evenwel dat een reddingsoperatie langs deze lijnen te ver voert.
35. De eerste deelklacht slaagt. Uw Raad kan het toegewezen bedrag inzake materiële schade in het kader van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel naar het mij voorkomt aanpassen.
36. De stellers van het middel wijzen er voorts op dat het hof bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft opgelegd voor de duur van 101 dagen en menen dat Uw Raad het arrest in zoverre dient te vernietigen en dient te bepalen dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast.
37. De tweede deelklacht slaagt, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, NJ 2020/409 m.nt. Ten Voorde. Indien Uw Raad van oordeel is dat de eerste deelklacht slaagt, dient de duur voorts te worden verminderd.
38. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel, het bedrag van € 1.500,- aan materiële schade waarover de wettelijke rente is toegewezen en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel in die zin dat deze € 12.730,77 bedragen (bestaande uit € 3.500,- materiële schade en € 9.230,77 immateriële schade), tot bepaling van het bedrag aan materiële schade waarover met ingang van 13 november 2015 de wettelijke rente is toegewezen op € 1.000,-, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 98 dagen kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.7.
In laatstgenoemde zaak bedroeg de periode vanaf het instellen van hoger beroep (6 augustus 2012) tot de uitspraak van het hof (3 april 2015) 970 dagen, in de onderhavige zaak bedraagt die periode 960 dagen.
Namens de benadeelde partij wordt in het verweerschrift aangevoerd dat het hof een inschatting heeft gemaakt op het minimum, zowel voor wat betreft het afgestane bedrag als het aantal gewerkte dagen, en dat, door uit te gaan van een bedrag van € 100,- per dag en vijf dagen per week, al rekening wordt gehouden met dagen waarop wellicht niet is gewerkt, maar ook met dagen dat veel meer dan € 100,- is afgedragen. Die omstandigheid doet er evenwel niet aan af dat uit de vordering, waarin (ten aanzien van [medeverdachte 2] en [betrokkene 2]) in de periode van 25 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 uitgegaan wordt van € 1000,- aan materiële schade en een (minimum)bedrag van € 100,- per dag, bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dan dat de benadeelde partij in het voegingsformulier zelf is uitgegaan van tien werkdagen in Ridderkerk.