Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.5.2
IX.5.5.2 Het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging heeft hoofdzakelijk betekenis voor beslag op en cessie/verpanding van bank- en girorekeningsaldi
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359926:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie MvT Inv. en MvA II Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 155 en p. 158.
Zie HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 e.v., m.nt. PS (Ontvanger/Schermer) en HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285 e.v., m.nt. PS (De Staat/Buitenlandsche Bankvereeniging).
Zie MvA I Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 159-160.
Indien ook beslag op toekomstige goederen mogelijk zou zijn, zou dat de bedrijfsvoering van de schuldenaar geheel kunnen blokkeren. Bovendien zou het individueel beslag in weinig meer verschillen van het algemene faillissementsbeslag. Zie MvA I Inv. en MO I Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 159 en p. 160. Zie ook hierna: nr. 955.
Anders: Verdaas 2002c, p. 36.
Zie MvA I Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 159-160. De minister verwijst daarbij naar enige vragen die door Mijnssen zijn opgeworpen in zijn preadvies voor de KNB van 1983 (Mijnssen 1983) en die door de kamer zijn voorgelegd aan de minister. Vgl. ook: MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1247-1248.
Zie nr. 950.
Zie nr. 955, alsmede MvA I Inv. en MO I Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 159 en p. 160.
Mogelijk is dit een van de redenen geweest waarom de Hoge Raad in het girobeslag-arrest de mogelijkheid van derdenbeslag onder een bank- of giro-instelling ter zake van het toekomstige saldo van een bank- of girorekening heeft afgewezen. Vgl. Cohen 1932, p. 26-27, die op deze grond afwijzend staat tegenover beslag op toekomstige saldovermeerderingen. Zo ook: Rank 1996, p. 230.
Zie HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 e.v., m.nt. PS (Ontvanger/Schermer) en HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285 e.v., m.nt. PS (De Staat/Buitenlandsche Bankvereeniging).
Zie nr. 861.
Zie de rechtspraak genoemd door: Cohen 1932, p. 21-22. Vgl. ook de noot van Scholten onder het postgiro-arrest.
Vgl. Mijnssen 2010, p. 57-58. Een bijboeking van creditrente valt daarentegen wel onder het beslag, aangezien het recht op creditrente rechtstreeks voortvloeit uit de met de bankinstelling gesloten rekeningovereenkomst. Met betrekking tot stille verpanding is de regel van het loonbeslag-arrest recentelijk nog bevestigd door: Hof ’s-Hertogenbosch 29 juni 2010, RI 2010/69 (Curator/Rabobank Maashorst), r.o. 4.5.4. Zie echter ook: Hof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 1986, NJ 1987, 805, waarin met betrekking tot de verpanding van vorderingen ter zake van het toekomstig saldo van een G-rekening zonder omhaal werd geoordeeld dat deze onmiddellijk voortvloeiden uit de G-rekeningovereenkomst.
Vgl. reeds in soortgelijke zin: Scholten in zijn noot onder het loonbeslag-arrest; Parser 1932, p. 34 en Broekveldt 2003, p. 161.
Zie nr. 861.
Bovendien hoeft ook het feit dat het krachtens de vordering verschuldigde bedrag nog niet (precies) vaststaat, niet met zich te brengen dat de vordering bij gebreke van een bepaalbaar onderwerp (nog) niet bestaat.
Zie ook: Mijnssen & Van Mierlo 2009, p. 92 e.v., die opmerken dat het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging met name van belang is voor beslag onder een giro-instelling.
Overigens zij opgemerkt dat het niet ongebruikelijk is dat de overdraagbaarheid en/of verpandbaarheid van het rekeningsaldo in de rekeningvoorwaarden is uitgesloten (zie art. (3:98 jo) 3:83 lid 2 BW).
Het grondslagvereiste geldt niet voor een openbare cessie of verpanding. De mogelijkheid van een openbare cessie of verpanding van rekeningsaldi wordt buiten twijfel gesteld door: MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397.
Zie nr. 929.
Zo ook, eveneens onder verwijzing naar het loonbeslag-arrest: Hof ’s-Gravenhage 31 augustus 1983, NJ 1984, 482, met betrekking tot derdenbeslag onder een schuldenaar die jegens de geëxecuteerde gehouden was tot afdracht van vrachtpenningen die hij onder zich zou krijgen ter zake van ten behoeve van de geëxecuteerde te sluiten bevrachtingsovereenkomsten.
Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1247-1248 en MvA II Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 158-159 onder verwijzing naar HR 10 mei 1929, NJ 1929, p. 1378 e.v., m.nt. PS. Zie ook: MvT Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 155, waar wordt opgemerkt dat “een vordering uit huur of pacht of uit een andere overeenkomst die tot bepaalde (mijn curs.) toekomstige betalingen verplicht” onder het beslag valt, indien de overeenkomst ten tijde van de beslaglegging reeds bestaat. Zie verder: Mijnssen 1983, p. 50 e.v.
Zie voor een soortgelijke benadering: Schuijling, JOR 2010/139; Aerts & Van Koppen 2003, p. 96; Fesevur 1990b, p. 115 en Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 1989, arrest a quo voor HR 4 oktober 1991, NJ 1991, 833, m.nt. Ma (Deurwaarder/ Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid). Vgl. verder: Hof ’s-Hertogenbosch 16 augustus 2011, LJN: BR 6652 (Rabobank Venray/Sunquality), r.o. 4.12 en 4.13; Hartkamp in zijn conclusie voor HR 30 juni 1995, NJ 1995, 693, m.nt. PvS (Cementbouw/Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid), onder nr. 9, alsmede M.B. Beekhoven van den Boezem 2005, p. 215 e.v.
Zie over het bepaaldheidsvereiste, hoofdstuk VIII.
Zie HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag); HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./ Rabobank Alphen aan den Rijn) en HR 21 december 2001, NJ 2005, 96, m.nt. Kortmann (SOBI/Hurks II).
Vgl. ook het geval dat aan de orde was in: Hof ’s-Hertogenbosch 16 augustus 2011, LJN: BR 6652 (Rabobank Venray/Sunquality) en zie de overwegingen van het hof in r.o. 4.12 en 4.13.
Vgl. ook: Broekveldt 2003, p. 174-175, die meent dat de vordering tot afdracht “rechtstreeks” uit de met de advocaat bestaande rechtsverhouding wordt verkregen, omdat de rechtsverhouding cliënt – advocaat en de rechtsverhouding cliënt – schuldenaar met elkaar kunnen worden vereenzelvigd.
947. De toelichting bij art. 475 Rv. De grondslageis van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW is afgestemd op de regeling van art. 475 Rv aangaande derdenbeslag.1 De stille cessie en verpanding van toekomstige vorderingen zouden vanwege de verhaalsbelangen van concurrente schuldeisers niet ruimer mogelijk moeten zijn dan de inbeslagneming daarvan. De toelichting bij art. 475 Rv en de jurisprudentie van de Hoge Raad bevatten echter aanwijzingen dat aan de eis van een “rechtstreekse” verkrijging slechts een beperkte betekenis toekomt. In de toelichting wordt opgemerkt dat met de grondslageis van art. 475 Rv is beoogd de oude rechtspraak inzake derdenbeslag te handhaven,2 waarbij onder andere wordt verwezen naar het loonbeslag-arrest en het postgiro-arrest.3 Daarvoor worden twee gronden aangevoerd.4
Op de eerste plaats wilde de wetgever een zekere beperking stellen aan de mogelijkheid van beslag op toekomstige vorderingen. Het betreft immers een uitzondering op de regel dat alleen bestaande goederen vatbaar zijn voor beslag.5 Beslag op toekomstige vorderingen zou derhalve niet onbeperkt mogelijk moeten zijn. De beperking die hier is beoogd, moet naar mijn mening vooral worden gevonden in de eis van een ‘verkrijging’ van de vordering uit een ‘bestaande rechtsverhouding’ en niet zozeer in de eis van een rechtstreekse verkrijging.6
Op de tweede plaats vond de wetgever het niet wenselijk om voor beslag onder bank- of giro-instellingen een ander stelsel te introduceren dan het stelsel dat sinds het postgiro-arrest in de rechtspraktijk wordt aanvaard: het beslag op een bank- of girorekening treft alleen het ten tijde van de beslaglegging bestaande saldo en niet ook toekomstige crediteringen van de rekening. De regel dat het beslag is beperkt tot het ten tijde van de beslaglegging aanwezige saldo zou voor bankinstellingen vanuit een praktisch oogpunt een eenvoudig te hanteren regel zijn, die ook goed aansluit bij hun administratie (het saldo laat zich immers eenvoudig vaststellen). Vorderingen ter zake van toekomstige crediteringen van de rekening vallen niet onder het beslag, aangezien deze vorderingen niet ‘rechtstreeks’ uit de rekeningverhouding worden verkregen; zij zijn afhankelijk van betalingen of stortingen door derden (zie hierna).
