Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.8.3
3.8.3 Surseance van betaling verleend aan de beslaglegger
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400423:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Ingevolge art. 215 lid 2 Fw wordt surseance van betaling door de rechtbank 'dadelijk (...) voorlopig' bij beschikking verleend. Tevens wordt daarin bepaald wanneer beslist zal worden over de definitieve verlening van de surseance.
Een persoon is handelingsonbevoegd wanneer deze bepaalde rechtshandelingen in het geheel niet meer mag verrichten (vgl. naast art. 228 lid 1 Fw o.a. art. 1:43). Degene die handelingsonbekwaam is (minderjarige, onder curatele gestelde), is in het algemeen alleen niet bevoegd zelfstandig rechtshandelingen te verrichten (art. 3:32); zie voor dit onderscheid HijmafOlthoff, Compendium Nederlands vermogensrecht, 1999, nrs. 43 en 46.
121. Hetgeen in § 3.8.2 is opgemerkt over de gevolgen voor een reeds gelegd derden-beslag in het geval dat de beslaglegger in staat van faillissement wordt verklaard, alsmede over de positie en bevoegdheden van de curator in dat verband, geldt in grote lijnen ook voor de situatie dat aan die beslaglegger - in de praktijk niet zelden eerst - (voorlopige)1 surseance van betaling wordt verleend. Dat geldt ook voor de positie en de bevoegdheden van de daarin door de rechtbank benoemde bewindvoerder. In deze paragraaf kan dan ook worden volstaan met het aanstippen van een paar verschillen.
Anders dan de gefailleerde wordt degene aan wie surseance van betaling wordt verleend - de gesurseëerde - daardoor niet handelingsonbevoegd.2 De gesurseëerde is ingevolge art. 228 lid 1 Fw alleen
'onbevoegd eenige daad van beheer of beschikking betreffende den boedel te verrichten zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders.'
De beslissing om een gelegd derdenbeslag te handhaven, en eventueel verder te vervolgen, zal de beslaglegger aan wie surseance van betaling is verleend, dan ook in beginsel samen met zijn bewindvoerder moeten nemen. Zou de gesurseëerde beslaglegger een en ander toch op eigen houtje doen, is de boedel voor de gevolgen daarvan alleen aansprakelijk voorzover deze daardoor 'is gebaat' (art. 228 lid 2 Fw). In de praktijk pleegt de bewindvoerder dit soort beslissingen echter zelfstandig te nemen.
De omstandigheid dat de gesurseëerde niet volledig handelingsonbevoegd is brengt tevens met zich mee, dat de verleende surseance in beginsel geen invloed heeft op reeds aanhangige of eventueel nog aanhangig te maken procedures. Art. 231 lid 1 Fw bepaalt immers dat de surseance
'den loop niet (stuit) van reeds aanhangige rechtsvorderingen, noch belet het aanleggen van nieuwe.'
De bewindvoerder behoeft zich dus niet te beraden over de vraag óf hij een reeds aanhangige verklaringsprocedure (art. 477a) zal overnemen, maar wél of hij deze ook daadwerkelijk zal voortzetten. Anderzijds zal de gesurseëerde, wanneer het gaat om rechten of verplichtingen tot de boedel behorende, niet in rechte kunnen optreden 'zonder medewerking der bewindvoerders' (art. 231 lid 3 Fw). Deze regel is dus van belang voor een nog aanhangig te maken procedure als bedoeld in art. 477a. Een reeds lopend geding wordt door verlening van surseance niet geschorst. Voor het overige zal de bewindvoerder te werk moeten gaan als in § 3.8.2 is beschreven voor de curator in het faillissement van de beslaglegger.