ABRvS 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1073.
HR, 18-02-2022, nr. 20/01882
ECLI:NL:HR:2022:275, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2022
- Zaaknummer
20/01882
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:275, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑02‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1132, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:636, Contrair
ECLI:NL:PHR:2021:636, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:275, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2020
- Vindplaatsen
TvAR 2022/8089, UDH:TvAR/17149 met annotatie van Mr. R. Ligtvoet
JB 2022/97 met annotatie van Verboeket, L.W., Jacobs, M.J.
JOM 2022/332 met annotatie van Verboeket, L.W., Jacobs, M.J.
NJ 2022/238 met annotatie van L.A.D. Keus
AB 2022/227 met annotatie van F.J. van Ommeren
JOR 2022/222 met annotatie van Veen, G.A. van der
JIN 2022/170 met annotatie van Verboeket, L.W., Jacobs, M.J.
Uitspraak 18‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Subsidierecht. Uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in art. 4:36 Awb. Koopovereenkomst. Vordering tot nakoming bij de burgerlijke rechter.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01882
Datum 18 februari 2022
ARREST
In de zaak van
PROVINCIE NOORD-BRABANT,zetelende te 's-Hertogenbosch,
EISERES tot cassatie,
hierna: de Provincie,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
1. MAATSCHAP [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerster 2] BEHEER B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [verweerster 3] BEHEER B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [verweerder 4],wonende te [woonplaats],
5. [verweerder 5],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk in enkelvoud: [verweerder],
advocaat: R.T. Wiegerink.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/01/312885 / HA ZA 16-624 van de rechtbank Oost-Brabant van 4 januari 2017 en 16 augustus 2017;
het arrest in de zaak 200.233.741/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 maart 2020.
De Provincie heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Provincie heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] exploiteerde een varkensbedrijf te [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijf).
(ii) In 2005 heeft het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna: GS) de Provinciale Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 (hierna: de Beleidsregeling 2005) vastgesteld. Het doel van de regeling is het bevorderen van verplaatsing van intensieve veehouderijen uit zogenaamde extensiveringsgebieden.
(iii) [verweerder] heeft een Aanbiedingsformulier Verplaatsing Intensieve Veehouderij Provincie Noord-Brabant 2005 ingediend bij de Provincie.
(iv) Bij brief van 11 oktober 2005 heeft de Provincie aan [verweerder] mededeling gedaan van het door GS genomen besluit om het bedrijf van [verweerder] te selecteren voor deelname aan de Beleidsregeling 2005.
(v) Volgens art. 7 lid 3 van de Beleidsregeling 2005 wordt het bedrag waartegen de Provincie bereid is een koopovereenkomst te sluiten, bepaald door toepassing van de in bijlage 4 bij deze beleidsregels opgenomen methode. In bijlage 4 bij de Beleidsregeling 2005 zijn de volgende voorwaarden opgenomen:
“A. Termijnen van verplaatsing
1. Afronding van de verplaatsing dient op een tussen Provincie en aanmelder in de koop overeenkomst vast te stellen datum te hebben plaatsgevonden. Deze datum ligt in alle gevallen voor 1 januari 2013.
2. Minimaal twee en maximaal drie jaar voor de overeengekomen datum van afronding van de verplaatsing vindt de juridische overdracht van het eigendom plaats.
B. Bepaling koopsom
De koopsom wordt opgebouwd uit de volgende elementen:
1. De gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen op basis van een zakelijke taxatie door de Provincie Noord-Brabant na aanmelding voor deelname. Voor de leeftijd van de gebouwen en inrichting geldt het moment van openstelling [van de Beleidsregeling 2005]. Indien de afrondingsperiode meer dan drie kalenderjaren beslaat, wordt deze leeftijd vermeerderd met het aantal volledige kalenderjaren dat de afrondingsperiode later dan na drie kalenderjaren eindigt.
2. De waarde van ondergrond en erf, bepaald op basis van de waarde in het economisch verkeer, uitgaande van cultuurgrond. (...)”
