Vgl. Van Woensel in: T&C Sr, aant. 6c bij art. 47.
HR, 17-09-2002, nr. 02308/01
ECLI:NL:HR:2002:AE6118
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-09-2002
- Zaaknummer
02308/01
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AE6118
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE6118, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE6118
ECLI:NL:HR:2002:AE6118, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE6118
- Wetingang
art. 47 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑09‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 02308/01
Mr Fokkens
Zitting: 2 juli 2002 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Deze zaak betreft één van de verdachten van de geruchtmakende schietpartij op 7 december 1999 in het schoolgebouw van "De Leygraaf" in Veghel, waarbij diverse personen gewond zijn geraakt. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte ter zake van 1. "medeplegen van poging tot moord", 2. "medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd" alsmede ter zake van 3. en 4. - kort gezegd - verboden wapen- en munitiebezit veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
2.
Kort samengevat komt uit de bewijsvoering zoals deze door het Hof in de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen is weergegeven, het volgende naar voren.
3.
Eind augustus 1999 zou verdachtes dochter, [betrokkene 1], door een vriend van haar, [slachtoffer 1], gedwongen zijn met hem naar Turkije te gaan. Haar ouders hebben haar daar korte tijd later opgehaald. De verdachte nam het zijn zoon, [...], kwalijk dat hij niet goed op zijn zuster had gelet en droeg zijn zoon op om te achterhalen wie haar had ontvoerd, anders mocht hij het huis niet meer in. De verdachte wist niet hoe hij zich binnen de Turkse gemeenschap moest gedragen. Hij schaamde zich voor het gedrag van zijn dochter en was boos. Hij sprak er regelmatig over dat er iets tegen [slachtoffer 1] moest worden ondernomen. Ook [de zoon] sprak daarover tegenover vrienden.
Na enige weken werd het wat rustiger tot [slachtoffer 1] weer contact opnam met de dochter van verdachte [betrokkene 1] en duidelijk maakte dat hij vond dat zij met hem verder moest gaan, anders zou hij het leven van haar en haar familie zuur maken. Verdachte was daar heel boos over en zei dat hij [slachtoffer 1] iets aan wilde doen. Dat was omstreeks eind oktober 1999. Toen [de zoon] in een shoarmazaak [slachtoffer 1] had gezien en hij dit bij thuiskomst aan de verdachte vertelde, verweet deze hem dat hij dit niet meteen had doorgebeld. De verdachte is toen met zijn zoon en dochter naar de shoarmazaak gereden om te controleren of [slachtoffer 1] daar nog aanwezig was, hetgeen niet het geval was. De verdachte was boos op zijn zoon en zei hem dat hij naar [slachtoffer 1] moest blijven zoeken.
Op dinsdag 7 december 1999 in het begin van de middag zag [de zoon] [slachtoffer 1] in de aula van de school "De Leijgraaf" te Veghel. Hij is naar huis gegaan en heeft de verdachte op zijn werk gebeld. De verdachte is met een van een klant geleende auto naar huis gegaan en is vervolgens met zijn zoon en dochter naar de school gereden. De verdachte verweet zijn zoon dat hij sinds de ontvoering al twee keer niets had gedaan toen hij [slachtoffer 1] had gezien en zei dat hij bij een derde keer zijn zoon iets zou aandoen.
De verdachte heeft de auto voor de hoofdingang van de school geparkeerd en [de zoon] de opdracht gegeven te kijken of [slachtoffer 1] nog in de aula aanwezig was. Dit bleek het geval te zijn en [de zoon] is toen weer in de auto gestapt. [Slachtoffer 1] liep op dat moment naar buiten, maar is meteen weer naar binnen gegaan toen hij de auto zag, omdat hij dacht dat de familie van [betrokkene 1] daarin zat. Toen [slachtoffer 1] naar buiten kwam heeft de verdachte aan zijn dochter gevraagd of de jongen die de school uit liep inderdaad [slachtoffer 1] was, hetgeen zij bevestigde. De verdachte vroeg [de zoon] waarom hij niets had gedaan toen hij [slachtoffer 1] in de aula had gezien. Vervolgens zei de verdachte tegen [de zoon] dat hij [slachtoffer 1] voor diens ogen zou neerschieten als deze weer naar buiten zou komen en toonde een pistool dat hij achter zijn broekriem had zitten. [De zoon] vroeg zijn vader om het pistool, omdat hij niet wilde dat zijn vader naar de gevangenis zou gaan. De verdachte heeft hem het pistool gegeven en hem in vijf minuten uitgelegd hoe het werkte. Hij zei tegen [de zoon] dat indien [de zoon] [slachtoffer 1] niet zou afmaken, hij, verdachte, [de zoon] zou afmaken.
