Het gewilde is niet geschied, en wat geschied is, is niet gewild. Zie over dit leerstuk uitgebreider G.A.M. Strijards, Facetten van dwaling in het strafrecht (diss. Tilburg). Arnhem: Gouda Quint: 1983, p. 225-228. Zie voorts Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, Inleiding, onderdeel 5.7 Dwaling en opzet (bewerkt door A.J. Machielse; actueel t/m 23 november 2021), en J. de Hullu, Materieel strafrecht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 220-221. En in de rechtspraak bijv. HR 9 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0038, NJ 1995/501 en HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6118.
HR, 12-07-2022, nr. 21/01237
ECLI:NL:HR:2022:1062
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
21/01237
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1062, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:520
ECLI:NL:PHR:2022:520, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1062
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Schietpartij in Curaçao. Doodslag (art. 2:259 SrC), poging doodslag, meermalen gepleegd (art. 2:259 jo. 1:119 SrC) en voorhanden hebben hagelgeweer, kogelgeweer en munitie (art. 3.1 Vuurwapenverordening). 1. Bewijsklacht doodslag. Heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op dood van slachtoffer? 2. Noodweerexces, art. 1:115.c SrC. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01237 C
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 4 februari 2021, nummer H 257/2019, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en elf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 31‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Doodslag en poging tot doodslag in Curaçao (art. 2:259 en art. 1:119 SrC). Middel klaagt over voorwaardelijk opzet doodslag (aberratio ictus) en verwerping beroep op noodweerexces. Conclusie strekt in zoverre tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01237 C
Zitting 31 mei 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het Hof) heeft bij vonnis van 4 februari 2021 het ten laste van de verdachte gewezen vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) bevestigd, behoudens ten aanzien van de straf en de motivering daarvan, en onder verbetering van gronden voor wat betreft de overwegingen omtrent de strafbaarheid van het feit en van de verdachte. Dat betekent dat de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van het voorarrest wegens 1. “doodslag”, 2. “poging tot doodslag, meermalen gepleegd” en 3. “overtreding van een in artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930 gesteld verbod, meermalen gepleegd”.
- 2.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. In het nogal uitvoerig geformuleerde middel, dat naar het mij toeschijnt enigszins op gespannen voet staat met de stelligheid en duidelijkheid waaraan een cassatiemiddel in de zin van de wet dient te voldoen, ontwaar ik twee geheel verschillende klachten. Naar ik uit de inhoud van het middel meen te kunnen opmaken, zijn zij niet als een primaire respectievelijk subsidiaire klacht, maar als nevengeschikte klachten te begrijpen. De eerste klacht heeft namelijk betrekking op het bewijs van de onder 1. bewezenverklaarde doodslag, de tweede klacht ziet op ’s Hofs motivering van de verwerping van het beroep op de schulduitsluitingsgrond noodweerexces en dus op de strafbaarheid van de verdachte. Ik bespreek beide klachten hieronder dan ook afzonderlijk van elkaar.
4. Ten laste van de verdachte is, voor zover hier relevant, bewezenverklaard:
“Feit 1:
dat hij op 26 december 2018 te Curaçao, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 1] geschoten, waardoor die [slachtoffer 1] verwondingen heeft opgelopen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
Feit 2: dat hij op 26 december 2018 te Curaçao, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om telkens opzettelijk [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met een vuurwapen één of meerdere malen gericht op en/of in de richting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft geschoten, zijnde de verdere uitvoering van die door hem verdachte voorgenomen misdrijven niet voltooid.”
De eerste klacht
5. De eerste klacht keert zich tegen de onder 1. bewezenverklaarde doodslag, meer in het bijzonder tegen het door het Hof bevestigde oordeel van het Gerecht dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] .
6. Het bewezenverklaarde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Feiten 1 en 2
1. Proces-verbaal bevinding van 26 december 2018, pagina's 1 en 2, voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 1] werkzaam bij de Korps Politie Curaçao, zakelijk weergegeven:
Op woensdag, 26 december 2016 omstreeks 10:31 uur werd ik opgebeld in verband met een schietincident met dodelijke afloop die op het adres [a-straat 1] plaats had gevonden. Aldaar omstreeks 11:40 uur aangekomen trof ik de hoofdagent van politie [verbalisant 2] en brigadier van politie [verbalisant 3] van de geüniformeerde dienst. Tevens waren de inspecteurs van politie, [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , en de hoofdagent van politie, [verbalisant 7] , van de afdeling Forensisch Opsporen ter plaatse. Verder waren de patholoog, [betrokkene 1] , de politiearts [betrokkene 2] , de piketofficier van justitie, [betrokkene 3] , en de pikethulp officier van justitie, [betrokkene 4] , ook ter plaatse.
