De voornaam van de eiseres tot cassatie wordt in de processtukken verschillend gespeld. Ik heb mij aangesloten bij de door het hof gebruikte spelling.
HR, 11-09-2009, nr. 07/13309
ECLI:NL:HR:2009:BI8402
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-09-2009
- Zaaknummer
07/13309
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BI8402
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI8402, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI8402
ECLI:NL:PHR:2009:BI8402, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI8402
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Onrechtmatig handelen door politieambtenaren i.v.m. aanhouding en opsporingsonderzoek? Procesrecht, ‘comparitie na aanbrengen’, onpartijdigheid rechter. Aansprakelijkheidsrecht, verjaring, kosten tuchtrechtelijke procedure (81 RO).
11 september 2009
Eerste Kamer
07/13309
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon POLITIEREGIO 07 GELDERLAND MIDDEN,
zetelende te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Politieregio.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 8 oktober 2004 de Politieregio gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en gevorderd, kort gezegd, de Politieregio te veroordelen om ten titel van schadevergoeding aan [eiseres] te betalen een geldbedrag van € 25.000,--, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag.
De Politieregio heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 12 oktober 2005 de vordering van [eiseres] afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem en daarbij haar eis vermeerderd tot een bedrag van in totaal € 52.044,38.
Na bij tussenarrest van 18 april 2006 een comparitie van partijen te hebben gelast, heeft het hof bij eindarrest van 24 juli 2007 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Politieregio heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Politieregio mede door mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping, met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Politieregio begroot op € 1.631,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 september 2009.
Conclusie 12‑06‑2009
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]1.
eiseres tot cassatie
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Politieregio 07 Gelderland Midden
verweerster in cassatie
1.
Deze conclusie zal erin uitmonden dat het cassatieberoep in deze zaak met toepassing van art. 81 RO zou moeten worden verworpen. De aan de orde zijnde materie en de vragen die de cassatiemiddelen opwerpen brengen volgens mij mee dat met een (enigszins) verkorte conclusie kan worden volstaan.
2.
In deze zaak heeft de eiseres tot cassatie, [eiseres], de verweerster in cassatie, de Politieregio, aansprakelijk gesteld op de grond dat in verband met [eiseres]s aanhouding terzake van een aantal strafbare feiten, en in verband met het opsporingsonderzoek terzake van die feiten, onrechtmatig zou zijn gehandeld door ambtenaren van de Regiopolitie (met schade voor [eiseres] als gevolg).
In een enigszins vergelijkbare zaak, waarin [eiseres] de Staat der Nederlanden, twee psychiatrische inrichtingen en hulpverleners die voor de Staat werkzaam waren of aan die inrichtingen waren verbonden heeft aangesproken op grond van onrechtmatig handelen in verband met het onderzoek terzake van dezelfde strafbare feiten, werden de vorderingen van [eiseres] afgewezen2..
3.
In de onderhavige zaak voerde [eiseres], zeer kort samengevat, aan dat bij haar aanhouding in verband met de bedoelde feiten onrechtmatig was opgetreden en dat zij daarvan letsel had bekomen; en dat een medewerker van de Politieregio, [betrokkene 1], onverantwoorde mededelingen over de psychische gezondheid van [eiseres] aan het (straf)dossier zou hebben toegevoegd, met het gevolg dat [eiseres] (ten onrechte) aan ingrijpende maatregelen van strafvervolging onderworpen is geweest, die tot aanmerkelijke schade voor haar hebben geleid.
4.
In appel werd ten aanzien van de eerste grond voor aansprakelijkheid geoordeeld dat [eiseres]s vorderingen waren verjaard; en ten aanzien van de tweede grond, dat onaannemelijk was dat er causaal verband zou bestaan tussen de handelingen die aan [betrokkene 1] werden verweten en de schade die terzake werd geclaimd.
[Eiseres] komt in cassatie op tegen de aldus samengevat weergegeven oordelen. Namens de Politieregio wordt verweer gevoerd. Er zijn schriftelijke toelichtingen gewisseld, en er is gerepliceerd en gedupliceerd.
5.
