In gelijke zin HR 19 januari 2016, NJ 2016, 129 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3.
HR, 26-09-2017, nr. 16/00834
ECLI:NL:HR:2017:2467
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
16/00834
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2467, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:947, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:947, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2467, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel, beroep op niet-ontvankelijkheid OM, nu verdachte mocht vertrouwen op toezegging AG in e-mail dat de zaak zou worden beëindigd. Gerechtvaardigd vertrouwen dat OM zaak t.a.v. beide tlgd. feiten wilde beëindigen? HR: art. 81.1 RO. CAG: Dat de e-mail van de AG waarin hij schrijft in te stemmen met het beëindigen van de strafzaak tegen verdachte in ongelukkige bewoordingen was gesteld, moet voor de raadsman van verdachte duidelijk zijn geweest. Het Hof is bij zijn oordeel dat verdachte er in redelijkheid niet op heeft mogen vertrouwen dat de instemming van de AG met de beëindiging van de zaak ook betrekking zou hebben op feit 1 (rijden onder invloed), niet uitgegaan van een onjuiste invulling van het vertrouwensbeginsel.
Partij(en)
26 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/00834
LBS/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 februari 2016, nummer 21/000802-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017.
Conclusie 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel, beroep op niet-ontvankelijkheid OM, nu verdachte mocht vertrouwen op toezegging AG in e-mail dat de zaak zou worden beëindigd. Gerechtvaardigd vertrouwen dat OM zaak t.a.v. beide tlgd. feiten wilde beëindigen? HR: art. 81.1 RO. CAG: Dat de e-mail van de AG waarin hij schrijft in te stemmen met het beëindigen van de strafzaak tegen verdachte in ongelukkige bewoordingen was gesteld, moet voor de raadsman van verdachte duidelijk zijn geweest. Het Hof is bij zijn oordeel dat verdachte er in redelijkheid niet op heeft mogen vertrouwen dat de instemming van de AG met de beëindiging van de zaak ook betrekking zou hebben op feit 1 (rijden onder invloed), niet uitgegaan van een onjuiste invulling van het vertrouwensbeginsel.
Nr. 16/00834
Mr. Machielse
Zitting 27 juni 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft verdachte op 4 februari 2016 vrijgesproken van feit 2 en voor feit 1: overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een geldboete van € 950 en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid van acht maanden.
2. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat het OM een toezegging heeft gedaan dat de zaak zou worden beëindigd, waarop verdachte mocht vertrouwen. Verdachte mocht ervan uitgaan dat deze toezegging de gehele zaak betrof en niet beperkt was tot een van de feiten. De verwerping door het hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging geeft blijk van een onjuiste toepassing van het vertrouwensbeginsel of is onbegrijpelijk.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 21 januari 2016 houdt in dat verdachtes advocaat het volgende heeft aangevoerd:
"Deze zaak heeft de jurisprudentie al gehaald voordat hij is geëindigd. In deze zaak is een verzoek ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering ingediend. waarin de verzoeker door uw hof niet-ontvankelijk is verklaard. Die beslissing is gepubliceerd in de Nieuwsbrief Strafrecht van augustus 2015. nr 151.
Over de feiten hoeft niet veel te worden gezegd. Ik houd het hof de inhoud van een e-mail van mr. M.C. Weel van 26 februari 2015 voor, waarin zij aangeeft te kunnen instemmen met beëindiging van deze strafzaak tegen verdachte en dat zij het voornemen had gehad om vrijspraak te vorderen.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor, strekkende tot vrijspraak van verdachte van feit 2 en veroordeling van verdachte wegens feit 1 tot een geldboete van negenhonderdvijftig euro, subsidiair negentien dagen hechtenis en ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van acht maanden, en legt die vordering aan het hof over.
De raadsman voert het woord tot verdediging — zakelijk weergegeven — inhoudende:
Ik kom terug op het verzoek ex artikel 36 Sv en de reactie van de advocaat-generaal daarop. De advocaat-generaal heeft immers aangegeven het eens te zijn met beëindiging van “de zaak”. Dat geldt dus ook ten aanzien van feit 1. Ik wil dus het openbaar ministerie houden aan het eigen standpunt in de e-mail van 26 februari 2015. Dit moet ertoe leiden dat ik me kan vinden in de vrijspraak van feit 2, maar dat met betrekking tot feit 1 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gelet op de toezegging van de ambtsgenoot van de advocaat-generaal. Ik sta overigens nog steeds achter hetgeen ik heb gesteld in het 36Sv-verzoek. Het is niet magistratelijk om even te wachten wat een hogere rechter ergens van vindt.
(...)
De advocaat-generaal repliceert.
De mededeling van mr. Weel in de e-mail van 26 februari 2015 lijkt mij te zijn gericht op het verhaal met betrekking tot de geldigheid van het rijbewijs. Zij rept in dat bericht ook met geen woord over de verdenking van het rijden onder invloed, Ik zie niet in waarom een afwachtende houding tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden."
