Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.7.5.6
3.7.5.6 Een verdere verkenning van de grenzen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393294:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus in Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 225.
Wordt tijdens de duur van dat derdenbeslag echter ook door een andere schuldeiser op de toekomstige vorderingen beslag gelegd, dan wordt de afwikkeling van beide beslagen verder beheerst door de regels van cumulatief beslag van art. 478; zie daarover § 7.3.
Zie voor zo'n kras geval HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172 (Van Berkel/Tribosa), m.nt. HJS, waarin door de werking van art. 475h lid 1 jo. art. 7A:1612 een op de toekomstige huurpenningen gelegd derdenbeslag van kracht bleef, ook al was de beslagdebiteur/verhuurder, als gevolg van vervreemding van de onroerende zaak, zelf niet meer rechthebbende op de huurpenningen; zie in dit verband ook Hof Amsterdam 22 juni 1995, NJ 1997, 476, waarin, in het geval van een door de schuldeiser onder zichzelf op de toekomstige huurpenningen gelegd beslag (art. 479h), in beginsel hetzelfde is aangenomen.
Zo oordeelde Hof Amsterdam in een niet gepubliceerd arrest van 19 januari 1995 (rolnr. 412/94) dat, in een geval van tussen (B) en (C) overeengekomen loonconfectiewerkzaamheden, er geen sprake was van een doorlopende rechtsverhouding, maar van telkens nieuwe opdrachten, zodat de ná het beslag ontstane vorderingen daardoor niet werden getroffen. De rechtbank had wél een doorlopende rechtsverhouding aanwezig geoordeeld.
Zie in dit verband ook Rechtbank 's-Gravenhage 14 augustus 2002, NJkort 2002, 67, waarin de na het beslag ontstane vorderingen evenmin als er door getroffen werden beschouwd (zie ook hiervoor noot 329).
Zie § 3.7.5.5 en de vindplaatsen genoemd in de noten 339, 340 en 341.
Het is merkwaardig dat de wetgever het beslag op toekomstige vorderingen niet werkelijk heeft toegelicht bij art. 475, maar dat hij dat pas later heeft gedaan in het kader van de invoering van art. 3:97.
Zie daarvoor Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, p. 83-84 (en met name eerder in zijn Preadvies BCN, 1983, p. 53-54); zie voor het Belgisch derdenbeslagrecht: Dirix/Broecloc, Beslag, 1992, nr. 650, en E. Dirix, 'Overdracht en beslag op toekomstige vorderingen', in: Schoordijk-bundel, 1991, p. 39 e.v.
Zie ook mijn bijdrage 'De notaris en de Ontvanger', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998, p. 127-130.
Daarbij kan hier in het midden blijven of het beslag gelegd zou moeten worden onder de notaris zelf dan wel onder diens Stichting Derdengelden. Ingevolge art. 25 lid 1 van de Wet op het Notarisambt dient sedert 1 oktober 1999 het beslag op een notariële kwaliteitsrekening te worden gelegd onder de notaris en ten laste van de (gezamenlijke) belanghebbenden. In dezelfde zin art. 19 lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet; zie daarover verder ook § 9.2.2.
Om die reden wordt dan ook wel gesproken van 'vierdenbeslag', derhalve in het geval dat hetgeen door een 'vierde' is verschuldigd toch geacht wordt door het 'derdenbeslag' te zijn getroffen.
Zie de in noot 354 genoemde vindplaatsen (waarbij het met name ging om Mijnssens preadvies uit 1983).
In dit arrest (Mr. Huizinga/Ontvanger) heeft de Hoge Raad hierover echter niets beslist, aangezien in cassatie niet bestreden was de beslissing van het hof dat onder het beslag óók viel de vordering van de beslagdebiteur/cliënt op zijn advocaat mr. Huizinga als derde-beslagene tot doorbetaling van een geldsom, welke geldsom eerst na het beslag aan hem werd voldaan.
En daarvan zal meestal sprake zijn bij overeenkomsten van opdracht als bedoeld in art. 7:400, waaronder tal van overeenkomsten tot het verrichten van werkzaamheden vallen, zoals die worden gesloten met advocaten, procureurs, notarissen, deurwaarders, belastingadviseurs en accountants.
Behoudens wanneer (C) zijn schuld tot afdracht aan (B), ondanks het gelegde beslag (art. 6:130 lid 2), mag verrekenen met een tegenvordering op (B). Over die vraag ging het hiervoor in noot 360 genoemde arrest van de Hoge Raad.