[De zoon] is de school binnen gegaan en is naar [slachtoffer 1] toegelopen. Hij heeft het pistool uit zijn broeksband gehaald en heeft van dichtbij gericht op de naast [slachtoffer 1] staande [slachtoffer 5] geschoten en deze ook geraakt. Laatstgenoemden zijn toen naar het computerlokaal gerend. [De zoon] kwam hen achterna en vuurde op een afstand schoten af op [slachtoffer 1], waarbij naast [slachtoffer 1] nog twee andere leerlingen, te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4], en een leerkracht, [slachtoffer 3], die in dat lokaal aanwezig waren, gewond zijn geraakt. Vervolgens heeft [de zoon] [slachtoffer 1] gevolgd naar de aula en toen het pistool leeg was heeft hij de school verlaten. Bij een benzinestation kwam de verdachte hem tegemoet met de auto. [De zoon] is ingestapt en vertelde de verdachte desgevraagd dat hij [slachtoffer 1] geraakt had. De verdachte zei toen: "Oké, het is gebeurd" en is naar het politiebureau gereden.
4.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard het medeplegen van poging tot moord op [slachtoffer 1] en onder 2 het medeplegen van poging tot doodslag op [slachtoffer 5], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4].
5.
Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 2 en klaagt erover dat het Hof het voorwaardelijk opzet van de schutter heeft toegerekend aan de verdachte.
6.
Het Hof heeft met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde feit in een nadere bewijsoverweging als volgt overwogen:
"Naar het oordeel van het hof heeft de zoon van verdachte, door als ongeoefend schutter vele kogels af te vuren in de richting van [slachtoffer 1] in op dat moment drukbezochte ruimtes van de school en daarbij ook te schieten toen de kans om [slachtoffer 1] te raken minder groot was geworden als gevolg van de toenemende afstand tussen de zoon van de verdachte en [slachtoffer 1] en/of van de snelheid van bewegen van de zoon van de verdachte en [slachtoffer 1], bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij anderen zou raken en dat hij hen, gelet op het feit dat hij een vuurwapen gebruikte, dodelijk zou treffen.
Aldus is het opzet van de zoon van de verdachte (mede) gericht geweest op de dood van andere getroffen personen dan [slachtoffer 1]. Dit opzet is ook aanwezig bij de verdachte. Immers verdachte heeft zijn zoon naar school gebracht en heeft hem met een pistool de school laten binnengaan om daar [slachtoffer 1] neer te schieten, terwijl hij wist dat zich op dat tijdstip vele personen in de school bevonden en dat zijn zoon een ongeoefend schutter was.
Daarmee heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn zoon ook anderen dan [slachtoffer 1] dodelijk zou treffen en kan het bij zijn zoon aanwezige opzet ook verdachte worden aangerekend. Naar het oordeel van het hof geldt een en ander zowel voor de slachtoffers [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] als ook voor het slachtoffer [slachtoffer 5]. Hieraan doet niet af de mogelijkheid dat de zoon van verdachte, anders dan bij [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], gericht heeft geschoten op [slachtoffer 5]. Het slachtoffer [slachtoffer 5] bevond zich nabij [slachtoffer 1] toen er werd geschoten op [slachtoffer 1] zowel in de hal als in het computerlokaal van de school en liep reeds vanwege deze omstandigheid het risico te worden neergeschoten, net als de andere toevallige slachtoffers die zich in het computerlokaal bevonden. Ook wanneer het verdachte niet ging om [slachtoffer 5] maar uitsluitend om [slachtoffer 1], heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand die zich in de buurt van [slachtoffer 1] bevond, zoals [slachtoffer 5], zou worden getroffen. Derhalve was het vorenomschreven (voorwaardelijk) opzet van verdachte (mede) gericht op de dood van [slachtoffer 5]. Dit verandert niet als ervan wordt uitgegaan dat de zoon van verdachte bewust gericht op [slachtoffer 5] heeft geschoten, terwijl dat gericht schieten niet verdachtes bedoeling was. Bij beide daders is sprake van opzet, ook als verschilt mogelijk de gradatie van het opzet."
7.