In het arrest heeft het hof het volgende overwogen:
“De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie met betrekking tot de vervolging van feit 1 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de advocaat-generaal in een e-mail van 26 februari 2015, naar aanleiding van een verzoek ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering, heeft geschreven te kunnen instemmen met het verzoek tot beëindiging van deze strafzaak tegen verdachte. Volgens de raadsman, die de inhoud van deze e-mail als toezegging kwalificeert, moet ervan worden uitgegaan dat de advocaat-generaal hiermee op de totale strafzaak, dus zowel feit 1 als feit 2, heeft gedoeld. Onder deze omstandigheid ontvalt aan het openbaar ministerie het recht op vervolging.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
De tekst van de e-mail van 26 februari 2015 van de advocaat-generaal luidt voor zover hier van belang:. "Naar aanleiding van het verzoekschrift van mr. Beg kan ik instemmen met het beëindigen van deze strafzaak tegen [verdachte]. Onderzoek heeft in deze zaak er niet toe geleid dat ik met zekerheid kan aantonen dat verdachte op de betreffende dag niet over een geldig rijbewijs beschikt. Ik was dan ook voornemens om vrijspraak te vorderen op de zitting van 8 januari 2015 maar doordat de zaak toen al – buiten mijn medeweten – was ingetrokken ben ik daar niet aan toegekomen."
Het is naar het oordeel van het hof duidelijk dat met "deze strafzaak" en "deze zaak" in dit bericht niet is gedoeld op alle feiten op de tenlastelegging, maar dat het slechts ging om het feit dat als feit 2 in de tenlastelegging is opgenomen. Het is immers in de context van de loop van de strafprocedure helder dat de tekst betrekking heeft op het bewijs van het al dan niet beschikken over een geldig rijbewijs door verdachte. Er kan in redelijkheid dan ook niet van worden uitgegaan dat dit bericht ook betrekking zou hebben op het al dan niet onder invloed van alcohol besturen van een voertuig.
Het hof verwerpt daarom het verweer."
3.3. De advocaat-generaal van wie de toezegging afkomstig zou zijn fungeerde ter terechtzitting van het hof van 26 augustus 2014 als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie. De advocaat van verdachte gaf aan dat ten aanzien van feit 1 het appel alleen maar gericht was tegen de straf. Wat betreft feit 2 was het appel ook gericht tegen de bewezenverklaring. De verdediging stelde dat ten tijde van het tenlastegelegde er geen sprake was van een ongeldig verklaard rijbewijs. Verdachte heeft ter terechtzitting gezegd dat hij inderdaad op 22 januari 2012 in Almere in een auto heeft gereden terwijl hij alcoholhoudende drank had gehad, maar dat hij op dat moment niet wist dat zijn rijbewijs ongeldig was. De AG ging ermee akkoord om bij het CBR nader onderzoek te laten verrichten naar de duur van de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het hof besliste vervolgens om het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen om de AG in de gelegenheid te stellen zodanig onderzoek te doen verrichten.
3.4. In HR 26 april 2016, NJ 2016, 388 m.nt. Keulen (Checkpoint II) heeft de Hoge Raad over het recht tot strafvervolging van het OM het volgende overwogen:
"3.2. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002)."1.
3.5. Het vertrouwen van verdachte dat hij niet (meer) zal worden vervolgd moet dus gerechtvaardigd zijn. Of dat het geval is zal afhangen van de omstandigheden van de zaak. Zo zijn de ernst van het feit en de omstandigheid dat de verdachte kort na de ontvangst van de kennisgeving van sepot nog uitgebreid in het kader van de strafzaak heeft gesproken met de psychiater en psycholoog en reclassering over de strafzaak en op de strafrechtelijke afdoening daarvan in aanmerking genomen.2.
De ernst van een snelheidsovertreding kan er mede aan in de weg staan dat het vertrouwen van de bestuurder op een mededeling van het CJIB dat de zaak wordt ingetrokken als niet gerechtvaardigd wordt beschouwd, mede in aanmerking genomen dat het parket de verdachte binnen vier weken heeft medegedeeld dat die brief op een vergissing berustte.3.
3.6. In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat verdachte er in redelijkheid niet op heeft mogen vertrouwen dat de instemming van de AG met de beëindiging van de zaak ook betrekking zou hebben op feit 1. Dat feit, het rijden onder invloed (810 ug), is door verdachte ter terechtzitting van 26 augustus 2014 bekend. Voor zo een feit wordt, zelfs ingeval van een first offender, gedagvaard.4.De enige reden voor aanhouding van de zaak was een nader onderzoek naar de geldigheid van het rijbewijs van verdachte. Dat was ook de achtergrond van de e-mail van de AG van 26 februari 2015. Dat deze e-mail in ongelukkige bewoordingen was gesteld moet voor de advocaat van verdachte terstond duidelijk zijn geweest. Het is ingevolge artikel 36 Sv niet aan het OM om van de rechter te vorderen dat deze zal verklaren dat de zaak is geëindigd, al aangenomen dat dat zelfs nog kan als het onderzoek ter terechtzitting al is aangevangen. Hoogstens kan de AG vorderen dat het hof verdachte zal vrijspreken, ontslaan van rechtsvervolging, of het OM niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
3.7. Dat het hof zou zijn uitgegaan van een onjuiste invulling van het vertrouwensbeginsel kan ik niet onderschrijven. Gelet op de ernst van feit 1 en de gang van zaken ter terechtzitting van 26 augustus 2014 is naar mijn oordeel de verwerping van het beroep op het vertrouwensbeginsel niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2017