Einde inhoudsopgave
Alle omstandigheden van het geval (O&R nr. 77) 2013/4.6
4.6 Vertrouwen
mr. P.T.J. Wolters, datum 01-03-2013
- Datum
01-03-2013
- Auteur
mr. P.T.J. Wolters
- JCDI
JCDI:ADS298559:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 42.
Vergelijk § 4.5.
HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 (Plas/Valburg), HR 31 mei 1991, NJ 1991, 647 (Vogelaar/Skil) en Rijken 1994, p. 54. Zie ook HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 1017 (VSH/Shell) en HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 65 (ABB/Nederland): geen vertrouwen, geen aansprakelijkheid.
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex).
Zie de artt. 3:11, 45 lid 5, 86 lid 1, 88 lid 1 en 238 lid 1 BW.
Hesselink 1999, p. 94-95.
De artt. VIII.-3:101 (1) (d) en 102 (1) (d) DCFR en DCFR 2010, p. 4830-4834 en 4839- 4848.
HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 (De Ruijterij/MBO) en HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467 (CBB/JPO).
HR 19 februari 2010, NJ 2010, 115 (ING/Bera), HR 11 maart 2011, NJ 2012, 388 (Van Zundert/Kort), HR 2 december 2011, NJ 2012, 389 en HR 3 februari 2012, NJ 2012, 390 (Fujitsu/Exel). Art. 3:61 lid 2 BW is, gelet op het woord ‘redelijkerwijze’, een in § 1.2.3 beschreven precisering van de redelijkheid en billijkheid.
Zie onder andere de §§ 1.3.1, 4.2 en 4.4.
§ 4.5.
Vergelijk ook art. VIII.-3:101 DCFR en de daaropvolgende comments. Art. VIII.-3:101 (1) (d) verbindt gevolgen aan het ontbreken van kennis over een concreet feit. De artt. VIII.-3:101 (2) en (3) verbinden echter gevolgen aan ‘good faith’. Ook de comments en de titels van het chapter en het artikel verwijzen naar ‘good faith’.
Zie ook § 4.5.
Vergelijk de §§ 3.2.2, 4.4 en 5.3.1.
Zie § 6.2.4 over de factor ‘kenbaarheid’.
HR 2 februari 2007, NJ 2008, 104 (NBA Management/Stichting Meerhuysen), Vranken 1989, p. 65, Vranken 1997a, p. 22 en Jansen 2012b, p. 19 en 21.
Vergelijk noot 127.
§ 4.4, in het bijzonder noot 103.
§ 5.2.2.
Een partij kan vertrouwen opwekken. De redelijkheid en billijkheid werkt in het nadeel van de partij die het door haar opgewekte vertrouwen beschaamt. Ik heb de invloed van deze ‘vertrouwenopwekkende eerdere gedragingen’ besproken in § 3.2.2. Vertrouwen kan echter ook op andere manieren ontstaan. Ook het vertrouwen dat niet voortvloeit uit ‘vertrouwenopwekkende eerdere gedragingen’ beïnvloedt de werking van de redelijkheid en billijkheid.1
Het vertrouwen van een partij wordt ‘geobjectiveerd’. Vertrouwen is, net als ‘kennis van een concreet feit’, een zuiver interne aangelegenheid. 2 De invloed van de factor ‘vertrouwen’ is niet afhankelijk van het werkelijke vertrouwen van een partij. Hij is afhankelijk van het vertrouwen dat ‘gerechtvaardigd’ is.
De factor ‘vertrouwen’ beïnvloedt de werking van de redelijkheid en billijkheid. Ik geef enkele voorbeelden. Het afbreken van onderhandelingen kan in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid als de partijen mogen vertrouwen op de totstandkoming van een overeenkomst.3 Het vertrouwen van de partijen beïnvloedt de uitleg van een overeenkomst. Deze uitleg is immers onder afhankelijk van “hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten”.4
De factor ‘vertrouwen’ speelt ook een rol buiten de redelijkheid en billijkheid. De wet beschermt verkrijgers van rechten ‘te goeder trouw’.5 De factor speelt ook een rol in andere rechtsstelsels. Ook de buitenlandse varianten op de redelijkheid en billijkheid beschermen gerechtvaardigd vertrouwen.6 Verschillende rechtsstelsels en het DCFR beschermen verkrijgers van rechten te goeder trouw.7
De factor ‘vertrouwen’ vertoont een overlap met de factor ‘eerdere gedragingen die niet in overeenstemming zijn met later gedrag’. Deze eerdere gedragingen kunnen vertrouwen oproepen. Ik heb deze overlap besproken in § 3.2.2.