Medeplegers kunnen alleen voor elkaars gedragingen worden gestraft voorzover deze binnen hun gezamenlijk (voorwaardelijk) opzet kunnen worden gebracht.1. In dit verband verdient opmerking dat - gelijk het Hof heeft overwogen - bij de medeplegers niet dezelfde opzetgradatie aanwezig behoeft te zijn.
8.
Met zijn hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat zowel de schutter als de verdachte - gelet op de omgeving waarin en de omstandigheden waaronder de schoten zijn afgevuurd, zoals het Hof die in de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld - zich ieder voor zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans2. dat anderen dan [slachtoffer 1] door de met het pistool afgevuurde kogels dodelijk zouden worden getroffen. Het middel, dat tot uitgangspunt neemt dat het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de schutter bewust de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard3. dat anderen dan [slachtoffer 1] dodelijk zouden kunnen worden geraakt, berust derhalve op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest.
9.
Ik voeg hier nog aan toe dat de toelichting onder 6 evenmin een deugdelijke grond bevat om het oordeel van het Hof ten aanzien van het bestaan van voorwaardelijke opzet bij de verdachte onbegrijpelijk te achten. In die toelichting wordt opgemerkt dat 's Hofs vaststelling dat de schutter met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft willen beroven erop duidt dat in de visie van het Hof geen sprake was van een gerichte en doordachte handeling van de schutter jegens de in de bewezenverklaring van feit 2 genoemde personen. Die conclusie is niet juist. De omstandigheid dat de schutter het oogmerk had om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, sluit immers niet uit dat hij bij het schieten om dat oogmerk te realiseren bewust de aanmerkelijke kans op de koop heeft toegenomen dat hij ook anderen dodelijk zou kunnen raken en in die zin ook jegens de anderen die hij heeft geraakt, gericht heeft gehandeld.
10.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
11.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te responderen op een in hoger beroep gevoerd betrouwbaarheidsverweer.
12.
Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat de verklaringen van [de zoon] die de verdachte belasten, niet bruikbaar zijn voor het bewijs, aangezien het eerwraakmotief niet is komen vast te staan. In dat verband is aangevoerd dat de rapportages van de antropologe Dr. Van Eck van 27 december 2000 en van de transcultureel psychiater Prof. Dr. De Jong van 24 januari 2001, die ervan uitgaan dat sprake is van eerwraak, terzijde dienen te worden gesteld, aangezien deze deskundigen niet onafhankelijk zijn en een voorschot hebben genomen op beslissingen die aan de rechter zijn voorbehouden. De verdediging heeft een rapportage overgelegd van Prof. Dr. Ozgun van 20 november 2000, waarvan de conclusie luidt dat geen sprake is van eerwraak en dat het handelen van [de zoon] is ingegeven door onrechtmatige provocatie van de zijde van [slachtoffer 1].
Nu uitvoerig is betoogd dat de deskundigenrapportages die inhouden dat sprake was van eerwraak onbetrouwbaar zijn, had het Hof nader moeten motiveren waarom het de verklaringen van [de zoon], voorzover inhoudende dat hij door de verdachte uit eerwraak is aangezet tot het plegen van strafbare feiten, tot het bewijs heeft gebezigd, aldus het middel.
13.
Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [de zoon] het volgende overwogen:
"Het Hof acht de verklaringen van verdachtes zoon, zoals hiervoor weergegeven, bezien in het reeds vermelde verband en de genoemde samenhang betrouwbaar. De onder andere door de verdachte en diens mededader afgelegde verklaringen ertoe strekkende dat het feit een uitsluitende individuele actie is geweest van verdachtes zoon, worden door het hof mitsdien als ongeloofwaardig afgewezen."