Door de rechercheurs [verbalisant 8] en [verbalisant 9] werden de navolgende getuigen op het PD verhoord:
Getuige 1.
Naam: [betrokkene 5]
Voornamen: [betrokkene 5]
Geboren: [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats]
Adres: [a-straat 1]
Getuige 2.
Naam: [slachtoffer 2]
Voornamen: [slachtoffer 2]
Geboren: [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats]
Adres: [b-straat 1]
Getuige 3.
Naam: [slachtoffer 3]
Voornamen: [slachtoffer 3]
Geboren: [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats]
Adres: [a-straat 1]
De inspecteur, [verbalisant 5] , van de afdeling Forensisch Opsporen verklaarde het volgende met betrekking tot zijn verrichtingen en bevindingen - verkort en zakelijk weergegeven:
• Dat zij het lijk van een vrouwelijke persoon in de woonkamer van de woning te [a-straat 1] hadden aangetroffen;
• Dat het lijk op de rug lag met het hoofd in oostelijke richting
• Dat het lijk meerdere inschotwonden vertoonde;
• Dat zij een huls Kaliber .20 hadden veiliggesteld en in beslaggenomen;
• Dat zij op het terrein behorende bij de woning te [a-straat 1] een zwart gelakte personenauto van het merk Chevrolet model Spark voorzien van het kenteken [kenteken] op het PD hadden aangetroffen en in beslag genomen voor verder onderzoek;
• Dat voornoemde personenauto kogel inslagen in de achterruit vertoonde;
• Dat zij al het boven genoemde foto grafisch hadden vastgelegd.
Omstreeks 11.00 uur constateerde de politiearts [betrokkene 2] de dood van de vrouw in leven genaamd:
[slachtoffer 1]
geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] en
wonende te [a-straat 1] .
2. Proces-verbaal getuigen verhoor van 26 december 2018, pagina's 30 en 31, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] - verkort en zakelijk weergegeven:
[verdachte] had op 24 december 2018 zijn neef [slachtoffer 2] met de shotgun had bedreigd. Vandaag zag ik dat [slachtoffer 2] en mijn schoonmoeder [slachtoffer 3] in de auto stapten en weggingen. Vervolgens zag ik dat zij meteen terugkwamen en zag ik dat [verdachte] in zijn witte Kia Picanto achter hen kwam aanrijden. Ik zag dat [verdachte] een shotgun in zijn hand hield en een schot loste op de auto van [slachtoffer 3] . Ik zag dat [slachtoffer 2] uit de auto stapte en de woning binnen rende voor dekking. Vervolgens loste [verdachte] achtereenvolgens nog twee gerichte schoten op de ingang van de woning. Mijn vriendin, wijlen [slachtoffer 1] zat op dat moment op het terras. Terwijl [verdachte] aan het schieten was, zag ik dat [slachtoffer 1] opstond en ging kijken wat er aan de hand was. Ik zag dat zij op dat moment kennelijk door kogels geraakt werd. Ik ging naar binnen en trof [slachtoffer 1] op de grond liggen en zij bevestigde op dat moment dat zij verwond geraakt werd.
3. Proces-verbaal aangifte van 29 december 2018, pagina 8, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2] zakelijk weergegeven:
Op woensdag 26 december 2018 in de ochtenduren toen wij de woning van [slachtoffer 3] verlieten, zagen wij dat [verdachte] in zijn witte Kia Picanto in de tegenovergestelde richting aankwam rijden. [slachtoffer 3] zei tegen mij om vlug uit de auto te stappen en naar binnen te rennen. Ik stapte uit de auto en zonder achteruit te kijken rende ik naar binnen en sloeg meteen linksaf en ging achter een muur in dekking. Ik hoorde toen ik een schot afgaan. Ik begreep meteen dat [verdachte] vermoedelijk geschoten had. Vervolgens hoorde ik twee andere schoten afgaan. Ik hoorde [betrokkene 5] zeggen dat [verdachte] [slachtoffer 1] geschoten had. Vervolgens constateerde ik dat mijn nicht [slachtoffer 1] verwond geraakt was.
Feit 1 en 3
Proces-verbaal van verdachtenverhoor van 28 december 2018, pagina 8, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] - verkort en zakelijk weergegeven:
Ik heb enkele dagen (deze week nog) geleden op mijn woonadres ruzie gekregen. Die ruzie heeft ertoe geleid dat ik mijn nicht [slachtoffer 1] per ongeluk dood heb geschoten. Ik heb sinds 1992 als veehouder een vergunning om een twee vuurwapens voorhanden te mogen hebben. Een jachtgeweer (kaliber.20) en een geweer (kaliber.22).”