Het eerste middel klaagt dat het hof een zogenaamde ‘comparitie na aanbrengen’3. heeft gelast. Daarbij zou (ook) zijn miskend dat, doordat het hof al betrokken was geweest bij de eerdere zaak van [eiseres] tegen de Staat c.s. die ik zojuist (in alinea 2) even noemde, het hof in de onderhavige zaak niet meer als onpartijdig en onbevooroordeeld kon gelden. Tenslotte wordt geklaagd dat door de comparitie een ‘processuele ongelijkheid’ zou zijn bewerkstelligd.
De klacht over het bevelen van een comparitie ‘an sich’ stuit er op af dat de rechter geheel vrij is om in elk stadium waarin hem dat geraden lijkt, een comparitie te gelasten4.. Waarom het zinnig kan zijn om nog vóór er geconcludeerd is in hoger beroep een comparitie te gelasten, wordt in de in voetnoot 3 genoemde publicatie uiteengezet. Het is noch onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof in deze zaak aanleiding heeft gezien om van deze mogelijkheid gebruik te maken (het middel geeft, afgezien van het in de volgende twee alinea's te besprekene, ook niet nader aan waarom het anders zou zijn).
6.
Over bezwaren met het oog op de onpartijdigheid en onbevooroordeeldheid van het hof heeft [eiseres] zich ten overstaan van het hof niet beklaagd. Ik meen dat dat gegeven op zich er al aan in de weg staat dat in cassatie voor het eerst dit bezwaar wordt opgeworpen.
Overigens geldt dat het enkele feit dat een rechterlijke instantie eerder bemoeienis met een bepaalde zaak heeft gehad (in dit geval gaat het overigens om een andere, zij het wel vergelijkbare zaak), nog niet meebrengt dat die instantie niet langer als onpartijdig en onbevooroordeeld kan gelden5.. Het middel vermeldt geen bijzondere omstandigheden die voor het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden kunnen leiden (en op dergelijke omstandigheden is, voeg ik toe, ook ten overstaan van het hof geen beroep gedaan). Daarop stuit deze klacht eveneens af.
7.
De klacht betreffende ‘processuele ongelijkheid’ moet er eveneens op afstuiten dat die ten overstaan van het hof niet is aangevoerd. Overigens begrijp ik niet hoe (zoals de klacht poneert) het feit dat men op een comparitie is ondervraagd, enig relevant beletsel zou (kunnen) opleveren om zich in de procedure zo op te stellen en te uiten als men dat verkiest te doen.
8.
Het tweede middel is gericht tegen de afwijzing van de in alinea 3 hiervóór kort weergegeven (grondslag voor [eiseres]s) vorderingen, wegens verjaring.
Wat hier wordt aangevoerd kan niet worden aanvaard, omdat het hof zonder miskenning van enige regel van recht of logica kon oordelen dat [eiseres] twee geheel verschillende feitelijke grondslagen voor haar vorderingen aanvoerde (namelijk: beweerdelijk onrechtmatig optreden bij gelegenheid van haar aanhouding, waardoor zij letsel had opgelopen; en beweerdelijke fouten van [betrokkene 1] bij het toevoegen van gegevens omtrent [eiseres]s psychische gezondheid aan het dossier, met als gevolg vergaande, voor [eiseres] schadelijke verwikkelingen in het strafrechtelijke onderzoek); en dat de eerstgenoemde grond pas was aangevoerd (lang) nadat de verjaringstermijn voor de desbetreffende feiten was verstreken6..
9.
Verder wordt in dit middel geponeerd dat het hof uit het (volgens het middel als ‘hypothetische feitelijke grondslag’ aan te nemen) feit dat in mei 1997 stuiting van de verjaring zou hebben plaatsgehad en dat in 2002 door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Politieregio enig onderzoek is gedaan naar de feiten waarop de aansprakelijkheid in kwestie zou moeten berusten, had moeten afleiden dat de Politieregio zich niet op verjaring kon beroepen.
Het hof heeft geoordeeld dat het laatstgenoemde feit (de verzekeraar heeft enig onderzoek gedaan) onvoldoende is om het oordeel te kunnen ondersteunen dat de Regiopolitie geen beroep meer op verjaring zou mogen doen. Dat oordeel (van het hof) lijkt mij juist: inderdaad kan het bedoelde gegeven de conclusie die [eiseres] daaraan verbonden wil zien, niet dragen. Ware het anders, dan zou de gewetensvolle (kandidaat-)aangesprokene zijn eigen beroep op verjaring steeds ‘ondergraven’ door naar de feiten waarop de beweerde aansprakelijkheid rust, onderzoek te (laten) doen. Dat is een ongerijmde, en ook een onjuiste uitkomst.