14.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat diens oordeel dienaangaande, behoudens bijzondere omstandigheden geen nadere motivering behoeft.4. Dat de verdediging de betrouwbaarheid heeft betwist van een tweetal deskundigenrapporten waarin eerwraak als motief wordt aangemerkt en daar een ander rapport tegenover heeft gesteld, levert geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het Hof nader had behoren te motiveren waarom het de verklaringen van [de zoon] waarin deze medeverdachte zelf de handelwijze van [slachtoffer 1] ten aanzien van zijn zuster als motief voor zijn en verdachtes handelen naar voren brengt, betrouwbaar acht. 5. Niet alleen zijn de betwiste rapporten niet voor het bewijs gebruikt, maar ook kan uit het arrest op geen enkele wijze worden opgemaakt dat het oordeel van de betwiste deskundigen een rol heeft gespeeld bij de waardering van de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [de zoon]. De betrouwbaarheid van die verklaringen wordt bevestigd in een aantal tot het bewijs gebezigde verklaringen die inhouden dat door [de zoon] vanaf september 1999 tegenover diverse personen is gezegd dat hij in verband met de reis van zijn zuster naar Turkije [slachtoffer 1] zou doden. Voorts kan uit de verklaringen van verdachte, gelezen in samenhang met de bevindingen van het onderzoek naar het gebruikte wapen, worden afgeleid dat hij, nadat hij door zijn zoon was opgebeld met de mededeling dat [slachtoffer 1] in de school was, zijn pistool thuis heeft opgehaald en dat zijn zoon vervolgens met dat pistool de bewezenverklaarde schoten heeft afgevuurd. Er is in deze omstandigheden geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat het Hof zich over de betrouwbaarheid van de rapportages van de diverse deskundigen uit had moeten laten. Het van een ander standpunt uitgaande middel kan niet tot cassatie leiden.
15.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16.
Ambtshalve vraag ik de aandacht voor het volgende. Op 7 maart 2001 is namens de uit hoofde van de onderhavige zaak gedetineerde verdachte beroep in cassatie ingesteld. De zaak is op 4 juni 2002 voor de eerste maal door de Hoge Raad behandeld, hetgeen ertoe zal leiden dat meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep arrest zal worden gewezen, hetgeen - bij gebreke aan bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen - een overschrijding van redelijke termijn oplevert.
17.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere gevangenisstraf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem, voordat sprake was van overschrijding van die termijn, heeft opgelegd. De Hoge Raad kan gelet op de mate van overschrijding de opgelegde gevangenisstraf zelf verminderen.6.
18.
Ik heb overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, deze zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2002
Vgl. HR 23 januari 2001, NJ 2001, 241.
Het middel heeft de terminologie van het Hof overgenomen. Zie in dit verband noot 2.
Vgl. HR 6 juli 1999, NJ 2000, 379 en HR 21 september 1999, NJ 2000, 380 m.n.t Kn.
Zie in dit verband ook HR 16 april 2002, LJN 03741/00.
Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH.
Uitspraak 17‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 september 2002
Strafkamer
nr. 02308/01
AG/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 februari 2001, nummer 20/001243-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in de penitentiaire inrichting "De Oosterhoek" te Grave.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 mei 2000 - de verdachte ter zake van 1A "medeplegen van poging tot moord", 2A "medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd", 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", en 4. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" tot een gevangenisstraf van negen jaren. Tevens heeft het Hof beslist omtrent vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen als in het arrest vermeld.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, deze zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel betreft het onder 2A bewezenverklaarde feit. Het keert zich tegen de motivering van de bewezenverklaring ten aanzien van het opzet van de verdachte. Daarbij neemt het middel tot uitgangspunt dat de verdachte "in de visie van het Hof, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat diens zoon bewust de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat deze ook andere personen dan [slachtoffer 1] dodelijk zou raken met het vuurwapen hetwelk door laatstgenoemde is gebruikt in de school."
Volgens het middel getuigt die redenering van een onjuiste rechtsopvatting. Subsidiair wordt betoogd dat het desbetreffende oordeel van het Hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.2.
De in het middel aangevallen overwegingen van het Hof luiden als volgt:
"Naar het oordeel van het hof heeft de zoon van verdachte, door als ongeoefend schutter vele kogels af te vuren in de richting van [slachtoffer 1] in op dat moment drukbezochte ruimtes van de school en daarbij ook te schieten toen de kans om [slachtoffer 1] te raken minder groot was geworden als gevolg van de toenemende afstand tussen de zoon van verdachte en [slachtoffer 1] en/of van de snelheid van bewegen van de zoon van verdachte en [slachtoffer 1], bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij anderen zou raken en dat hij hen, gelet op het feit dat hij een vuurwapen gebruikte, dodelijk zou treffen.
Aldus is het opzet van de zoon van verdachte (mede) gericht geweest op de dood van andere getroffen personen dan [slachtoffer 1]. Dit opzet is ook aanwezig bij de verdachte. Immers verdachte heeft zijn zoon naar school gebracht en heeft hem met een pistool de school laten binnengaan om daar [slachtoffer 1] neer te schieten, terwijl hij wist dat zich op dat tijdstip vele personen in de school bevonden en dat zijn zoon een ongeoefend schutter was.