Zie HR 24 maart 1995, NJ 1996, 447, m.nt. HJS; zie over dit arrest ook mijn opmerkingen in TCR 1996 (afl. 2), p. 35-36; zie ook J.B.M. Vranken, 'Faillissement/beslag en kwaliteitsrekeningen', in: Inzake Kwaliteit, 1998, nr. 26, p. 95-96; zie ook § 9.2.33 (nr. 524).
Voor de reikwijdte van deze uitspraak maakt dat echter geen verschil: het 'oude' en 'nieuwe' derdenbeslagrecht zijn immers op het punt van beslag op toekomstige vorderingen door het arrest inzake Van Berkel/Tribosa (HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172, m.nt. HJS) met elkaar verbonden; zie daarover § 3.7.5.4.
Zie daarvoor NJ 1996 447, p. 2369 (onder 24 en 25); zie ook diens in noot 363 genoemde bijdrage.
Als het beslag uiteindelijk wel doel zal blijken te hebben getroffen, is Nask gehouden ingevolge art. 1424 (oud) - zie nu: art. 475h lid 1 jo. art. 6:33 - opnieuw, maar nu aan Jahn c.s., te betalen. Nask kan daarna wel regres nemen op NST.
Dit betekent immers dat in de feitelijke instanties door partijen, in het licht van de zich voordoende lastige juridische problematiek, niet erg zorgvuldig was geprocedeerd. Voorts impliceert dit dat ook rechtbank en hof zich bij het zoeken naar de relevante feiten nogal 'lijdelijk' hebben opgesteld.
In Hof 's-Gravenhage 31 augustus 1983, NJ 1984, 482, was deze regel in elk geval nog niet aanvaard. De door de derde-beslagene (Fongers) uit door hem ten behoeve van de beslagdebiteur (De Heer) met 'vierden' gesloten bevrachtingsovereenkomsten na het beslag ontvangen bedragen, werden door het hof niet als toekomstige door het beslag van de Ontvanger getroffen vorderingen aangemerkt: de met de 'vierden' gesloten overeenkomsten werden door het hof dus niet gezien als de rechtsverhouding waaruit de vorderingen van De Heer op Fongers rechtstreeks voortvloeiden.
In zijn in noot 363 genoemde artikel wijst Vranken, naar aanleiding van het arrest Jahn c.s./Nask, er terecht op dat deze uitspraak tevens steun biedt aan de - mijns inziens juiste - opvatting dat, indien gelden op een 'kwaliteitsrekening' zijn gestort die is geopend door een notaris of advocaat als lasthebber, volstaan kan worden met onder de notaris of de advocaat (en niet onder diens Stichting Derdengelden) beslag te leggen (anders inmiddels HR 15 november 2002, RvdW 2002, 181, JOR 2003125, m.nt. A. Steneker); zie daarover verder § 9.2.3.2 (nr. 524).
Zie daarover ook G. de Grooth, 'Treft het derdenbeslag ten laste van een middellijk vertegenwoordiger ook aanspraken uit een overeenkomst, door die vertegenwoordiger ter uitvoering van zijn opdracht gesloten?', RMThemis 1952, p. 611 e.v.
Zie aldus Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 3.6, p. 83-84.
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248 (zie ook Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 159).
Zie ook daarover Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 3.6, p. 84-85; zie meer in het algemeen over derdenbeslag gelegd onder een notaris 'op de koopsom' en de problemen die zich daarbij kunnen voordoen: H. Stein, 'Hinderlijke schuldeisers', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998; § 33., § 3.11 en § 3.17; zie ook nog § 9.2.2 en § 9.23 inzake derdenbeslag en algemene en bijzondere kwaliteitsrekeningen.
Soorten van 'bestaande rechtsverhoudingen'
96 Zowel in § 3.7.5.4 (nr. 93) als in § 3.7.5.5 is reeds onder ogen gezien, dat volgens sommige schrijvers het woord 'rechtstreeks' in art. 475 lid 1 - in de woorden van Heemskerk1 - niet
'voldoende onderscheidend vermogen'
zou hebben om vast te stellen óf bepaalde vorderingen die nog moeten ontstaan al dan niet door het beslag zijn getroffen. Zoals in § 3.7.5.5 reeds is aangegeven, lijkt die twijfel niet zonder meer op zijn plaats. In de meeste gevallen zal het immers zonder meer duidelijk zijn of vorderingen, die pas in de toekomst - ná het beslag - zullen ontstaan, 'rechtstreeks' worden verkregen uit een ten tijde van het beslag 'reeds bestaande rechtsverhouding'. Ook het bestaan van zo'n rechtsverhouding zal meestal niet moeilijk zijn om vast te stellen, zij het dat, wanneer het bestaan ervan door de derde-beslagene gemotiveerd wordt betwist, de beslaglegger daarvan het bewijs zal moeten leveren.