10.
Het derde middel is gericht tegen de afwijzing van de vordering, voor zover gebaseerd op de aan [betrokkene 1] verweten gedragingen. Allereerst wordt in dat middel omstandig — in onderdelen 3.2 – 3.7 — betoogd dat [betrokkene 1] meer bemoeienis met de destijds tegen [eiseres] ingeleide7. strafzaak heeft gehad dan het hof in zijn oordeel heeft betrokken, en dat [betrokkene 1] (wel) zou hebben bewerkstelligd dat de hem verweten rapporten of berichten aan het strafdossier zijn toegevoegd (en daarmee latere beoordelaars onder ogen zijn gekomen).
Wat de klachten van deze strekking beogen, is mij niet duidelijk. Het hof is uitgegaan van het (onbetwiste) gegeven dat latere beoordelaars in de strafzaak tegen [eiseres] de rapporten/bevindingen van [betrokkene 1] hebben gezien. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdere verwikkelingen in de strafzaak niet, in rechtens relevante mate, zijn veroorzaakt door de bedoelde rapporten/bevindingen. Aan dat oordeel doen de argumenten uit de middelonderdelen 3.2 – 3.7 (in het geheel) niet af — die gaan daaraan voorbij.
11.
Ik kan dan daarlaten dat de hier besproken middelonderdelen een aantal ‘non sequitur’-argumenten aanvoeren (zo is, anders dan onderdeel 3.4 stelt, het in de vorige onderdelen betoogde niet redengevend (‘dan ook’) voor de gevolgtrekking waarop dit onderdeel en de daarop volgende onderdelen voortbouwen8..
12.
Als ik het goed begrijp, gaat onderdeel 3.6 uit van de veronderstelling dat het hof niet zou hebben ingezien dat van [betrokkene 1] afkomstige gegevens (rapporten/bevindingen) aanwezig waren in de dossiers die latere beoordelaars in dezelfde zaak onder ogen hebben gekregen9.; of dat het hof ervan uit zou zijn gegaan dat latere ‘gedragskundigen’ niet naar de van [betrokkene 1] afkomstige gegevens zouden hebben gekeken. Noch de ene noch de andere veronderstelling is echter gerechtvaardigd. Het hof is maar al te duidelijk precies van het tegengestelde uitgegaan (maar heeft tevens geoordeeld dat de van [betrokkene 1] afkomstige gegevens niet mogen worden aangemerkt als de rechtens relevante oorzaak van de later uitgebrachte rapportages en andere stappen, die [eiseres] thans aanwijst als haar onrechtmatig aangedaan).
13.
Opnieuw met de clausulering: als ik het goed begrijp, strekken de verdere klachten van Middel III (dat zijn dan de klachten van subonderdelen 3.7 – 3.11, voor zover nog niet besproken) er toe dat het hof niet kon aannemen dat de aan [betrokkene 1] verweten rapporten/bevindingen niet als oorzaak van de latere rapportages e.t.q. mogen worden aangemerkt.
Óf de aan [betrokkene 1] verweten rapporten/bevindingen latere onderzoekers of ‘beslissers’ in relevante mate (kunnen) hebben beïnvloed, is een vraag die slechts aan de hand van feitelijke waarderingen kan worden beantwoord. Rechtstreekse beoordeling van die vraag in cassatie kan niet aan de orde komen. Mij lijkt intussen het oordeel (van het hof) dat het zojuist bedoelde causale verband er niet geweest is, alleszins plausibel. Ook mij lijkt het nogal onwaarschijnlijk dat gekwalificeerde psychiatrische onderzoekers en/of rechterlijke ambtenaren (zoals de rechter-commissaris, zie rov. 3.23) hun professionele oordeel in noemenswaardige mate laten beïnvloeden door de in het dossier aanwezige ‘eerste indrukken’ van een niet op het desbetreffende vakgebied gespecialiseerde ‘eerstelijns’ medewerker (zoals [betrokkene 1] in dit geval was).