7. De door het Hof overgenomen bewijsoverweging van het Gerecht luidt als volgt:
“Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte meermalen heeft geschoten op en in de richting van [slachtoffer 2] , met het opzet om deze te doden. In zijn schootsveld bevonden zich achtereenvolgens [slachtoffer 3] , die licht werd getroffen omdat zij tijdig dekking zocht in de auto waarin zij zich bevond, en [slachtoffer 1] die dodelijk werd getroffen. Door te schieten zoals verdachte deed, in een omgeving waarvan hij wist dat hij redelijkerwijs andere mensen kon verwachten dan hij beoogde te raken, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een of meer van dezen dodelijk zou treffen met de schoten uit zijn hagelgeweer.”
8. De situatie in de voorliggende zaak is een treurig voorbeeld van de ‘aberratio ictus’: het geval waarin niet het beoogde slachtoffer wordt geraakt, maar een ander die zich in de nabijheid van het slachtoffer bevindt.1.In het onderhavige geval is dat blijkens de vaststellingen van het Hof zelfs twee keer gebeurd: de verdachte schiet met een vuurwapen meermalen in de richting van [slachtoffer 2] , het beoogde doelwit, met wie hij kort daarvoor ruzie heeft gehad, maar raakt daarbij eerst [slachtoffer 3] die in dezelfde auto als het beoogde slachtoffer zit. Uit de vaststellingen van het Hof in zijn verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces (zie randnummer 13) blijkt dat dit schot de achterruit van de auto doorboort en [slachtoffer 3] daardoor lichtgewond aan haar schouder raakt. Dit doet de verdachte niet besluiten te stoppen met schieten. Wanneer [slachtoffer 2] uit de auto in de richting van het huis rent, schiet de verdachte nog eens op hem. De verdachte raakt daarmee echter zijn nicht [slachtoffer 1] , die is opgestaan om te kijken wat er aan de hand is en door dit schot dodelijk wordt getroffen. Bewezenverklaard wordt doodslag op [slachtoffer 1] en een poging tot doodslag op respectievelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
9. Zoals gezegd is de eerste, in het middel vervatte, klacht toegespitst op het oordeel van het Hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer 1] .
10. In zijn bewijsoverweging betrekt het Hof terecht het schot hagel dat voorafging aan het dodelijke schot en waarbij [slachtoffer 3] licht werd getroffen, louter omdat zij tijdig dekking zocht in de auto waarin zij toen gezeten was. Daaruit kan bezien in samenhang met het vervolg immers worden afgeleid dat dit niet maakte dat de verdachte tot inkeer kwam, maar hij er kennelijk zo op gebrand was [slachtoffer 2] (dodelijk) te raken dat hij bewust de schoten wilde wagen ook al zou dat het treffen van een ander dan het beoogde doelwit met zich brengen. Uit de vaststellingen van het Hof blijkt namelijk ook dat het dodelijke schot kort daarna volgde, toen [slachtoffer 2] richting het huis rende om de verdachte te ontvluchten en zijn nicht [slachtoffer 1] opstond om te kijken wat er aan de hand was. Ik benadruk hier dat, naar het Hof – in cassatie onweersproken – heeft vastgesteld, zowel [slachtoffer 3] als [slachtoffer 1] zich achtereenvolgens in een schootveld van de door de verdachte geloste schoten bevond. Juridisch gezien kunnen deze gedragingen van de verdachte tezamen genomen, worden geplaatst in de sfeer van het voorwaardelijk opzet. En dat is wat het Hof ook doet, want het concludeert dat “[d]oor te schieten zoals verdachte deed, in een omgeving waarvan hij wist dat hij redelijkerwijs andere mensen kon verwachten dan hij beoogde te raken, hij bewust de aanmerkelijke kans [heeft] aanvaard dat hij een of meer van dezen dodelijk zou treffen met de schoten uit zijn hagelgeweer.” Het komt mij voor dat dit oordeel mede in het licht van de omstandigheden die het Hof in zijn bewijsoverweging bij het bewijs voor dit feit heeft betrokken, niet onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte wist dat er nog anderen in de buurt waren. Dat hij dit wist blijkt al hieruit, dat [slachtoffer 1] daar de verwondingen had verzorgd die de verdachte eerder die ochtend tijdens de vechtpartij met [slachtoffer 