(vi) GS heeft opdracht gegeven tot taxatie van het bedrijf. In het taxatierapport van 25 juli 2006 is de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen vastgesteld op € 1.419.986,--. De waarde van de ondergrond is vastgesteld op € 82.337,50. De bijdrage in de sloopkosten is vastgesteld op € 170.975,--. In hoofdstuk 3 van het taxatierapport staat vermeld dat het rapport is gebaseerd op een in 2009 of eerder gerealiseerde verplaatsing en dat, om inzicht te krijgen in de gevolgen voor de getaxeerde waarde bij latere verplaatsing, in hoofdstuk 7 tevens de gecorrigeerde vervangingswaarde voor verplaatsing in 2010 t/m 2012 is opgenomen. In hoofdstuk 7 van genoemd taxatierapport is echter alleen de waarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 of eerder vermeld (het reeds genoemde bedrag van € 1.419.986,--).
(vii) [verweerder] heeft in november 2006 met de Provincie een ‘overeenkomst van koop van een registergoed (Verplaatsing intensieve veehouderij)’ gesloten waarbij hij het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft verkocht voor een koopsom van € 1.502.323,50 (hierna ook: de overeenkomst).
(viii) Blijkens de considerans van de overeenkomst zijn partijen deze
“aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005)”.
In art. 15 van de overeenkomst is bepaald dat [verweerder] voor 31 december 2009 verplicht is tot afronding van de verplaatsing van zijn bedrijf naar een alternatieve locatie.
(ix) [verweerder] en de Provincie hebben tegelijkertijd met het sluiten van de overeenkomst een ‘Overeenkomst van voortgezet gebruik van een registergoed (bedrijfsgebouwen)’ gesloten met betrekking tot het bedrijfsperceel. Op grond hiervan was [verweerder] gerechtigd om maximaal drie jaar na levering van de eigendom van het bedrijfsperceel aan de Provincie zijn bedrijf daar voort te zetten, zonder een vergoeding verschuldigd te zijn aan de Provincie voor deze bruikleen.
(x) De levering van het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. De Provincie heeft op dat moment de helft van de koopsom, € 751.161,75, aan [verweerder] voldaan.
(xi) [verweerder] heeft op 11 november 2008 aan de Provincie uitstel verzocht van de termijn waarbinnen de verplaatsing van het bedrijf moest zijn afgerond, omdat de vergunningverlening voor de nieuwe locatie nog niet was afgerond.
(xii) De Provincie heeft bij brief van 9 januari 2009 aan [verweerder] meegedeeld dat het ver zoek om uitstel wordt ingewilligd. In deze brief wijst de Provincie erop dat als [verweerder] het verplaatsingstraject op een later moment afrondt dan in de overeenkomst vermeld, dit leidt tot een aanpassing van de vergoeding voor de verplaatsingskosten waarvoor [verweerder] in aanmerking komt. Welke aanpassingen van de vergoeding in de situatie van [verweerder] van toepassing kunnen zijn, is volgens deze brief van de Provincie te vinden in het taxatierapport.
(xiii) Op 23 juli 2012 heeft een rentmeester formeel geconstateerd dat de beëindiging van de bedrijfsexploitatie en de sloop van de gebouwen is gerealiseerd en dat een nieuw varkensbedrijf op de inplaatsingslocatie in werking is.
(xiv) Bij brief van 12 februari 2013 heeft de Provincie aan [verweerder] meegedeeld dat de vergoeding van de gecorrigeerde vervangingswaarde geen € 1.419.986,--, maar € 1.241.853,-- bedraagt, omdat de verplaatsing is gerealiseerd in 2012 en niet in 2009. De Provincie heeft een aanvullende betaling verricht tot het bedrag dat zij in haar ogen verschuldigd is.
(xv) [verweerder] heeft bij de Provincie bezwaar gemaakt tegen de brief van 12 februari 2013. GS heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 30 juli 2013. [verweerder] heeft tegen dit besluit beroep aangetekend.