Ook de klachten van deze strekking lijken mij daarom ondeugdelijk.
14.
Middel V komt inhoudelijk op hetzelfde neer als de zojuist in alinea 13 als ondeugdelijk beoordeelde klacht(en).
15.
Middel IV betreft de vraag of de kosten (voor [eiseres]) van de tuchtrechtelijke vervolgingen die op [eiseres]s initiatief tegen verschillende van de betrokken psychiatrische en psychologische deskundigen hebben plaatsgehad, als aan [betrokkene 1] toerekenbare schade mogen gelden.
Ik stel voorop dat bij falen van de eerder besproken middelen, het onderhavige middel geen behandeling behoeft. Dan blijft immers onaangetast dat het aan [betrokkene 1] verweten handelen geen causerende factor in de verdere door [eiseres] aangewezen gebeurtenissen is geweest, en doet niet meer terzake welke schade die gebeurtenissen overigens misschien teweeg hebben gebracht.
16.
Toch vermeld ik nog even waarom de onderhavige klacht (ook) inhoudelijk ondeugdelijk is.
Uitgangspunt is daarbij dan, dat de Hoge Raad herhaaldelijk10. heeft geoordeeld dat tuchtrechtelijke procedures niet kunnen gelden als redelijke maatregelen ter vaststelling van aansprakelijkheid11., en dat de daarmee gemoeide kosten daarom niet onder het bereik van art. 6:96 lid 2 onder b BW vallen.
17.
Het ging in de door de Hoge Raad beoordeelde zaken telkens om tuchtrechtelijke procedures die gericht waren tegen de wederpartij in de desbetreffende civiele procedure — en niet, zoals in de onderhavige zaak, gericht tegen andere personen, wier doen en laten in een verwijderd verband stond met het gedrag dat aan de wederpartij in de civiele procedure wordt verweten.
Ofschoon er misschien zeer bijzondere omstandigheden denkbaar zijn waaronder, in weerwil van het in alinea 16 genoemde uitgangspunt, een tuchtrechtelijke procedure ten opzichte van een derde tóch kan gelden als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid van de desbetreffende wederpartij (die dus zelf geen voorwerp van onderzoek in de tuchtrechtelijke procedure in kwestie was), dringt het zich als evident op dat de onderhavige zaak niet zulke (zeer) bijzondere omstandigheden in zich bergt.
Ook daarop stuiten de klachten van dit middel af.
18.
De klacht (uit Middel IV, subonderdeel 4.5) dat het hof feiten zou hebben gebezigd die niet van de kant van de Politieregio waren aangevoerd lijkt mij al daarom ongegrond, omdat het hof hier slechts rechtsoordelen heeft gegeven, uitgaande van de namens [eiseres] gestelde feiten.
19.
Middel VI is gericht tegen 's hofs oordeel dat niet gebleken is van een aantasting van [eiseres] in haar persoon.
Ook voor dit middel geldt dat het niet aan de orde komt als de eerdere middelen falen, omdat dan immers niet terzake doet of [eiseres] schade heeft geleden of in welk opzicht daar sprake van is.
Verder geldt ook hier dat het oordeel over de vraag of iemand ten titel van aantasting van zijn persoon schade heeft geleden, sterk afhangt van de waardering van de feiten. Rechtstreekse herbeoordeling van een desbetreffend oordeel in cassatie is dan ook gewoonlijk — en ook in het onderhavige geval — niet mogelijk.
20.
Voor zover het middel wil verdedigen dat de gegevens waarop in het middel toespelingen worden gemaakt — problemen in het omgaan met leven, werk en omgeving, en effecten van de strijd die de betrokkene met ‘de instanties’ heeft gevoerd, zo vat ik het héél kort samen — noopten tot de gevolgtrekking dat hier van aantasting van de persoon sprake was, behoeft geen uitgebreid betoog dat dat niet zo is. Het hof kon zeer wel oordelen dat de in dit verband aangevoerde gegevens onvoldoende aanwijzingen voor een aantasting van de persoon opleverden.
21.