2] had opgelopen.2.Ook de aanwezigheid van [slachtoffer 3] zal hem niet zijn ontgaan. Zij zat niet alleen vlak voor het dodelijke schot samen met [slachtoffer 2] in de auto, maar kwam bovendien na de eerdere ruzie en ruim voordat de schoten werden gelost thuis; meermalen liep zij over het erf langs de auto waarin de verdachte zich op dat moment bevond. Verder was ook [betrokkene 5] (de vriend van [slachtoffer 1] ) op dat moment thuis. Voorts wijs ik er op dat van hagelpatronen bekend is dat na het lossen van het schot niet alle hagelkorrels exact dezelfde rechte lijn volgen. Dat het Hof niet expliciet heeft verwoord dat de verdachte “die andere mensen, zoals [slachtoffer 1] , die door de schoten dodelijk werd getroffen, ook daadwerkelijk heeft verwacht en/of heeft waargenomen” – zoals het middel aanvoert – staat gelet op het voorafgaande niet in de weg aan het uiteindelijke oordeel van het Hof. Dat geldt eveneens voor de hierboven in randnummer 6 weergegeven verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij zijn nicht [slachtoffer 1] “per ongeluk” heeft doodgeschoten. In navolging van het Gerecht heeft het Hof deze verklaring van de verdachte kennelijk zo verstaan dat de verdachte daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het niet zijn bedoeling was haar te doden. Deze uitleg strijdt echter niet met het oordeel van het Hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans3.heeft aanvaard dat zijn nicht [slachtoffer 1] zou komen te overlijden als gevolg van zijn handelen, zodat het gebruik van dit onderdeel van de verklaring van de verdachte evenmin in de weg staat aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring.4.
11. De eerste klacht faalt.
De tweede klacht
12. De tweede klacht keert zich tegen het oordeel van het Hof over de strafbaarheid van de verdachte en houdt in dat de verwerping van het beroep op noodweerexces niet begrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
13. De in het middel bedoelde overweging van het Hof (met verbetering van gronden voor wat betreft de overwegingen van het Gerecht omtrent de strafbaarheid van de verdachte) houdt het volgende in:
“Verweren ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en van de verdachte
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvolging omdat sprake was van (extensief of intensief) noodweerexces dan wel omdat sprake was van psychische overmacht.
Vooropgesteld zij dat voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Op grond van het dossier stelt het Hof het volgende vast. Op 26 december 2018 vindt rond 9:00 uur een vechtpartij plaats tussen de 46-jarige [slachtoffer 2] en zijn oom, de 70-jarige verdachte. Daarbij worden over en weer rake klappen uitgedeeld en de verdachte loopt zwellingen op aan zijn hoofd. Na het gevecht is de verdachte in een pick-up op het erf gaan zitten, alwaar hij wordt verzorgd aan de verwondingen in zijn gezicht door zijn nicht [slachtoffer 1] , het latere slachtoffer. Vervolgens komt [slachtoffer 3] rond 9:30 uur thuis, hoort [slachtoffer 2] aan en ziet de verdachte zitten in de pick-up. Nadat [slachtoffer 3] een kort bezoek voor de duur van 5 á 7 minuten heeft gebracht aan de grootmoeder die op hetzelfde terrein woont, loopt zij terug naar [slachtoffer 2] en passeert daarbij de verdachte die nog steeds in de pick-up zit. Daarop besluiten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] naar het politiebureau te gaan om aangifte te doen tegen de verdachte. Op het moment dat zij rond 10:15 uur wegrijden zien zij de verdachte naderen in een kleine auto. [slachtoffer 3] ziet dat de verdachte een wapen heeft en maant [slachtoffer 2] het huis in te vluchten. De verdachte schiet op de achterzijde van de auto van [slachtoffer 3] , waarbij zij licht wordt geraakt aan haar schouder door het schot hagel dat de achterruit doorboort. Vervolgens schiet de verdachte één of twee keer op romphoogte in de richting van [slachtoffer 2] , die tijdig schuilt achter een buitenmuur van het huis, maar waarbij [slachtoffer 1] dodelijk wordt getroffen door de door verdachte afgeschoten hagelpatronen.