Wanneer beslag wordt gelegd op toekomstige vorderingen, die voortvloeien uit een arbeids- of huurovereenkomst, zullen zich in de praktijk geen problemen voordoen. Er zal immers in het algemeen geen twijfel over bestaan dát de in beslag genomen loon- of huurvorderingen ook in de toekomst 'rechtstreeks' uit die rechtsverhoudingen zullen worden 'verkregen'. Dit neemt uiteraard niet weg dat, wil zodanig beslag ook werkelijk de toekomstige vorderingen omvatten, die vorderingen wél telkens in de toekomst zullen moeten ontstaan. Anders gezegd: steeds weer zal aan de eerder genoemde (zie nr. 95) twee voorwaarden moeten voldaan. Dat wil zeggen dat (i) de bestaande rechtsverhouding gedurende de hele periode van het beslag moet blijven doorlopen én dat (ii) de contractuele partijen (beslagdebiteur en derde-beslagene) de voor het telkens ontstaan van die vorderingen vereiste prestaties moeten blijven verrichten. Indien steeds aan deze voorwaarden wordt voldaan, zal zo'n derdenbeslag voor de schuldeiser in beginsel2 gedurende een (zeer) geruime tijd zijn verhaalseffect kunnen behouden. Dat kan zelfs zódanige vormen aannemen dat men zich kan afvragen of het niet te ver gaat.3
Het zal duidelijk zijn dat de mogelijkheid om beslag op toekomstige vorderingen te leggen, niet beperkt is tot vorderingen uit arbeids- en huurovereenkomsten. Zo valt ook nog te denken aan vorderingen die voortvloeien uit een ten tijde van de beslaglegging reeds bestaande overeenkomst van aanneming van werk (art. 7A:1637b). In de regel zal ook dáárbij sprake zijn van een - gedurende het aangenomen werk doorlopende rechtsverhouding, uit hoofde waarvan de aannemer (beslagdebiteur) jegens de aanbesteder (derde-beslagene) telkens, naar mate het werk vordert, recht krijgt op betaling van (termijnen van) de aanneemsom. De verschuldigdheid van die toekomstige termijnen zal dan ook - tenzij anders is overeengekomen - 'rechtstreeks' uit de overeenkomst voortvloeien. Bij een overeenkomst van opdracht - dat wil zeggen de overeenkomst tot het buiten dienstbetrekking verrichten van werkzaamheden die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk (art. 7:400 lid 1) - zal daarvan echter meestal géén sprake zijn. Het zou dan immers moeten gaan om een overeenkomst, die niet alleen reeds ten tijde van het beslag bestaat en ook daarna nog blijft voortbestaan, maar bovendien telkens aanspraak geeft tot het (blijven) verrichten van bepaalde werkzaamheden en om daarvoor telkens de overeengekomen vergoedingen te betalen. Wanneer echter voor het ontstaan van elke vordering in beginsel steeds een nieuwe opdracht is vereist - wat vrijwel steeds zo is bij vrije beroepsbeoefenaren zoals notarissen, advocaten, accountants en zeker artsen - zal de verschuldigdheid van het toekomstig honorarium niet 'rechtstreeks' voortvloeien uit een ten tijde van het beslag reeds 'bestaande rechtsverhouding'. Sterker nog: die verschuldigdheid zal pas voortvloeien uit een overeenkomst die ná het beslag wordt aangegaan, ook al zou er tussen partijen sprake zijn van een vaste relatie in het kader waarvan regelmatig opdrachten worden verstrekt en uitgevoerd. Het zal in dit soort van gevallen dan ook afhangen van uitleg van de contractuele rechtsverhouding tussen partijen4 - (B) en (C) - of gezegd kan worden dat in beginsel óók al hetgeen in de toekomst verschuldigd zal worden, geacht kan worden 'rechtstreeks' te worden verkregen 'uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding' (art. 475 lid 1).5 Zo is misschien denkbaar dat het contract tussen een arts en het Ziekenfonds wél als zo'n bestaande én doorlopende rechtsverhouding kan worden aangemerkt.