Voor andere gevallen zou de grondslageis volgens de minister niet tot onoverkomelijke moeilijkheden behoeven te leiden.7 Hieruit laat zich afleiden dat het vereiste van een “rechtstreekse” verkrijging in de ogen van de wetgever kennelijk vooral van belang is voor beslag op bank- en girorekeningen (en daarmee vergelijkbare gevallen8). De hiervoor genoemde opvattingen over de betekenis van het grondslagvereiste kunnen dan ook niet zonder meer worden gebaseerd op de toelichting bij art. 475 Rv.
Ook afgezien van het praktische argument is de beperking van een beslag op een bank- of girorekening tot het ten tijde van de beslaglegging aanwezige saldo, naar mijn mening gerechtvaardigd gezien het uitgangspunt dat alleen bestaande goederen vatbaar zijn voor beslag. De ratio van de regel dat beslag op toekomstig vermogen is uitgesloten (behoudens de uitzondering van art. 475 Rv), is dat een dergelijke ruime mogelijkheid van beslag de bedrijfsvoering van de schuldenaar te zeer zou kunnen belemmeren.9 Indien ook het toekomstige saldo van de rekening onder het beslag zou vallen, zou dit het betalingsverkeer en de bedrijfsvoering van de schuldenaar kunnen blokkeren.10 Bovendien zou een schuldeiser door middel van beslaglegging op de betaalrekeningen van zijn schuldenaar als het ware indirect beslag kunnen leggen op absoluut toekomstige vorderingen van de geëxecuteerde op derden (dat wil zeggen vorderingen uit nog te sluiten overeenkomsten), althans voor zover deze derden hun schulden voldoen door betaling op de beslagen rekening.
948. Het loonbeslag-arrest en het postgiro-arrest. Ook uit het loonbeslag-arrest en het postgiro-arrest11 kan worden afgeleid dat de eis dat de vordering ‘rechtstreeks’ uit een bestaande rechtsverhouding wordt verkregen, vooral moet worden bezien tegen de achtergrond van beslag op bank- en girorekeningen.12 In het postgiro-arrest van 1929 oordeelde de Hoge Raad – in de lijn van eerdere uitspraken – dat beslag op vorderingen slechts mogelijk is, indien de vorderingen ten tijde van de beslaglegging al deel uitmaken van het vermogen van de geëxecuteerde, wat kon worden aangenomen, indien de “verschuldigdheid” van de vorderingen vaststond.13 Dit bracht volgens de Hoge Raad met zich dat beslag op een giro- of bankrekening alleen het ten tijde van de beslaglegging aanwezige saldo trof en niet ook het toekomstige saldo ter zake van na het beslag verrichtte crediteringen.
Het arrest leidde in de praktijk en de literatuur tot onzekerheid. Voor wat betreft vorderingen ter zake van periodieke inkomsten (zoals huur- en loonvorderingen) werd in de lagere rechtspraak wel uit het arrest afgeleid dat beslag daarop alleen mogelijk was met betrekking tot de reeds opeisbare termijnen; de verschuldigdheid van de toekomstige termijnen zou immers niet vaststaan.14 In het loonbeslag-arrest van 1932 neemt de Hoge Raad de onzekerheid weg en formuleert hij voor het eerst de grondslageis. Volgens de Hoge Raad zou voor toepassing van art. 475 (oud) Rv het bestaan van een vordering mogen worden aangenomen, indien de vordering
“haar onmiddellijken grondslag vindt in een rechtsverhouding, waarin degene, te wiens laste het beslag gelegd wordt, dan reeds staat tot hem, onder wien het gelegd wordt”.
In geval van loonvorderingen zou aan deze eis zijn voldaan. De loonvorderingen vinden hun rechtstreekse grondslag in de arbeidsovereenkomst, ook al is de verschuldigdheid van toekomstige loontermijnen in zoverre nog onzeker dat zij ophouden te bestaan bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst of kunnen vervallen bij het niet verrichten van de arbeid.