Het Hof is van oordeel dat weliswaar aannemelijk is geworden dat er eerder op de ochtend tijdens de vechtpartij met [slachtoffer 2] voor de verdachte een noodweersituatie heeft bestaan, maar dat deze reeds geruime tijd was geëindigd op het moment van de aan de verdachte verweten gedragingen. Ten tijde van de verweten gedragingen bestond voor de verdachte de noodzaak tot verdediging niet meer, zodat hij met zijn handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. De vraag is of deze overschrijding verontschuldigbaar is omdat zij het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande vechtpartij met zijn neef [slachtoffer 2] . Dat sprake was van een dergelijke hevige gemoedsbeweging is niet aannemelijk geworden, nu de verdachte niets heeft verklaard over zijn gemoedstoestand na de vechtpartij en ten tijde van het schieten anders dan dat hij in eerste instantie heeft verklaard dat het een ongeluk was en dat hij op enig moment is gaan verklaren dat hij zich over dat tijdsbestek niets meer kan herinneren, terwijl ook in de overige stukken die zich in het dossier bevinden geen aanknopingspunten te vinden zijn dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging. Het beroep op (extensief) noodweerexces strandt derhalve.”
14. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de verdediging overeenkomstig de op de terechtzitting van 14 januari 2021 voorgedragen pleitnota het volgende verweer gevoerd (de voetnoten zijn weggelaten):
“C. De verklaring van cliënt en andere getuigen:
8. Allereerst zal worden getracht aan de hand van het dossier vast te stellen wat er nu precies is gebeurd op de betreffende 26 december 2018. Cliënt heeft over het gebeurde op december 2018 het volgende verklaard, allereerst bij de voorgeleiding: "Ik werd door mijn neef [slachtoffer 2] mishandeld. Hij heeft mij onder andere geschopt. Ik werd onder anderen aan mijn hoofd, ogen en handen verwond. Ik verloor op een gegeven moment mijn bewustzijn. Ik was hierdoor en ten gevolge van de verwondingen niet 100 procent."
9. Bij de politie verklaard cliënt het volgende: "ik denk dat [slachtoffer 2] het niet leuk vond dat ik de politie had gebeld met als gevolg dat hij door de politie op het matje werd geroepen voor wat betreft de illegale verkoop van geiten, want de volgende dag werd ik zonder aanleiding door [slachtoffer 2] mishandeld. De mishandeling vond plaats in de keuken van mijn woning. Toen ik koffie ging zetten, kwam ik [slachtoffer 2] tegen in de keuken. [slachtoffer 2] viel mij zonder enige waarschuwing aan en deelde een paar rake klappen uit. Ik viel op de grond en [slachtoffer 2] bleef mij toen over mijn hele lichaam schoppen. Op een gegeven moment verloor ik het bewustzijn. Toen ik weer bij bewustzijn kwam, werd ik nog steeds door [slachtoffer 2] geschopt, waardoor ik niet kon ademhalen. Ik verloor toen weer het bewustzijn."
10. Bij de rechter-commissaris heeft cliënt het volgende verklaard: "Ik kan me herinneren dat ik die ochtend was opgestaan en naar de keuken ging. Mijn neef [slachtoffer 2] begon mij ineens te schoppen en te slaan. De dag daar voor hadden we al een probleem waarbij de politie assistentie is gevraagd voor de verkoop van geiten. Nadat [slachtoffer 2] mij had geschopt was ik gevallen en weet niet meer wat er daarna was gebeurd. Ik was buiten bewustzijn. Toen ik weer bij kwam begon hij me weer te schoppen. Ik kon me daarna niets meer herinneren. Ik kan me niet eens herinneren dat er geschoten is."
11. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft cliënt eenzelfde verhaal: "Op 26 december 2018 werd ik aangevallen door [slachtoffer 2] en ben ik bewusteloos geraakt. Ik weet niet wat er daarna is gebeurd. [slachtoffer 2] bleef mij aanvallen en ik weet niet wat er is gebeurd. Mijn herinneringen beginnen pas vanaf ik op het politiebureau arriveerde.
[…]
D. Noodweer cq Noodweer exces cq Intensief / Extensief Noodweer exces:
21. In casu kan dan ook niet worden uitgesloten dat cliënt heeft gehandeld uit noodweer. Om een geslaagd beroep op noodweer te kunnen doen moet er sprake zijn van het volgende:
• aanranding
• ogenblikkelijk
• wederrechtelijk
• gericht tegen lijf, eerbaarheid of goed
• de verdediging moet noodzakelijk zijn (proportionaliteitseis)
• het verdedigingsmiddel moet geboden zijn (subsidiariteitseis)
22. Aan alle bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan terwijl - anders dan de eerste rechter heeft geoordeeld - enig tijdsverloop op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld terwijl daarbij ook in aanmerking dient te worden genomen dat cliënt voor enige tijd zijn bewust zijn heeft verloren.
23. Duidelijk werd blijkt uit het dossier dat [slachtoffer 2] de vechtpartij is begonnen en daarbij cliënt helemaal in elkaar heeft geslagen en zwaar heeft mishandeld, onder andere middels schoppen tegen het hoofd. Echter moeten we ook vaststellen dat de aanranding van cliënt reeds was afgelopen op het moment dat cliënt in de richting van [slachtoffer 2] schoot.