Uit het voorgaande volgt dat niet zozeer het woord 'rechtstreeks' onder omstandigheden onvoldoende 'onderscheidend vermogen' heeft, maar dat veeleer aard en inhoud van de contractuele rechtsverhouding, uit hoofde waarvan (B) eventueel ook in de toekomst - ná het gelegde beslag - nog bepaalde vorderingen op (C) zal verkrijgen, de onzekere factor vormen. Het begrip 'rechtstreeks' is als criterium ook voldoende scherp door de uitleg die de Hoge Raad in het Loonbeslag-arrest heeft gegeven aan het Girobeslag-arrest: zodra de toekomstige verschuldigdheid voortvloeit uit 'andere rechtshandelingen' - derhalve niet onmiddellijk en uitsluitend uit de 'bestaande rechtsverhouding' tussen (B) en (C) - is zowel volgens de Hoge Raad als de wetgever geen sprake van 'rechtstreeks' verkrijgen uit een bestaande rechtsverhouding. Dat is alleen anders wanneer ten tijde van de beslaglegging het door de 'vierde'
- (D) - naar de bank- of giro-instelling van zijn schuldeiser overgemaakte bedrag reeds onderweg is én deze opdracht tot overboeking en bijschrijving niet meer ongedaan gemaakt kan worden.6 De ratio voor deze uitzondering of verruiming zou kunnen zijn dat - nog afgezien van het karakter van girale betaling als bedoeld in art. 6:114 - de rol van (D) als 'vierde' (de schuldenaar van de beslagdebiteur uit de 'andere rechtshandeling'), die tot betaling van zijn schuld reeds vóór het beslag onder (C) opdracht had gegeven, in juridische zin is uitgespeeld: de door hem reeds betaalde geldsom is als het ware een eigen leven gaan leiden, waardoor de verschuldigdheid er van rechtens nog slechts verkregen kan worden 'rechtstreeks' uit de reeds bestaande rechtsverhouding van de bank/giro als schuldenaar (C) jegens (B) als cliënt/beslagdebiteur. Of anders gezegd: de rechtsverhouding van (D) tot (B) was ten tijde van het beslag in wezen reeds 'opgegaan' in die van (C) tot (B), en wel in zódanige mate dat betaling ook niet meer op een andere wijze, bijv. naar een andere rekening van (B), kon worden omgeleid. Men zou ook kunnen zeggen dat beide rechtsverhoudingen - (B)-(D) en (B)-(C) - in wezen met elkaar worden vereenzelvigd.
De twee voorbeelden van Mijnssen
97 De hiervoor (nr. 96, laatste alinea) beschreven benadering van vereenzelviging van de verschillende rechtsverhoudingen om vast te stellen of bepaalde bedragen al dan niet door het beslag zijn getroffen, is ook goed bruikbaar bij de verdere verkenning van de grenzen van beslag op toekomstige vorderingen. Hoewel de wetgever in geen enkel opzicht heeft aangegeven waar die grenzen ongeveer liggen, terwijl er afgezien van het hierna (nr. 98) te bespreken arrest - ook geen duidelijke en werkelijk richtinggevende jurisprudentie is, is de minister, naar aanleiding van daarover in het V.V. II lnv bij art. 3:977 gestelde vragen8, wel nader ingegaan op twee reeds eerder in dit verband door Mijnssen9 gegeven voorbeelden.10 De door hem beschreven gevallen kunnen als volgt worden weergegeven:
Een advocaat krijgt van zijn cliënt opdracht een vordering op diens schuldenaar te incasseren. Vóórdat hij van die schuldenaar ('vierde') ten behoeve van zijn cliënt het verschuldigde bedrag heeft ontvangen, wordt door een schuldeiser van de cliënt onder de advocaat beslag gelegd. Vervolgens wordt ná het beslag het verschuldigde bedrag door de 'vierde' aan de advocaat betaald.
Vlak vóór het verlijden van de transportakte wordt ten laste van de verkoper 'op de koopsom' onder de met de overdracht belaste notaris11 door een schuldeiser van de verkoper beslag gelegd. Daarna wordt de koopsom door of namens de koper in handen van de notaris gestort.
Deze voorbeelden - waarop tal van variaties denkbaar zijn - vertonen de volgende gemeenschappelijke kenmerken: (i) ten tijde van het beslag bestaat er een rechtsverhouding (te weten: cliënt/advocaat en verkoper/notaris), die (ii) onder meer is gericht op het ontvangen en doorbetalen van een geldsom, terwijl (iii) die geldsom ook daadwerkelijk aan de derde-beslagene (advocaat/notaris) wordt betaald, maar (iv) pas ná de beslaglegging. In deze voorbeelden wordt het probleem dan ook veroorzaakt door het feit dat het aan de derde-beslagene te betalen bedrag zich op het moment van de beslaglegging nog bij of onder een 'vierde'12 bevindt. Bovendien is deze 'vierde', als de directe wederpartij van de beslagdebiteur, de geldsom rechtens niet aan de derde-beslagene verschuldigd maar alleen aan de beslagdebiteur. De derde-beslagene fungeert in deze gevallen eigenlijk alleen als tussenpersoon, betaaladres of 'doorgeefluik'. Het onder de advocaat of notaris als derde gelegde beslag, heeft ook niet tot gevolg dat de 'vierde' rechtens aan hém dient te betalen.