Daarmee heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn zoon ook anderen dan [slachtoffer 1] dodelijk zou treffen en kan het bij zijn zoon aanwezige opzet ook verdachte worden aangerekend. Naar het oordeel van het hof geldt een en ander zowel voor de slachtoffers [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] als ook voor het slachtoffer [slachtoffer 5]. Hieraan doet niet af de mogelijkheid dat de zoon van verdachte, anders dan bij [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], gericht heeft geschoten op [slachtoffer 5]. Het slachtoffer [slachtoffer 5] bevond zich nabij [slachtoffer 1] toen er werd geschoten op [slachtoffer 1] zowel in de hal als in het computerlokaal van de school en liep reeds vanwege deze omstandigheid het risico te worden neergeschoten, net als de andere toevallige slachtoffers die zich in het computerlokaal bevonden. Ook wanneer het verdachte niet ging om [slachtoffer 5] maar uitsluitend om [slachtoffer 1], heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand die zich in de buurt van [slachtoffer 1] bevond, zoals [slachtoffer 5], zou worden getroffen. Derhalve was het vorenomschreven (voorwaardelijk) opzet van verdachte (mede) gericht op de dood van [slachtoffer 5]. Dit verandert niet als ervan wordt uitgegaan dat de zoon van verdachte bewust gericht op [slachtoffer 5] heeft geschoten, terwijl dat gericht schieten niet verdachtes bedoeling was. Bij beide daders is sprake van opzet, ook al verschilt mogelijk de gradatie van het opzet."
3.3.
Hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de mogelijkheid dat de zoon van de verdachte (bewust) gericht op [slachtoffer 5] heeft geschoten, behelst gelet op de kennelijke strekking van 's Hof overwegingen klaarblijkelijk een overweging ten overvloede, nu zij ziet op een situatie die zich naar het oordeel van het Hof niet heeft voorgedaan. Zijn overwegingen moeten mede tegen de achtergrond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in de navolgende zin worden verstaan.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn zoon naar school heeft gebracht, hem een geladen pistool heeft verschaft en hem met dat pistool de school heeft laten binnengaan om daar [slachtoffer 1] neer te schieten, terwijl hij (verdachte) wist dat zich op dat tijdstip vele personen in de school bevonden en dat zijn zoon een ongeoefend schutter was. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn zoon - wiens tot het bewijs gebezigde verklaringen er op neer komen dat hij het louter op [slachtoffer 1] had gemunt - ook andere personen die zich in de buurt van [slachtoffer 1] zouden bevinden, dodelijk zou treffen. Volgens het Hof is daarom bij de verdachte sprake geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van de in de bewezenverklaring onder 2A genoemde personen.
3.4.
Naar uit het vorenstaande volgt berust het middel op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak, zodat het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet gemotiveerd heeft beslist op het in hoger beroep met betrekking tot de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten gevoerde verweer dat de verklaringen van de zoon van de verdachte onbetrouwbaar zijn te achten.
4.2.1.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verklaringen van verdachtes zoon [...], voorzover deze de verdachte belasten, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, omdat niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van eerwraak. De ter terechtzitting besproken rapporten van deskundigen waarin een dergelijk motief voor het handelen van de verdachte werd verklaard, zouden onbetrouwbaar zijn.
4.2.2.
Het Hof heeft in het verkorte arrest als nadere overweging omtrent het bewijs opgenomen:
"Het Hof acht de verklaringen van verdachtes zoon, zoals hiervoor weergegeven, bezien in het reeds vermelde verband en de genoemde samenhang betrouwbaar. De onder andere door de verdachte en diens mededader afgelegde verklaringen ertoe strekkende dat het feit een uitsluitend individuele actie is geweest van verdachtes zoon, worden door het hof mitsdien als ongeloofwaardig afgewezen."
4.3.
Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Een dergelijk bijzonder geval doet zich hier niet voor.
Voorzover het middel zich richt tegen hetgeen het Hof heeft overwogen zoals hiervoor onder 4.2.2 weergegeven, kan het niet tot cassatie leiden omdat niet valt in te zien dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd omtrent het ontbreken van een "eerwraakmotief" op zichzelf afdoet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof omtrent de betrouwbaarheid van de desbetreffende verklaringen van [de zoon] met betrekking tot de gang van zaken en de rol van zijn vader, de verdachte, daarbij.
4.4.
Het middel faalt.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 7 maart 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 juni 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze acht jaar en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 september 2002.