In een obiter dictumoverweegt de Hoge Raad vervolgens dat niet aan de grondslageis wordt voldaan ingeval de rechtsverhouding de derdebeslagene (de schuldenaar) ertoe verplicht om geldenof goederen, die hij als gevolg van andere rechtshandelingen ten behoeve van de geëxecuteerde onder zich krijgt, aan laatstgenoemde af te dragen. Hoewel de vordering tot afdracht wordt verkregen uit de rechtsverhouding die tot de afdracht verplicht, vindt zij daarin niet haar onmiddellijke grondslag. Die situatie zou zich volgens de Hoge Raad hebben voorgedaan in het postgiro-arrest. Weliswaar volgt uit de rekeningovereenkomst dat de rekeninghouder in geval van een bijboeking op de rekening een vordering zal verkrijgen op de bank- of giro-instelling, maar het ontstaan van deze vordering is het rechtstreekse gevolg van betalingen of stortingen door derden.15
Het ziet er naar uit dat de Hoge Raad in het loonbeslag-arrest het element van de “onmiddellijkheid” in de grondslageis heeft opgenomen om daarmee een nadere uitleg te geven aan het postgiro-arrest.16 Hoewel de Hoge Raad in het loonbeslag-arrest voor de toepassing van de regels van derdenbeslag een ander bestaanscriterium voor vorderingen formuleert dan in het postgiro-arrest, dient de ‘onmiddellijkheidseis’ naar mijn mening vooral ook te worden bezien tegen de achtergrond van de in het postgiro-arrest (en eerdere arresten) weergegeven opvatting over het bestaan van een vordering; naar gemeen recht werd het bestaan van een vordering door de Hoge Raad pas aangenomen, indien, afgezien van het tijdstip van opeisbaarheid, de “verschuldigdheid” van de vordering vaststond.17 Het is goed mogelijk dat ook bij toepassing van het nieuwe bestaanscriterium de Hoge Raad het beslag op vorderingen tot afdracht van in de toekomst ten behoeve van de geëxecuteerde te ontvangen gelden en goederen niet heeft willen toelaten, omdat daarmee de facto te zeer zou worden afgeweken van de gemeenrechtelijke opvatting over het bestaan van vorderingen en de regel dat alleen bestaand vermogen vatbaar is voor beslag.18 De werkelijke verschuldigdheid van het toekomstige saldo van een bank- of girorekening is geheel onzeker, zodat naar de toenmalige opvatting moeilijk van een bestaande vordering kon worden gesproken.
De regel dat het bestaan van een vordering pas kan worden aangenomen, indien haar verschuldigdheid vaststaat, geldt echter niet meer voor het huidige recht.19 Vorderingen onder opschortende voorwaarde kunnen immers bestaande vorderingen zijn, ook al is onzeker of de prestatie uiteindelijk ook werkelijk verschuldigd zal zijn. Daarmee lijkt ook de ‘onmiddellijkheidseis’ haar betekenis grotendeels te hebben verloren. Gezien de parlementaire geschiedenis en de historische achtergrond van de ‘onmiddellijkheidseis’ is het aannemelijk dat het vereiste naar huidig recht hoofdzakelijk nog van betekenis is voor beslag op bank- en girorekeningen20 – en wellicht ook voor daarmee vergelijkbare rechtsverhoudingen gericht op afdracht van ontvangen gelden of goederen (zie hierna) – en voor het overige een reminiscentie is aan de oude opvattingen omtrent het bestaan van vorderingen. Hetzelfde kan worden aangenomen voor het grondslagvereiste in de regeling van de stille cessie en de stille verpanding.
949. Pleidooi voor een ruime mogelijkheid van stille cessie en verpanding van rekeningsaldi. Algemeen wordt aangenomen dat een stille cessie of verpanding van het toekomstige saldo van een bank- of girorekening niet mogelijk is. Evenals in geval van beslag zou gelden dat de vorderingen ter zake van het toekomstige saldo niet rechtstreeks worden verkregen uit de rekeningovereenkomst, omdat zij afhankelijk zijn van betalingen door derden. De rechten op toekomstige saldi kunnen daarentegen wel openbaar worden gecedeerd of verpand.21 De cessie of verpanding kan immers worden medegedeeld aan de bank- of giro-instelling waarbij de rekening wordt aangehouden.22 Hiervoor heb ik betoogd dat naar mijn mening in die gevallen waarin een toekomstige vordering openbaar kan worden gecedeerd of verpand, ook een stille cessie of verpanding mogelijk zou moeten zijn.23 Wat betreft de stille cessie of verpanding van toekomstige rekeningsaldi valt voor dat standpunt nog meer te zeggen. Mede gezien de ratio van de regel dat beslag alleen het bestaande saldo van de rekening treft – een beperking van de administratieve belasting van bank- of giro-instellingen – is het verdedigbaar dat deze regel niet geldt voor een stille cessie of verpanding. De cessie of verpanding wordt immers niet medegedeeld, zodat zij vooralsnog niet tot een administratieve belasting van de bank- of giro-instelling leidt. Evenmin heeft een stille cessie of verpanding van toekomstige saldi tot gevolg dat het betalingsverkeer en de bedrijfsvoering van de cedent/pandgever wordt geblokkeerd. Zolang de cessie of verpanding niet is medegedeeld, kan de cedent/ pandgever over het saldo blijven beschikken. Ook vanuit dit oogpunt is er daarom geen reden om voor de stille cessie en verpanding dezelfde beperking te laten gelden als voor beslag. Ik vind het dan ook verdedigbaar om voor de toepassing van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW aan te nemen, dat ook de vorderingen ter zake van toekomstige crediteringen van de rekening rechtstreeks uit de rekeningovereenkomst worden verkregen.