(xvi) Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant het beroep van [verweerder] ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft bij uitspraak van 8 april 2015 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.1.De Afdeling heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen:
“4.4. (...) Voor zover de maatschap heeft betoogd dat zij door het college [van GS] niet op de hoogte is gesteld van een mogelijke verlaging van de subsidie bij verplaatsing na 31 december 2009, had zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit het taxatierapport en uit het besluit van het college [van GS] van 9 januari 2009 kunnen opmaken dat de gecorrigeerde vervangingswaarde zou worden aangepast indien de afrondingsperiode meer dan drie kalenderjaren zou beslaan. Bovendien is dit met zoveel woorden vermeld in Bijlage 4, onder B, aanhef en onder 1, bij [de Beleidsregeling 2005] waarnaar zowel in het besluit van 11 oktober 2005 als in de uitvoeringsovereenkomst is verwezen.”
2.2
[verweerder] vordert in deze zaak onder meer een verklaring voor recht dat de Provincie toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en veroordeling van de Provincie primair tot nakoming van de overeenkomst door betaling van (in hoofdsom) € 178.133,-- en subsidiair tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van (in hoofdsom) € 178.133,--.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [verweerder] alsnog toegewezen.2.Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Het gaat om een koopovereenkomst als bedoeld in art. 7:1 BW. De koopovereenkomst is ook een overeenkomst ter uitvoering van een beschikking tot subsidieverlening, zoals bedoeld in art. 4:36 Awb. Het hof is gebonden aan het oordeel van de Afdeling over de geldigheid van de beschikking van 12 februari 2013. Het hof oordeelt echter over een ander geschilpunt, namelijk of de Provincie de koopovereenkomst is nagekomen door een lager bedrag aan [verweerder] te betalen dan de kooprijs die in die koopovereenkomst is opgenomen. Het hof is bij de beoordeling daarvan niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen van de Afdeling (Hoge Raad 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:738). (rov. 6.11)
Bij de uitleg van de koopovereenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen ervan mochten toekennen en op wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (rov. 6.14)
In de koopovereenkomst wordt alleen een vaste koopsom van € 1.502.323,50 genoemd (art. 2). Er is geen bepaling in de koopovereenkomst opgenomen die inhoudt dat de koopsom wordt verlaagd als afronding van de verplaatsing plaatsvindt na de daarvoor overeengekomen uiterlijke datum van 31 december 2009 (art. 15). Er is wel een bepaling opgenomen die inhoudt dat de Provincie gerechtigd is de koopovereenkomst te ontbinden als de verkoper – kort gezegd – na het tijdstip van de juridische levering niet of slechts gedeeltelijk aan de koopovereenkomst voldoet (art. 20). (rov. 6.15)
Voor [verweerder] was sinds de aanmelding, en dus bij het sluiten van de koopovereenkomst, duidelijk dat deze overeenkomst is gesloten in het kader van beleid en subsidieverlening om intensieve veehouderij te verplaatsen. De koopovereenkomst begint ook met de vermelding: “dat deze overeenkomst wordt aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005)”. Anders dan de Provincie betoogt, is de beleidsregeling met deze aanhef echter niet expliciet op de koopovereenkomst van toepassing verklaard. De verwijzing naar het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling in de overweging ziet naar het oordeel