24. Voorts hebben we vastgesteld dat er bij cliënt sprake was van een hevige gemoedsbeweging. De hevige gemoedstoestand werd veroorzaakt door de aanranding van [slachtoffer 2] . Een hevige gemoedsbeweging kan volgens de Hoge Raad bestaan uit angst, vrees of radeloosheid, maar ook woede, verontwaardiging en drift (HR 24 juni 1895, W 6699) kunnen hieronder vallen. Dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij cliënt staat vast.
25. Niet alleen wordt het excessieve geweld veroorzaakt door de hevige gemoedsbeweging, maar bovendien dient hierbij in aanmerking te worden genomen dat een beroep op noodweerexces ook mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd danwel dat de aangerande als gevolg van de hevige gemoedsbeweging zijn verdediging omzet in aanval6. Het zogenaamde extensief en intensief noodweer exces. Ik verwijs naar een uitspraak van de Hoge Raad van 4 januari 2011. In die zaak was het Hof uitgegaan van een noodweersituatie. Het heeft echter vervolgens geoordeeld dat die situatie ten einde was op het moment dat het slachtoffer werd overmeesterd en later ook geboeid op de grond lag en dat de verdachte ten aanzien van de toen door hem gepleegde geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces "nu er geen dan wel niet langer sprake was van een aanranding waartegen de verdachte zichzelf of zijn medeverdachte mocht verdedigen". Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd. Verwezen wordt ook nog naar de volgende arresten HR 18 mei 1993, NJ 1993, 69 en HR 20 februari 2007, LJN AZ5716. In deze arresten wordt ook geoordeeld dat van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging ook sprake kan zijn indien op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de noodzaak tot verdediging niet mee bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan wederrechtelijke aanranding. In onderhavige zaak is het schieten door cliënt het gevolg van de hevige gemoedbeweging.
26. Als laatste wenst de verdediging naar voren te brengen dat de overwegingen met betrekking tot het extensief noodweer exces ook jegens [slachtoffer 3] alsmede jegens [slachtoffer 1] slagen, ookal waren zij beiden niet de aanvaller. Immers staan de gedragingen van cliënt en dus het gebruik maken van het vuurwapen in deze centraal. Gekeken moet worden of cliënt dit vuurwapen had mogen gebruiken of niet. Gebleken is dat cliënt het vuurwapen heeft gebruikt naar aanleiding van de wederrechtelijke aanval van [slachtoffer 2] . Voor deze handeling: het gebruik maken van het vuurwapen onder deze omstandigheden dient cliënt te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en dit maakt dat dit ook jegens [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] geldt.
27. In casu is dus sprake geweest van een extensief/intensief noodweer exces situatie en op grond daarvan dient cliënt te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
28. In casu is dus sprake geweest van een noodweer cq noodweer exces cq extensief noodweer exces situatie en op grond daarvan dient cliënt te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
15. Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte aan dit pleidooi nog het volgende toegevoegd:
“Ik merk op dat het openbaar ministerie niet in hoger beroep is gekomen en nu toch een hogere straf eist. Op de vraag van de voorzitter hoe ik de proportionaliteit en subsidiariteit zie, gelet op het feit dat [slachtoffer 2] niet gewapend was. Gebruik van een vuurwapen is waarschijnlijk extensief, maar het kan onder noodweerexces worden geschaard, als gevolg van een hevige gemoedsbeweging.
[…]
Cliënt heeft zijn bewustzijn verloren. Het tijdsverloop valt niet vast te stellen. Er is sprake van noodweerexces en extensief noodweerexces kan ook. Ik persisteer.”
16. De verdachte heeft op die terechtzitting op 14 januari 2021 het volgende verklaard:
“Ik werd op 26 december 2018 's ochtends wakker en ik was naar de keuken gegaan om koffie te maken. Ineens kwam ik die meneer tegen en ik wist niet dat hij daar was. Hij kwam op mij af en hij sloeg mij; ik viel en toen heeft hij mij geschopt. Ik probeerde op te staan, en toen werd ik weer geschopt. Onder die omstandigheden kan ik me niet herinneren wat er daarna was gebeurd. Ik lag gewoon op de grond.
U vraagt of ik me kan herinneren of dat ik het wapen heb gepakt en heb geschoten. Dat heb ik achteraf gehoord van de politie. U vraagt mij wat ik dacht toen ik het hoorde. Dat het onmogelijk was. Doordat ik zoveel was geslagen kan ik het niet uitleggen.