950. Andere rechtsverhoudingen op grond waarvan een gehoudenheid bestaat om ontvangen gelden of goederen af te dragen; bepaaldheidscriterium. Dat wat geldt voor beslag op een bank- of girorekening zou volgens de toelichting (onder verwijzing naar het loonbeslag-arrest) in beginsel ook gelden voor andere rechtsverhoudingen op grond waarvan iemand gehouden is door hem ontvangen gelden of goederen aan de geëxecuteerde af te dragen.24 Daarbij kan worden gedacht aan een lastgeving of volmacht tot inning van vorderingen. Beslag onder de lasthebber zou in beginsel slechts de gelden treffen die al door de lasthebber zijn geïnd. Volgens de toelichting zou er echter een uitzondering moeten worden gemaakt voor het geval de rechtsverhouding is gericht op het ontvangen en afdragen van “bepaalde, tevoren door partijen aangewezen gelden”. In dat geval zou van de vordering tot afdracht kunnen worden gezegd, dat zij “rechtstreeks” wordt verkregen uit een bestaande rechtsverhouding, ook al zijn de aangewezen gelden nog niet door de lasthebber geïnd. Daarbij wordt het voorbeeld genoemd van een advocaat die van een cliënt de opdracht krijgt om langs gerechtelijke weg een bepaalde vordering te innen.25
De mate waarin de rechtsverhouding de toekomstige vordering ten tijde van het beslag inhoudelijk bepaald zou aldus beslissend zijn voor de vraag of de vordering haar onmiddellijke grondslag vindt in de ten tijde van de beslaglegging bestaande rechtsverhouding.26 De mate van bepaaldheid heeft echter niets van doen met de vraag of de vordering “rechtstreeks” uit een rechtsverhouding wordt verkregen. Het feit dat ten tijde van de beslaglegging of de cessie bij voorbaat nog niet precies aan de hand van de rechtsverhouding kan worden vastgesteld om welke vordering het inhoudelijk gaat, hoeft er niet aan in de weg te staan dat de vordering, als zij wordt verkregen, in een voldoende direct verband met de rechtsverhouding staat, mits in de rechtsverhouding de rechtsgrond voor de verkrijging is gelegen (zie hiervoor: § 5.4.1). In een benadering waarin de mate van bepaaldheid beslissend is, rijst bovendien onmiddellijk de vraag welke mate van bepaaldheid vereist is om een vordering “rechtstreeks” uit een rechtsverhouding te doen voortvloeien. Daarbij komt dat de benadering op gespannen voet staat met de jurisprudentie van de Hoge Raad over het bepaaldheidsvereiste bij cessie en verpanding.27 Uit deze jurisprudentie blijkt onder meer dat een generieke cessie of verpanding van vorderingen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen niet in strijd is met het bepaaldheidsvereiste.28 Het zou merkwaardig zijn als de mogelijkheid van een dergelijke generieke cessie of verpanding via het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging weer zou worden ingeperkt tot vorderingen die in voldoende mate inhoudelijk door de rechtsverhouding worden bepaald.
In het genoemde voorbeeld lijkt mij veeleer van belang dat de rechtsverhouding waarin de te innen vordering haar bron vindt (bijvoorbeeld de overeenkomst tussen de cliënt en zijn schuldenaar), ten tijde van de beslaglegging al bestond, zodat het ontstaan van de vordering tot afdracht van het geïnde – anders dan het toekomstige rekeningsaldo – niet geheel afhankelijk is van volledig in de toekomst gelegen en min of meer toevallige omstandigheden, zoals het tot stand komen van de overeenkomst waaruit de te innen vordering ontstaat.29 In plaats van derdenbeslag onder de advocaat, had ook derdenbeslag kunnen worden gelegd onder de schuldenaar van de te innen vordering. In feite betreft het beslag onder de advocaat een ‘afgeleid’ beslag ter zake van een vordering die reeds (eventueel ‘in statu nascendi’) behoort tot het vermogen van de geëxecuteerde.30 Beslag onder de advocaat is daarom toelaatbaar, omdat het niet in strijd komt met de hiervoor genoemde ratio van de beperking van beslag tot bestaand vermogen.