Dat, zoals het middel suggereert, het hof hierbij over het hoofd zou hebben gezien dat aantasting van de persoon ook kán bestaan zonder dat een in de medische wetenschap ‘erkend’ psychisch ziektebeeld is vastgesteld12., lijkt mij onaannemelijk. Ik begrijp 's hofs oordeel zo, dat de hier bedoelde mogelijkheid niet werkelijk door de stellingen van de kant van [eiseres] aan de orde was gesteld13. (en daarom niet in de motivering hoefde te worden betrokken). Dit oordeel is goed te begrijpen.
22.
De klacht, tenslotte, dat het hof (ook) hier de aangevoerde feiten zou hebben aangevuld, mist eveneens doel. Het hof heeft aan een van de kant van [eiseres] overgelegde brief een bepaalde uitleg gegeven — een andere uitleg dan [eiseres] verdedigde. Het heeft daarmee (slechts) toepassing gegeven aan wat door een van de partijen was aangevoerd. Dat de rechter aan aangevoerde feiten een andere uitleg of betekenis toekent dan de partij die die feiten ‘inbracht’ graag zou zien, is natuurlijk niet met art. 24 en/of 25 Rv. in strijd.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping, met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2009
Het cassatieberoep in die zaak is (met toepassing van art. 81 RO) verworpen bij HR 4 mei 2007, RvdW 2007, 496.
Wat zo'n comparitie is en wat daarmee wordt beoogd wordt — onder meer — op de website rechtspraak.nl in een publicatie van het Hof Arnhem (aldaar te vinden onder het trefwoord ‘cna’) duidelijk uiteengezet.
EHRM 10 juni 1996, NJ 1998, 184 m.nt. Kn., rov. 33 – 36; HR 26 oktober 2007, NJ 2008, 259 m.nt. Van Wijmen, rov. 5.2; HR 20 januari 2006, NJ 2006, 74, rov. 3.5.
Het gaat er immers om of de alsnog aangevoerde vordering rust op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als de reeds eerder (tijdig, binnen de verjaringstermijn) ingestelde vordering, HR 26 oktober 2007, NJ 2007, 578, rov. 3.4; HR 8 oktober 2004, NJ 2004, 659, rov. 3.7.2.
Ik vermeld, ter vermijding van mogelijk misverstand, dat die strafzaak ook tot een onherroepelijke veroordeling heeft geleid, o.a. kenbaar uit HR 21 mei 2002, rechtspraak.nlLJN AE1315.
In onderdelen 3.10 en 3.11 verschijnt verder de stelling dat [betrokkene 1] zou hebben ‘toegelaten en/of bevorderd’ dat de hem verweten stukken in het dossier zijn gekomen c.q. gebleven, of dat dat ‘met zijn goedvinden en medeweten’ is gebeurd; maar ook die stelling kan niet logisch worden afgeleid uit de voorafgaande beweringen.
Onderdelen 3.7 en 3.8 gaan overigens van het tegenovergestelde uit, waardoor men licht over de strekking van onderdeel 3.6 kan twijfelen.
In het tamelijk recente verleden bijvoorbeeld bij HR 13 oktober 2006, RvdW 2006, 943, rov. 8.3.3.
Onderdeel 4.4 zinspeelt er op dat het in de onderhavige zaak zou gaan om kosten ter voorkoming of beperking van schade; maar waarom dat het geval zou (kunnen) zijn blijft, althans wat mij betreft, duister. Overigens geldt voor zulke kosten hetzelfde als voor kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid, HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324 m.nt. JBMV, rov. 3.3.1 – 3.3.2.
Voorbeelden leveren HR 18 maart 2005, NJ 2006, 606 m.nt. Vranken, rov. 4.7 – 4.9 en HR 9 juli 2004, NJ 2005, 391 m.nt. Vranken, rov. 3.11.
De stellingen waarop het middel hier vermoedelijk het oog heeft, zijn in de processtukken in appel terloops en zonder noemenswaardige onderbouwing te berde gebracht. Ik merk daarbij op dat het middel nalaat aan te geven welke stellingen uit de processtukken eraan ten grondslag liggen en waar die te vinden zijn. Het middel bevat alleen een terloopse verwijzing naar een productie bij de Memorie van Grieven. Die productie bestaat uit negen verschillende brieven/rapporten van uiteenlopende inhoud en strekking.