Naar aanleiding van deze voorbeelden en de daarover in het V.V. II lnv gestelde vragen, heeft de Minister het volgende geantwoord13:
'Evenals naar huidig (= oud, Brv.) recht valt onder deze omschrijving (van art. 475 lid 1, Brv.) in beginsel niet reeds het geval van een bestaande rechtsverhouding die voor de derdebeslagene de verplichting meebrengt om gelden en goederen die hij daarna ingevolge andere rechtshandelingen ten behoeve van de geëxecuteerde onder zich krijgt, aan deze af te dragen (HR 25 februari 1932, NJ 1932, 301). Zo wordt in het bijzonder door een derdenbeslag onder een giro-instelling ten laste van de rekeninghouder alleen het saldo getroffen, dat op het tijdstip van het beslag aan de rekeninghouder verschuldigd was, niet ook hetgeen daarna eventueel nog door de giro-instelling voor hem is ontvangen.
De vraag die door Mijnssen14 in zijn voormelde opmerkingen aan de orde wordt gesteld komt hierop neer, of de voormelde regel ook geldt voor gevallen als die van de voormelde advocaat of notaris, waarin tevoren vaststaat dat de bestaande rechtsverhouding - hier met name de aan de advocaat of notaris gegeven opdracht - gericht is op het ontvangen en aan de geëxecuteerde afdragen van bepaalde, tevoren door partijen aangewezen gelden en in zoverre "rechtstreeks" op het doen ontstaan van een bepaalde vordering, met de voldoening waarvan de opdracht in de regel ook geheel zal zijn uitgevoerd. In de huidige (= oude, Brv.) rechtspraak zijn aanwijzingen te vinden, dat een derdenbeslag op zodanige vorderingen inderdaad doel treft; men zie het preadvies van Mijnssen, p. 53 en H.R. 10 mei 1929, Pij 1929,1378,15 met name het arrest van het Hof. Er is geen reden zulks onder het nieuwe (= huidige, Brv.) artikel 475 Rv. uitgesloten te achten.'
Uit dit antwoord zou kunnen worden afgeleid dat in elk geval de wetgever - de Hoge Raad heeft zich er nog niet zo duidelijk over uitgesproken - onder omstandigheden van oordeel is dat, wanneer de opdracht van beslagdebiteur (B) aan derde-beslagene (C) duidelijk is gericht op het (doen) ontvangen van een bepaalde geldsom maar het zouden ook roerende zaken kunnen zijn - die (D) als 'vierde' aan (B) verschuldigd is, maar deze geldsom door (D) aan (C) als opdrachtnemer van (B) betaald moet worden, ook de vordering tot betaling van die geldsom geacht kan worden 'rechtstreeks' uit de overeenkomst van opdracht - die de 'ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding' vormt - voort te spruiten. Deze benadering komt dan uiteindelijk hierop neer dat er twee rechtsverhoudingen zijn die in elkaar worden geschoven: (i) rechtsverhouding (B)-(D) uit hoofde waarvan (B) de geldsom van (D) te vorderen heeft en (ii) rechtsverhouding (B)-(C) die inhoudt dat (C) opdracht heeft om de vordering van (B) op (D) te innen én de ontvangen geldsom daarna aan (B) door te betalen.
Indien uit het voorgaande een regel zou zijn af te leiden, zou het deze kunnen zijn dat, wanneer er sprake is van een tussengeschoven rechtsverhouding (B)-(C)16, de rechtsverhouding waaruit de beslagen vordering die strekt tot (door)betaling door (C) aan (B) van het door (C) van (D) ná het beslag (te) ontvangen bedrag voortvloeit, tevens geacht moet worden de 'bestaande rechtsverhouding' te zijn waaruit ook laatstgenoemde vordering 'rechtstreeks' in de zin van art. 475 lid 1 wordt verkregen, ook al is dat juridisch de rechtsverhouding (B)-(D): het gaat immers uiteindelijk om de vordering van (B) op (D) uit hoofde van een andere rechtsverhouding, welke vordering echter niet van karakter verandert doordat (D) deze, in plaats van rechtstreeks aan (B), aan (C) als diens opdrachtnemer of tussenpersoon betaalt, nu (C) immers louter gehouden is die vordering in beginsel17 direct aan (B) door te betalen. Anders gezegd: aangenomen dat (A) ook rechtstreeks ten laste van (B) onder (D) beslag had kunnen leggen - indien hij met het bestaan van die rechtsverhouding bekend was geweest - lijkt vereenzelviging van die twee rechtsverhoudingen hier niet ontoelaatbaar. Een en ander komt dan uiteindelijk neer op gelijkschakeling van de vordering tot betaling van de geldsom in de verhouding (B)-(D) met de beslagen vordering tot doorbetaling in de verhouding (B)-(C) van die geldsom. Deze gelijkschakeling of vereenzelviging is geoorloofd, omdat reeds tevoren vaststaat dat het gaat om de geldsom die door (D) aan (B) is verschuldigd, maar die alleen door (D) aan (C) als 'betaaladres' van (B) moet worden voldaan. Deze benadering lijkt ook ten grondslag te liggen aan het hierna (nr. 98) te bespreken arrest.