van het hof op de bestuursrechtelijke kadering van het in de overweging genoemde provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij. Onaannemelijk is dat daarmee door de Provincie bedoeld werd, laat staan door [verweerder] redelijkerwijs kon worden begrepen, dat de op zichzelf duidelijke bepalingen van de koopovereenkomst met betrekking tot de hoogte van de koopsom, zeer ingrijpend werden gewijzigd en/of aangevuld met niet nader gespecificeerde bepalingen uit de beleidsregeling. Ook elders in de koopovereenkomst is de beleidsregeling niet op de koopovereenkomst van toepassing verklaard. De beleidsregeling is ook niet aan de koopovereenkomst toegevoegd. (rov. 6.16)
Bij de beoordeling van wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten, komt onder meer betekenis toe aan het taxatierapport van 25 juli 2006. De koopprijs is namelijk vastgesteld op grond van dat rapport: die prijs komt overeen met de in het taxatierapport vastgestelde gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen van € 1.419.986,00 plus de vastgestelde waarde van de ondergrond van € 82.337,50. In het taxatierapport staat vermeld dat het is gebaseerd op een in 2009 of eerder gerealiseerde verplaatsing. De Provincie en [verweerder] zijn, als gezegd, overeengekomen dat verplaatsing uiterlijk eind 2009 moest zijn afgerond. In het taxatierapport wordt nog verwezen naar een hoofdstuk 7 van dat rapport om inzicht te krijgen in de gevolgen voor de getaxeerde waarde bij latere verplaatsing. Maar anders dan aangekondigd staan in hoofdstuk 7 geen gecorrigeerde vervangingswaarden voor latere verplaatsing. Er wordt alleen de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 of eerder vermeld (€ 1.419.986,00). (rov. 6.17)
De Provincie baseert het bedrag dat zij in haar visie als koopsom dient te betalen op bijlage 4 bij de Beleidsregeling. Die bijlage is echter blijkens art. 7 lid 3 van de Beleidsregeling bijgevoegd om te bepalen tegen welk bedrag de Provincie ‘bereid is een koopovereenkomst met de aanmelder te sluiten’. Dit wijst erop dat die koopsom vooraf op basis van de bijlage wordt bepaald. Zelfs als de Beleidsregeling 2005 met de bijbehorende bijlagen onderdeel van de schriftelijke koopovereenkomst zouden zijn, wat naar het oordeel van het hof niet het geval is, betekent dit dus niet dat de koopsom achteraf op grond van de beleidsregeling naar beneden dient te worden aangepast. (rov. 6.18)
Het hof is op grond van alle omstandigheden van oordeel dat [verweerder] bij het sluiten van de overeenkomst mocht verwachten dat de Provincie hem de volledige koopsom zou betalen die in de koopovereenkomst staat vermeld, dus € 1.502.323,50. De koopovereenkomst zelf bevat daarvan geen afwijking, het taxatierapport waarop die koopsom is gebaseerd evenmin. Voor [verweerder] was weliswaar duidelijk dat de overeenkomst in het kader van subsidieverlening en de beleidsregeling 2005 werd afgesloten, maar dat betekent niet dat de in de uitgebreide beleidsregeling met bijlagen neergelegde bepalingen zonder verdere specifieke verwijzingen in de koopovereenkomst daarmee ook onderdeel van de koopovereenkomst zijn geworden en tot een niet uit de tekst van de koopovereenkomst blijkende substantiële bijstelling van de koopsom zouden moeten leiden. (rov. 6.19)
De Provincie heeft bij haar antwoordakte nog verwezen naar een brochure die volgens haar voorafgaand aan de aanmelding aan [verweerder] is verstrekt, waarin wordt vermeld dat de Provincie de vergoeding op een lagere gecorrigeerde vervangingswaarde baseert als de aanmelder een afrondingstermijn van langer dan drie jaar kiest.