Uit § 3.2.2. blijkt dat vertrouwen meer gewicht in de schaal legt als het is opgewekt door de wederpartij. De vraag rijst of ook het vertrouwen dat niet is opgewekt door de wederpartij zelfstandige invloed uitoefent op de werking van de redelijkheid en billijkheid. Ik heb hierboven enkele voorbeelden gegeven van de invloed van de factor ‘vertrouwen’. De rechter stelt in deze voorbeelden niet de eis dat het vertrouwen is ontstaan door een gedraging van een partij. Een dergelijke eis is echter niet ondenkbaar. Het afbreken van onderhandelingen kan in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid als de partij het vertrouwen heeft gewekt dat er een overeenkomst tot stand komt. De uitleg van een overeenkomst is afhankelijk van wat een partij op grond van verklaringen en gedragingen redelijkerwijze van haar wederpartij mag verwachten.8
Toch heeft ook vertrouwen dat niet is opgewekt door de wederpartij zelfstandige invloed op de werking van de redelijkheid en billijkheid. Deze invloed blijkt allereerst uit de jurisprudentie. Uit de arresten De Ruijterij/MBO en CBB/JPO blijkt dat niet ieder gerechtvaardigd vertrouwen het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar maakt. Deze eventuele onaanvaardbaarheid is onder andere afhankelijk van “de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt(,) tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen”.9 De arresten noemen deze omstandigheid als één van de relevante omstandigheden. Ook gerechtvaardigd vertrouwen dat niet is opgewekt door de wederpartij kan, in combinatie met andere factoren, het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar maken.
Art. 3:61 lid 2 BW beschermt het vertrouwen in een toereikende volmacht. Het artikel eist dat het vertrouwen is ontstaan op grond van een verklaring of gedraging van de onbevoegd vertegenwoordigde. De jurisprudentie breidt deze bescherming uit tot vertrouwen dat is ontstaan door omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen. Een gedraging van de vertegenwoordigde is niet nodig.10
Het recht verbindt ook buiten de redelijkheid en billijkheid gevolgen aan vertrouwen dat niet door de wederpartij is opgewekt. Een bestolen partij wekt niet snel de indruk dat een dief beschikkingsbevoegd is. Dit betekent echter niet dat art. 3:86 lid 1 BW niet kan worden toegepast.
Er bestaat een principiëler bezwaar tegen het geheel uitschakelen van de factor ‘vertrouwen’. De redelijkheid en billijkheid is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Waarom zou de factor ‘vertrouwen’ geen enkele invloed kunnen uitoefenen? Twee personen schieten een man dood. De één doet dit uit moordlust, de ander dacht (en mocht denken) dat de man op het punt stond een kind van een flatgebouw te gooien. Welke partij gedraagt zich kwalijker?
Ik geef nog een voorbeeld. De redelijkheid en billijkheid kan een mededelingsplicht in het leven roepen.11 Schending van deze plicht kan tot aansprakelijkheid leiden. Twee partijen schenden hun mededelingsplicht. De ene partij vertrouwt op redelijke gronden op de kennis van haar wederpartij. Zij denkt dat haar wederpartij al op de hoogte is van de mee te delen informatie. De andere partij vertrouwt hier niet op. De redelijkheid en billijkheid eist dat er tenminste rekening wordt gehouden met het gerechtvaardigde vertrouwen. Het vertrouwen pleit tegen de aansprakelijkheid van de eerste partij, al kunnen de factoren die voor aansprakelijkheid pleiten zwaarder wegen.
De factor vertoont daarnaast een overlap met de factor ‘kennis van een concreet feit’.12 Vertrouwen is pas gerechtvaardigd als de partij niet bekend hoeft te zijn met eventuele feiten die tegen dit vertrouwen pleiten. Vertrouwen en kennis van een concreet feit zijn dikwijls onderling inwisselbaar. De wet verbindt de ene keer gevolgen aan de aanwezigheid van goede trouw en de andere keer aan de niet-verwijtbare afwezigheid van kennis van een concreet feit. De onderlinge inwisselbaarheid blijkt ook uit art. 3:11 BW. Goede trouw ontbreekt in ieder geval als een partij de feiten kent of behoort te kennen.13
Toch bestaat er een onderscheid tussen de factoren ‘vertrouwen’ en ‘kennis van een concreet feit’. Vertrouwen is meer dan het ontbreken van kennis over een concreet feit. Het ontbreken van kennis over een concreet feit betekent slechts dat vertrouwen mogelijk is. Het betekent niet dat het vertrouwen ook gerechtvaardigd is. Vertrouwen staat niet gelijk aan het ontbreken van kennis van een concreet feit. Een partij heeft vertrouwen als zij erkent dat er iets mis kan zijn. De onderhandelaar weet dat de overeenkomst nog niet is gesloten. De koper weet dat het altijd mogelijk is dat de fiets gestolen is. Een partij heeft ‘vertrouwen’ als zij ondanks deze inherente onzekerheid rekent op de eerlijkheid van haar wederpartij.