U zegt dat ik in mijn eerste verklaring bij de politie op 28 december 2018 bij de hulpofficier van justitie wel heb verklaard over het schieten en dat ik daarna verklaringen heb afgelegd waarin ik zeg dat ik het me niet kan herinneren. In de omstandigheid dat ik zo hard was geslagen kan ik het me niet herinneren. Zij hebben mij verteld wat er was gebeurd.
U zegt dat ik bij de rechter-commissaris ook heb verklaard dat ik werd aangevallen en buiten bewustzijn raakte en dat ik ongeveer hetzelfde heb verklaard bij de rechter in eerste aanleg. Dat klopt.”
17. Ingevolge art. 1:115, aanhef en onder c, SrC is niet strafbaar “hij die een gedraging pleegt die door het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging door een wederrechtelijke aanranding veroorzaakt, de grenzen van de noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van hem of een ander overschrijdt.”
18. In de toelichting op het middel wordt in randnummer 1.17 onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Aan verdachte is onder meer ten laste gelegd dat hij zich onder feit 1 schuldig heeft gemaakt aan moord dan wel doodslag en onder feit 2 schuldig heeft gemaakt aan een poging moord dan wel doodslag en/of het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat hij het bewustzijn verloor op het moment dat hij aangevallen was; het zwart voor zijn ogen werd; hij bewusteloos is geraakt na aangevallen te zijn geweest door [slachtoffer 2] ; hij door de mishandeling de kluts kwijt was; zijn gedrag door de harde klappen komt en hij zichzelf niet was; hij door de klappen "out" was en niet meer normaal kon reageren. Voorts heeft verdachte verklaard dat het een ongeluk was en hij door het lint ging. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij zich niet kan herinneren wat er is gebeurd en zich ook niet kan herinneren dat hij geschoten heeft met het wapen. […]. Het Hof daarbij voorts overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging, nu de verdachte niets heeft verklaard over zijn gemoedstoestand na de vechtpartij en ten tijde van het schieten anders dan dat hij in eerste instantie heeft verklaard dat het een ongeluk was en dat hij op enig moment is gaan verklaren dat hij zich over dat tijdsbestek niets meer kan herinneren, terwijl ook in de overige stukken die zich in het dossier bevinden geen aanknopingspunten te vinden zijn dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging. Dat oordeel is echter, mede gezien de maatstaf voor de aanvaarding van een schulduitsluitingsgrond, onjuist, althans onbegrijpelijk, nu uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte wel degelijk heeft verklaard over zijn gemoedstoestand na de vechtpartij en ten tijde van het schieten, immers hij heeft onder meer verklaard dat hij "out" was; door het lint ging; niet meer zichzelf was en niet meer normaal kon reageren. Gelet hierop heeft het Hof de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed
19. Opmerking vooraf verdient dat naar mijn mening noch het middel, noch de toelichting op het middel echt duidelijk maakt op welk bewezenverklaard feit de klacht precies het oog heeft bij de bestrijding van het oordeel van het Hof. Nu te dien aanzien in de schriftuur de tenlastelegging wordt aangehaald met betrekking tot feit 1 én feit 2, ga ik ervan uit dat de tweede klacht op beide feiten betrekking heeft.
20. Anders dan het Gerecht heeft het Hof geoordeeld dat weliswaar aannemelijk is geworden dat eerder op de ochtend tijdens de vechtpartij met [slachtoffer 2] voor de verdachte een noodweersituatie heeft bestaan, maar dat deze reeds geruime tijd was geëindigd op het moment van de aan de verdachte verweten gedragingen (ongeveer vijf kwartier later). Omdat naar het oordeel van het Hof verder niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte waarbij hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden het resultaat is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de eerdere vechtpartij, wordt het beroep op extensief noodweerexces door het Hof verworpen.