Ook als vast zou staan dat de brochure aan [verweerder] is verstrekt, zou dit niet tot een andere conclusie leiden over de inhoud van de koopovereenkomst. In de eerste plaats geldt dat aan de reeds besproken inhoud van de schriftelijke koopovereenkomst veel meer gewicht toekomt dan aan een mogelijk eerder verstrekte brochure. Het ligt bovendien voor de hand dat de door de aanmelder gekozen langere afrondingstermijn, die in de brochure staat, doelt op een voorafgaand aan de koopovereenkomst gekozen langere afrondingstermijn. Daar is bij [verweerder] geen sprake van. Bij het sluiten van de koopovereenkomst beoogden beide partijen immers dat de verplaatsing van het bedrijf in 2009 zou zijn afgerond. Pas na het sluiten van de koopovereenkomst ontstond een impasse in de besluitvorming door de Provincie rond het landbouwontwikkelingsgebied waar [verweerder] zijn bedrijf heen wilde verplaatsen. De verplaatsing moest daarom toen worden uitgesteld. (rov. 6.20)
De conclusie is dus dat de Provincie op basis van de koopovereenkomst een bedrag van € 1.502.323,50 verschuldigd is, waarvan een deel nog moet worden betaald. (rov. 6.21)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat de in de overeenkomst opgenomen koopprijs, althans in ieder geval de daarvan deel uitmakende gecorrigeerde vervangingswaarde, een subsidie betreft waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij beschikking op basis van de Beleidsregeling 2005. Nu een subsidie niet kan worden verleend en vastgesteld bij een koop/uitvoeringsovereenkomst, kan de burgerlijke rechter, die over de nakoming van die overeenkomst oordeelt, niet zelfstandig beslissen over de beantwoording van de vraag wat de hoogte van de koopprijs, althans de gecorrigeerde vervangingswaarde, moet zijn en in het verlengde daarvan of de Provincie tekortschiet in de nakoming van de koopovereenkomst. De burgerlijke rechter is gebonden aan het oordeel omtrent de vaststelling van de subsidie, in dit geval het oordeel van de Afdeling van 8 april 2015, aldus het onderdeel. Indien dat anders zou zijn, zou de burgerlijke rechter immers een beslissing nemen die rechtstreeks de geldigheid van de vaststellingsbeschikking van 12 februari 2013 raakt, aldus de klacht.
3.2
In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] met de Provincie een koopovereenkomst heeft gesloten die het karakter heeft van een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in art. 4:36 Awb.
3.3
Uit titel 4.2 van de Awb vloeit voort dat subsidieverlening en subsidievaststelling plaatsvinden bij een op een wettelijk voorschrift berustende beschikking.3.De rechtmatigheid van de verleningsbeschikking en de vaststellingsbeschikking staat ter beoordeling van de bestuursrechter.
3.4
Art. 4:36 lid 1 Awb bepaalt dat ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening een overeenkomst kan worden gesloten, maar een overeenkomst kan een beschikking tot subsidieverlening en -vaststelling niet vervangen.4.De wetgever heeft afgezien van de regeling van de beschikkingvervangende overeenkomst op de grond dat dergelijke overeenkomsten de publiekrechtelijke regeling met betrekking tot subsidies in de titels 4.1 en 4.2 van de Awb onaanvaardbaar doorkruisen.5.
3.5
In de uitspraak van 8 april 2015 heeft de Afdeling overwogen dat subsidie is verleend bij beschikking van 11 oktober 2005 en bij beschikking van 12 februari 2013 is vastgesteld op € 1.241.853,--, overeenkomstig Bijlage 4 bij de Beleidsregeling 2015. Het hof heeft onderkend dat het gebonden is aan het oordeel van de Afdeling over de geldigheid van de vaststellingsbeschikking van 12 februari 2013. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het oordeelt over een ander geschilpunt, namelijk of de Provincie de koopovereenkomst is nagekomen door een lager bedrag aan [verweerder] te betalen dan de koopprijs die in de koopovereenkomst is opgenomen. Het hof heeft daarop de Provincie veroordeeld tot nakoming van de koopovereenkomst door betaling van het restant van de koopsom.
3.6
Door aldus een onderscheid te maken tussen de in de overeenkomst opgenomen koopprijs en de subsidie, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien een subsidie in de vorm van een koopprijs wordt verstrekt, kan in een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in art. 4:36 Awb niet een andere koopprijs worden overeengekomen dan uit de subsidieregeling voortvloeit, omdat dan in zoverre sprake zou zijn van een beschikkingvervangende overeenkomst. Voor zover de overeenkomst afwijkt van de (onherroepelijke) beschikking waarbij het bedrag van de subsidie is vastgesteld, kan daarvan geen nakoming worden gevorderd.
Onderdeel 1 slaagt derhalve.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 maart 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op € 7.082,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 18 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑02‑2022
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1132.