Het arrest Jahn c.s./Nask
98 De Hoge Raad heeft zich nog niet enige jaren geleden voor het eerst uitgesproken over de vraag of een beslag op een toekomstige vordering, gesitueerd in een feitenconstellatie die enigszins vergelijkbaar is met de hiervoor (nr. 97) besproken gevallen, in beginsel doeltreffend kon zijn. Het betreft het in 1995 gewezen arrest inzake Jahn c.s./Nask.18 De vrij ingewikkelde casus - die zich nog onder het oude recht afspeelde19 - kan als volgt worden samengevat:
'NST is eigenaar van een schip dat door tussenkomst van Nask, als "handling broker", bij Engelse assuradeuren is verzekerd. De verzekering is op verzoek van Nask, door tussenkomst van Hudig-Langeveldt als "placing broker", ten behoeve van NST afgesloten bij assuradeuren. Jahn c.s. hebben een vordering wegens achterstallig loon op NST. Het schip heeft schade opgelopen tot een bedrag van NLG 515.000,-, welke schade onder voormelde verzekering gedekt is. Nask is jegens NST verplicht om er voor zorg te dragen dat de schadepenningen worden geïnd voor NST, terwijl Hudig-Langeveldt op 18 augustus 1986 van Nask opdracht heeft gekregen om de schadepenningen bij de Engelse assuradeuren (E) te innen. Hudig-Langeveldt (D) heeft vóór 23 september 1986 aan deze opdracht voldaan en heeft in oktober 1986 het reeds geïncasseerde bedrag in opdracht van Nask aan één van de hypotheekhouders van het schip voldaan. Op 23 september 1986 hadden Jahn c.s. (A) echter ten laste van NST (B) conservatoir derdenbeslag onder Nask (C) op de schadepenningen gelegd tot verhaal van hun loonvorderingen.'
In deze nog op de voet van art. 741 (oud) gevoerde verklaringsprocedure heeft de derde-beslagene (Nask) zich jegens de beslagleggers (Jahn c.s.) op het standpunt gesteld, dat zij op de beslagdatum - 23 september 1986 - geen gelden aan de beslag-debiteur (NST) verschuldigd was en dat ook niet zou worden. Jahn c.s. hebben de juistheid van deze Verklaring bestreden, waarna de rechtbank de Verklaring van Nask desondanks deugdelijk heeft verklaard (art. 744-oud). Het vonnis van de rechtbank is in hoger beroep door het hof bekrachtigd. In cassatie heeft de Hoge Raad nog tot feitelijk uitgangspunt genomen (r.o. 3.4, laatste volzin) dat NST rechthebbende op de verzekeringspenningen was en dat 'op Nask in beginsel de verplichting rustte de geïncasseerde verzekeringspenningen aan NST (en niet aan een ander) te doen toekomen'.