21. In de, ter terechtzitting in hoger beroep, voorgedragen pleitnota zijn de vereisten opgesomd waaraan een geslaagd beroep op noodweer en noodweerexces moet voldoen.5.De raadsvrouw van de verdachte concludeert vervolgens dat “we hebben vastgesteld” dat op het bedoelde moment bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging, die was veroorzaakt door de aanranding van [slachtoffer 2] . Enige precisering of verduidelijking waarin die gemoedsbeweging dan zou hebben bestaan, of hoe die gemoedsbeweging concreet is ontstaan, is in het pleidooi echter achterwege gebleven. De verdachte heeft ter terechtzitting van het Hof, in hoger beroep dus, niet méér verklaard dan dat hij onder de omstandigheden van het schoppen en slaan door [slachtoffer 2] niet meer kan herinneren wat er daarna is gebeurd en dat het klopt dat hij bij de rechter-commissaris en de rechter in eerste aanleg heeft verklaard dat hij werd aangevallen en buiten bewustzijn raakte. Deze enkele verklaring tegenover het Hof, die erop neerkomt dat de verdachte geen herinneringen aan het gebeurde heeft, kan niet tot aanvaarding van het bestaan van een hevige gemoedsbeweging leiden, en zelfs ligt daarin niet besloten een emotie die in de beoordeling van een beroep op noodweerexces zou kunnen worden meegewogen.6.Voor zover in de schriftuur wordt opgemerkt dat de verdachte heeft verklaard dat hij door het lint ging; het zwart voor zijn ogen werd, hij 'out' was en niet meer normaal kon reageren, dat hij de kluts kwijt was, dat zijn gedrag door de harde klappen komt, stel ik vast dat deze verklaring door de verdachte niet in hoger beroep ten overstaan van het Hof is afgelegd, maar in eerste aanleg tijdens de terechtzitting van 20 maart 2019 tegenover het Gerecht; deze verklaring is in die bewoordingen in hoger beroep niet herhaald. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep niets heeft verklaard7.over zijn gemoedstoestand na de vechtpartij en ten tijde van het schieten, niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces en het daarmee samenhangende verweer van de raadsvrouw was het Hof niet gehouden. De tweede klacht kan dus evenmin tot cassatie leiden.
22. Het (welwillend door mij gelezen) middel faalt.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
23. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
24. De verdachte heeft op 5 februari 2021 beroep in cassatie ingesteld. Reeds op dat moment was de verdachte in verband met de onderhavige strafzaak gedetineerd. De stukken van het geding zijn op 8 september 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden overschreden met ruim één maand en derhalve ook de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Dat betekent dat de duur van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf dient te worden verminderd aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
25. Het tweede middel slaagt.
IV. Slotsom
26. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
27. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad vermoedelijk uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt eveneens mee dat de redelijke termijn in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden. Ook dat moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
28. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2022
Zie de overwegingen van het Hof hierna bij de bespreking van de tweede klacht (randnummer13).
Waarmee geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking is gebracht dan met de in oudere rechtspraak gebruikte formulering ‘de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans’ (zie HR 29 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. Wolswijk).
Vgl. 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4432, NJ 2009/118, m.nt. Reijntjes.
Zie ook het overzichtsarrest van HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond. Art. 1:115, aanhef en onder c, SrC is enigszins anders geredigeerd dan art. 41, tweede lid, Sr, maar het heeft wel dezelfde strekking. Ingevolge art. 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en het daarin neergelegde concordantiebeginsel worden onder meer het strafrecht en de strafvordering in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten “zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze” geregeld. Er is niet alleen concordantie in wetgeving, maar ook in rechtspraak. Op grond van art. 1, eerste lid, van de Rijkswet van 7 juli 2010 (Stb. 339), houdende de cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Saba en Sint Eustatius, neemt de Hoge Raad – kort gezegd – in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als ten aanzien van burgerlijke en strafzaken in het Europese deel van het Koninkrijk, kennis van de burgerlijke zaken en strafzaken waarin beroep in cassatie is ingesteld tegen uitspraken in hoger beroep van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Saba en Sint Eustatius. De Hoge Raad pleegt derhalve het toepasselijke rechtskader in zijn rechtspraak over noodweer en noodweerexces op gelijke wijze te hanteren ten aanzien van de desbetreffende uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof en de Nederlandse Gerechtshoven.
Ook de verminderde ‘helderheid’ die de raadsvrouw in haar pleitnota terloops laat vallen, en waarnaar in de schriftuur wordt verwezen, kan geen hevige gemoedsbeweging in de zin van de wet opleveren. Zie over bijvoorbeeld een emotie als ‘kwaadheid’ mijn conclusie van 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:913. Vgl. voorts HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8330. In de zaak die tot dat arrest leidde, had het hof in respons op een noodweerexcesverweer overwogen dat de disproportionele reactie was veroorzaakt door een persoonlijkheidsstoornis; het beroep werd verworpen. Overigens is ook in de voorliggende zaak gewezen op de mogelijkheid dat de verdachte cognitieve stoornissen had opgelopen door de vechtpartij. Daarop is in de in hoger beroep voorgedragen pleitnota echter enkel ingegaan onder het hoofd ‘Psychische overmacht’ en in verband met een beroep op psychische overmacht. Dit verweer staat dus geheel los van het onderhavige beroep op noodweerexces en behoeft daarom in deze conclusie geen aandacht.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 173.