Zie HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:812, rov. 3.5.3.
Vgl. ABRvS 19 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW2275.
Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 5, p. 15; Handelingen II 1995/96, nr. 49, p. 3662-3663.
Conclusie 18‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Subsidieovereenkomst (art. 4:36 Awb), tevens koopovereenkomst. Koopprijs is gelijk aan bedrag van aanvankelijke subsidie. Subsidie wordt vervolgens lager vastgesteld. Wordt daarmee ook de koopprijs lager?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01882
Zitting 18 juni 2021
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
Provincie Noord-Brabant
tegen
1. Maatschap [verweerster 1]
2. [verweerster 2] B.V.
3. [verweerster 3] B.V.
4. [verweerder 4]
5. [verweerder 5]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Provincie respectievelijk [verweerder] (in mannelijk enkelvoud).1.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft een koopovereenkomst in het kader van de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 van de Provincie Noord-Brabant. Daarbij staat centraal de verhouding tussen de subsidie op grond van die regeling en de hoogte van de koopprijs ingevolge de koopovereenkomst. De koopprijs is in ieder geval aanvankelijk op een gelijk bedrag gesteld als het bedrag van de subsidie. Nadat bij de verplaatsing van het bedrijf van verweerder in cassatie (de verkoper) vertraging was ontstaan, is de subsidie later alsnog op een lager bedrag vastgesteld. De vraag wat dit betekent voor de hoogte van de koopprijs, is door het hof op basis van uitleg van de koopovereenkomst beantwoord. Volgens het middel is dit onjuist, althans is de door het hof aan de koopovereenkomst gegeven uitleg onbegrijpelijk.
1.2
Ik meen dat geen van de klachten van het middel doel treft.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
(i) [verweerder] exploiteerde in het verleden een varkensbedrijf aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: het bedrijf).
(ii) In 2004 heeft het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna: GS) een Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen vastgesteld. In 2005 is deze Beleidsregeling vervangen door de Provinciale Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 (hierna ook: de Beleidsregeling 2005). De Beleidsregeling 2005 is op 13 oktober 2005 in werking getreden. Het doel van beide regelingen was/is het bevorderen van verplaatsing van intensieve veehouderijen uit zogenaamde extensiveringsgebieden.
(iii) [verweerder] heeft op 3 februari 2005 een Aanbiedingsformulier Verplaatsing Intensieve Veehouderij Provincie Noord-Brabant 2005 ingediend bij de Provincie.
(iv) Bij brief van 11 oktober 2005 heeft de Provincie aan [verweerder] mededeling gedaan van het door GS genomen besluit om het bedrijf van [verweerder] te selecteren voor deelname aan de Beleidsregeling 2005. In deze brief deelt de Provincie onder meer aan [verweerder] mee dat de Beleidsregeling uit 2004 van kracht blijft, met uitzondering van de vergoedingensystematiek. De brief houdt onder meer in:
‘De ook in uw geval gehanteerde vergoedingensystematiek luidt als volgt:
1. Vergoeding van de bedrijfsgebouwen op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde (volledige vergoeding tenzij een bedrijf locaties samenvoegt, dan 80%).
2. Vergoeding van ondergrond + erf van de bedrijfsgebouwen op de uitplaatsingslocatie tegen cultuurgrondwaarde.
3. Vergoeding van de sloopkosten (...)
4. Vergoeding van de verplaatsingskosten op basis van werkelijk gemaakte kosten (zoals onderzoek, advies, bemiddeling en verhuiskosten) (...).’
(v) De bovengenoemde vergoedingensystematiek staat ook in de Beleidsregeling 2005.