In zijn Conclusie20 bij dit arrest was Vranken nog tot de slotsom gekomen dat, nu (i) Nask als derde-beslagene de gelden nooit daadwerkelijk onder zich heeft gekregen en (ii) de positie van Hudig-Langeveldt (als 'vierde') niet vergelijkbaar is met die van een bank- of giro-instelling van de derde-beslagene waaraan de gelden betaald zijn, op 23 september 1986 geen sprake kon zijn van een voor beslag vatbare toekomstige vordering.21 De A-G was dus kennelijk van mening dat de verhouding tussen Nask en Hudig-Langeveldt (als 'vierde') niet met zich meebracht, dat Hudig-Langeveldt als onderlasthebber de gelden uitsluitend voor Nask zou ontvangen en alléén aan deze moest afdragen. Dit laatste is door de Hoge Raad echter, zoals hierboven al aangestipt, wél nog als rechtsfeit aangenomen, waardoor hij deze zaak dan ook wezenlijk anders heeft kunnen benaderen. Hij stelt allereerst vast (r.o. 3.6, tweede alinea) dat het hof onvoldoende feiten heeft vastgesteld 'om partijen en de Hoge Raad in staat te stellen te beoordelen of het is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting'. Na deze vrij opmerkelijke22 vaststelling komt de Hoge Raad vervolgens, noodzakelijk ten dele veronderstellenderwijs, tot de volgende bevindingen (r.o. 3.6, derde alinea):
'Indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat Hudig-Langeveldt niet van NST, maar uitsluitend van Nask last en volmacht had tot het innen van de schadeuitkering van de verzekeraars en dat deze last en volmacht inhielden dat Hudig-Langeveldt de verzekeringspenningen uitsluitend voor Nask zou ontvangen, heeft het beslag doel getroffen. In deze veronderstelling zouden immers op het moment waarop Hudig-Langeveldt de penningen ontving, tezelfdertijd twee vorderingen zijn ontstaan: (1) een vordering van Nask op Hudig-Langeveldt tot doorbetaling van het geïnde bedrag, én (2) een vordering van NST op Nask tot doorbetaling van het geïnde bedrag. Zo Nask jegens NST verplicht was de penningen door te betalen zodra zij deze had geïnd, kan voor wat betreft het moment van ontstaan van vorenbedoelde vordering van NST op Nask geen voor het doel treffen van het beslag relevant verschil worden aanvaard tussen de situatie waarin de penningen door assuradeuren rechtstreeks op de bankrekening van Nask zouden zijn gestort, en die welke zich in de hier besproken veronderstelling heeft voorgedaan, te weten dat zij door assuradeuren zijn betaald aan Hudig-Langeveldt, de gevolmachtigde lasthebber van Nask.'
De voorzichtige slotsom is dat de Hoge Raad in dit arrest, uitgaande van de door hem aangenomen feitelijke veronderstellingen, de hier eerder (in nr. 97) geformuleerde regel23 in grote lijnen heeft toegepast: alleen door het feit dat Hudig-Langeveldt, die handelde als gevolmachtigd lasthebber van Nask als derde-beslagene, de gelden in die hoedanigheid ontving én deze uitsluitend aan Nask diende door te betalen, was het mogelijk om de tweede rechtsverhouding (Nask/Hudig-Langeveldt) te laten 'overlopen' in de (beslagen) eerste rechtsverhouding (NST/Nask). De Hoge Raad schakelt de positie van Hudig-Langeveldt dan ook in feite gelijk met die van een bank- of giro-instelling van Nask. Anders gezegd: de betrekkelijk onzelfstandige positie van Hudig-Langeveldt als 'doorgeefluik' aan uitsluitend Nask van de verzekeringspenningen, brengt met zich mee dat de vordering van Nask op Hudig-Langeveldt tot doorbetaling van de gelden op één lijn kan worden gesteld met de vordering tot doorbetaling van NST jegens Nask, zodat ook de Nask/Hudig-Langeveldt vordering geacht kan worden 'rechtstreeks' uit de 'reeds bestaande rechtsverhouding' NST/Nask te zijn verkregen. Dit arrest is dus met name van belang voor gevallen waarin beslag wordt gelegd onder een lasthebber, zoals een advocaat of notaris24, die, al dan niet via een door hem weer aangestelde onderlasthebber, van een 'vierde' een bepaalde geldsom te ontvangen heeft die uiteindelijk dient toe te komen aan de beslagdebiteur. Ten slotte lijkt het arrest duidelijk te maken dat daarmee ook wel ongeveer de grenzen zijn bereikt waar binnen nog doeltreffend beslag op (een) toekomstige vordering(en) kan worden gelegd.25
Slotopmerkingen en relativering
99 Ter afsluiting van de in deze paragraaf ondernomen zoektocht naar de grenzen van de mogelijkheden om nog met succes op (een of meer) toekomstige vorderingen beslag te leggen, moet nog wel worden gewezen op de opmerking van Mijnssen26, dat de derde-beslagene (in zijn voorbeelden: de advocaat of de notaris; zie nr. 97) al spoedig
'tussen twee vuren (kan) komen te staan.'