De factor ‘vertrouwen’ vertoont daarnaast een overlap met de factoren die het vertrouwen objectiveren. Wanneer is vertrouwen gerechtvaardigd? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Deze omstandigheden kunnen de factor ‘vertrouwen’ overschaduwen.14 Een partij mag vertrouwen op een bepaalde betekenis van een beding, omdat zij niet deskundig is, omdat gedragingen van de wederpartij hier aanleiding toe geven en omdat de partijen uitgebreid hebben onderhandeld over de precieze formulering.15 De achterliggende omstandigheden beïnvloeden de gerechtvaardigheid van het vertrouwen. Een beroep op de bij deze omstandigheden behorende factoren mag niet ontbreken.
Toch overschaduwen de achterliggende omstandigheden de factor ‘vertrouwen’ niet volledig. Het effect van de achterliggende omstandigheden op de kennis van een concreet feit is gemakkelijk vast te stellen. Zijn de belangen van een partij kenbaar, dan hoort de wederpartij deze te kennen. Hoe onduidelijker de overeenkomst, hoe minder snel een partij zich bewust moet zijn van de strekking van een beding. Het effect van de achterliggende omstandigheden op het gerechtvaardigd vertrouwen is niet altijd zo gemakkelijk vast te stellen.
Ik geef enkele voorbeelden. De kenbaarheid van de belangen van de wederpartij kan zowel voor als tegen de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen pleiten.16 Een partij gaat uit van een bepaalde strekking van een door haar wederpartij opgesteld beding. Zij mag op deze strekking vertrouwen als het beding, uitgaande van deze strekking, de kenbare belangen van haar wederpartij behartigt. Zij mag niet vertrouwen op de strekking als het beding de kenbare belangen van haar wederpartij juist lijkt aan te tasten. Ook een onduidelijke overeenkomst kan zowel voor als tegen de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen pleiten. Een onduidelijk beding kan vragen oproepen over de betekenis van dit beding. Een partij dient nader onderzoek te verrichten voor zij gerechtvaardigd kan vertrouwen op een bepaalde betekenis.17 Vertrouwen is wel gerechtvaardigd als het beding dat tegen dit vertrouwen pleit in de overeenkomst is ‘verstopt’.18
De factor ‘vertrouwen’ is in dergelijke gevallen een noodzakelijke en verduidelijkende tussenstap. Een beroep op de factor verduidelijkt de invloed van de achterliggende omstandigheden op de werking van de redelijkheid en billijkheid. Een dergelijk beroep verdient de voorkeur als de invloed van de achterliggende omstandigheden niet duidelijk blijkt uit een beroep op de bij deze omstandigheden behorende factoren.
Deze tussenstap is in andere situaties overbodig. De precieze verhouding tussen een achterliggende omstandigheid en het gerechtvaardigd vertrouwen kan ook duidelijk zijn zonder een beroep op de factor ‘vertrouwen’. De factor ‘deskundigheid’ beïnvloedt de gerechtvaardigheid van het vertrouwen. Een deskundige partij heeft grotere onderzoeksplichten. 19 De tussenstap ‘vertrouwen’ is overbodig. De deskundigheid van een partij kan alleen maar pleiten tegen de gerechtvaardigheid van het vertrouwen. Ook de factor ‘vertrouwensrelatie’ beïnvloedt de gerechtvaardigheid van het vertrouwen.20 De factor ‘vertrouwen’ vervult opnieuw geen noodzakelijke verduidelijkende rol. Een vertrouwensrelatie leidt altijd tot het sneller aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen.
De rol van de factor ‘vertrouwen’ is helder. De redelijkheid en billijkheid beschermt gerechtvaardigd vertrouwen. Toch is de invloed van deze factor beperkt. Het vertrouwen van een partij komt in de regel voor haar eigen rekening. Dit is slechts anders als het vertrouwen is veroorzaakt door haar wederpartij. Het gewicht van de factor ‘vertrouwen’ is om deze reden beperkt.