(vi) In bijlage 1 bij de Beleidsregeling 2005 is onder 113.de volgende definitie gegeven van het begrip ‘gecorrigeerde vervangingswaarde’:
‘de gecorrigeerde vervangingswaarde overeenkomstig artikel 17, derde lid, tweede volzin, van de Wet waardering onroerende zaken. Bij het bepalen van deze gecorrigeerde vervangingswaarde wordt voor het bepalen van de vervangingswaarde per dierplaats de afschrijvingstermijnen en de percentages op moment van openstelling [van de Beleidsregeling 2005] meest recente versie van de Kwantitatieve Informatie voor de Veehouderij (KWIN), als uitgangspunt genomen.’
(vii) In bijlage 1 bij de Beleidsregeling 2005 is onder 24 de volgende definitie gegeven van het begrip ‘overeenkomst’:
‘een rechtshandeling naar burgerlijk recht waarbij twee partijen, aan de ene zijde de aanmelder en aan de andere zijde de Provincie Noord-Brabant zich op basis van wilsovereenstemming verbinden om een intensieve veehouderij te verplaatsen van de ene locatie (…) naar een andere (...), waarbij de bedrijfsgebouwen en gronden op de uitplaatsingslocatie tegen betaling van een aankoopprijs aan de aanmelder worden aangekocht door de Provincie Noord-Brabant.’
(viii) Volgens artikel 7 lid 3 van de Beleidsregeling 2005 wordt het bedrag waartegen de Provincie bereid is een koopovereenkomst te sluiten, bepaald door toepassing van de in bijlage 4 bij deze beleidsregels opgenomen methode. In Bijlage 4 bij de Beleidsregeling 2005 zijn de volgende voorwaarden opgenomen:
‘A. Termijnen van verplaatsing
1. Afronding van de verplaatsing dient op een tussen Provincie en aanmelder in de koopovereenkomst vast te stellen datum te hebben plaatsgevonden. Deze datum ligt in alle gevallen voor 1 januari 2013.
2. Minimaal twee en maximaal drie jaar voor de overeengekomen datum van afronding van de verplaatsing vindt de juridische overdracht van het eigendom plaats.
B. Bepaling koopsom
De koopsom wordt opgebouwd uit de volgende elementen:
1. De gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen op basis van een zakelijke taxatie door de Provincie Noord-Brabant na aanmelding voor deelname. Voor de leeftijd van de gebouwen en inrichting geldt het moment van openstelling [van de Beleidsregeling 2005]. Indien de afrondingsperiode meer dan drie kalenderjaren beslaat, wordt deze leeftijd vermeerderd met het aantal volledige kalenderjaren dat de afrondingsperiode later dan na drie kalenderjaren eindigt.
2. De waarde van ondergrond en erf, bepaald op basis van de waarde in het economisch verkeer, uitgaande van cultuurgrond. (...)’
(ix) GS heeft opdracht gegeven tot taxatie van het bedrijf. In het taxatierapport van 25 juli 2006 is de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen vastgesteld op € 1.419.986,—. De waarde van de ondergrond is vastgesteld op € 82.337,50. De bijdrage in de sloopkosten is vastgesteld op € 170.975,—. In hoofdstuk 3 van het taxatierapport staat vermeld dat het taxatierapport is gebaseerd op een in 2009 of eerder gerealiseerde verplaatsing en dat, om inzicht te krijgen in de gevolgen voor de getaxeerde waarde bij latere verplaatsing, in hoofdstuk 7 tevens de gecorrigeerde vervangingswaarde voor verplaatsing in 2010 t/m 2012 is opgenomen. In hoofdstuk 7 van genoemd taxatierapport is echter alleen de waarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 of eerder vermeld (het reeds genoemde bedrag van € 1.419.986,—).
(x) (Maatschap) [verweerder] heeft met de Provincie een ‘overeenkomst van koop van een registergoed (Verplaatsing intensieve veehouderij)’ gesloten waarbij hij het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft verkocht voor een koopsom van € 1.502.323,50 (hierna ook: de overeenkomst). [verweerder] heeft de overeenkomst ondertekend op 19 oktober 2006 en de Provincie op 15 november 2006. GS heeft de overeenkomst bij besluit van 28 november 2006 bevestigd.
(xi) Blijkens de considerans van de overeenkomst zijn partijen deze
‘aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005)’.