Dat is ongetwijfeld juist, maar anderzijds inherent aan de aard van derdenbeslag als verhaalsmiddel dat ingrijpt in verschillende rechtsverhoudingen - ook in die tot 'vierden' en soms zelfs 'vijfden' - waarin de onderscheiden betrokkenen uiteenlopende en vaak tegenstrijdige belangen hebben. Zo zal een derde onder wie beslag is gelegd kunnen komen te staan tegenover enerzijds (i) de beslaglegger die met klem van argumenten zal betogen dat óók de toekomstige vorderingen door het beslag getroffen zijn, terwijl anderzijds (ii) de beslagdebiteur juist zal menen dat deze niet 'rechtstreeks' uit de op de beslagdatum weliswaar 'reeds bestaande rechtsverhouding' voortvloeien en dus niet onder het beslag vallen. Dit dilemma zal uiteindelijk door de rechter in de verklaringsprocedure als bedoeld in 477a lid 2 moeten worden opgelost. Wordt in dat geding bijv. vastgesteld dat de 'toekomstige' vorderingen niet door het beslag zijn getroffen, dan staat het de beslagdebiteur uiteraard vrij die vorderingen (weer) rechtstreeks bij de derde-beslagene als zijn schuldenaar te innen. In het andere geval wordt de derde, door betaling van de door het beslag getroffen toekomstige vorderingen aan de beslaglegger, ook jegens de beslagdebiteur gekweten (art. 477b lid 1).
In deze paragraaf (nrs. 96-98) is uiteengezet dat de mogelijkheden om met op succes óók beslag op toekomstige vorderingen te leggen, ruimer zijn dan in de literatuur en met name de oudere - overigens schaarse - rechtspraak lijkt te worden aangenomen. Anderzijds zal men deze mogelijkheden ook weer niet moeten overschatten. De praktijk is bovendien vaak heel vindingrijk om zo'n beslag, zonder dat de beslaglegger er verder iets aan kan doen, grondig te frustreren. Dat is overigens ook door de wetgever onderkend, waartoe de volgende relativerende opmerkingen worden geciteerd27:
'Men stelle zich van het resultaat van derdenbeslagen van de boven omschreven soort overigens niet te veel voor. Juist het feit dat beslag is gelegd, kan er immers gemakkelijk toe leiden dat van de voorgenomen inning door de advocaat of van de bemiddelende rol van de notaris wordt afgezien, eventueel door een en ander over een andere advocaat of notaris te laten lopen. De beslaglegger staan geen middelen ten dienste om dit te voorkomen. Het zal dus in de praktijk vooral gaan om de gevallen dat het beslag wordt gelegd op een tijdstip dat weliswaar het betreffende bedrag door de advocaat of notaris nog niet is ontvangen, maar de uitvoering van de opdracht tot betaling aan deze reeds zover was gevorderd dat zij niet meer bleek tegen te houden. Wat de notaris betreft zijn er overigens ook dan de ook door Mijnssen gesignaleerde moeilijkheden, die er op neerkomen dat het beslag vaak mede het transport van het registergoed zal blokkeren. Ook daarvan zal het resultaat zijn dat de beslaglegger niets ontvangt, omdat bij gebreke van een transport ook het recht op betaling van de verkoper opgeschort blijft.28
De aard van de materie brengt mee dat hier geen grotere mate van duidelijkheid kan worden verkregen. Evenmin als in het huidige (= oude, Brv.) recht, dat in zoverre wordt voortgezet, is dit onoverkomelijk.'
Dat een beslaglegger nimmer, zoals de wetgever lijkt te menen, middelen ten dienste zouden staan om 'omleiding' van de verschuldigde bedragen tegen te gaan, gaat misschien iets te ver. Met name wanneer degene aan wie de gelden uiteindelijk worden overgemaakt op de hoogte is van de samenspanning tussen beslagdebiteur, derde-beslagene en 'vierde' om op deze wijze het verhaalsrecht van de beslaglegger te frustreren, kan niet al bij voorbaat worden uitgesloten dat hier geen juridisch huid tegen gewassen is. Te denken valt bijv. aan een beroep op de Pauliana waarbij dan het totale samenstel van benadelende rechtshandelingen wordt vernietigd. Eenvoudig zal dat echter niet zijn. Een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering tot schadevergoeding van de beslaglegger tegen alle bij de samenspanning betrokken partijen, ligt misschien meer voor de hand. Voordeel daarvan is in elk geval dat alle betrokkenen in beginsel hoofdelijk voor de volledige verhaalsschade verbonden zijn (art. 6:166). Ten slotte zou óók nog de vraag kunnen rijzen of betaling door de 'vierde' aan een ander dan de derde-beslagene - mogelijk zelfs rechtstreeks aan de beslagdebiteur of een door deze aangewezen persoon - niet zou kunnen worden aangemerkt als betaling 'in weerwil van het beslag' als bedoeld in art. 475h lid 1 (tweede volzin).