(xii) In artikel 15 van de overeenkomst is bepaald dat [verweerder] voor 31 december 2009 verplicht is tot afronding van de verplaatsing van zijn bedrijf naar een alternatieve locatie.
(xiii) [verweerder] en de Provincie hebben tegelijkertijd met het sluiten van de overeenkomst een ‘Overeenkomst van voortgezet gebruik van een registergoed (bedrijfsgebouwen)’ gesloten met betrekking tot het bedrijfsperceel. Op grond hiervan was [verweerder] gerechtigd om maximaal drie jaar na levering van de eigendom van het bedrijfsperceel aan de Provincie zijn bedrijf daar voort te zetten, zonder een vergoeding verschuldigd te zijn aan de Provincie voor deze bruikleen.
(xiv) De levering van het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. De Provincie heeft op dat moment de helft van de koopsom, € 751.161,75, aan [verweerder] voldaan.
(xv) [verweerder] heeft op 12 oktober 2006 een perceel grond gekocht aan de [b-straat] in [plaats] , met als doel om daar een nieuw varkensbedrijf op te richten. Op het aangekochte perceel was geen bouwblok aanwezig. [verweerder] heeft daarom op 13 oktober 2006 aan het College van Burgemeesters en Wethouders van de gemeente [plaats] (hierna: B&W) verzocht in het bestemmingsplan een agrarisch bouwblok op te nemen voor de locatie aan de [b-straat] .
(xvi) B&W heeft bij brief van 2 juli 2007 aan [verweerder] laten weten dat het op dat moment niet mogelijk was om het verzoek om een bouwblok aan de [b-straat] op te nemen af te handelen, in verband met de impasse die was ontstaan in de besluitvorming door de Provincie rond het landbouwontwikkelingsgebied waarin de locatie aan de [b-straat] is gelegen.
(xvii) [verweerder] heeft op 11 november 2008 aan de Provincie uitstel verzocht van de termijn waarbinnen de verplaatsing van het bedrijf moest zijn afgerond, omdat de vergunningverlening voor de locatie aan de [b-straat] nog niet was afgerond.
(xviii) De Provincie heeft bij brief van 9 januari 2009 aan [verweerder] meegedeeld dat het verzoek om uitstel wordt ingewilligd. In deze brief wijst de Provincie erop dat als [verweerder] het verplaatsingstraject op een later moment afrondt dan in de overeenkomst vermeld, dit leidt tot een aanpassing van de vergoeding voor de verplaatsingskosten waarvoor [verweerder] in aanmerking komt. Welke aanpassingen van de vergoeding in de situatie van [verweerder] van toepassing kunnen zijn, is volgens deze brief van de Provincie te vinden in het taxatierapport.
(xix) Op 19 mei en 23 juni 2010 heeft [verweerder] B&W (wederom) verzocht om een bouwvergunning ten behoeve van het oprichten van een agrarisch bedrijf op de locatie aan de [b-straat] .
(xx) Bij besluit van 2 november 2010 heeft B&W een projectbesluit genomen met betrekking tot de locatie aan de [b-straat] en een bouwvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van een agrarisch bedrijf daar.
(xxi) De levering van de locatie aan de [b-straat] aan [verweerder] heeft plaatsgevonden op 28 februari 2011.
(xxii) Op 23 juli 2012 heeft een rentmeester formeel geconstateerd dat de beëindiging van de bedrijfsexploitatie en de sloop van de gebouwen op de locatie [a-straat 1] in [plaats] is gerealiseerd en dat een nieuw fokzeugen- en vleesvarkensbedrijf op de inplaatsingslocatie aan de [b-straat] in [plaats] in werking is.
(xxiii) Bij brief van 12 februari 2013 heeft de Provincie aan [verweerder] meegedeeld dat de vergoeding van de gecorrigeerde vervangingswaarde geen € 1.419.986,—, maar € 1.241.853,— bedraagt, omdat de verplaatsing is gerealiseerd in 2012 en niet in 2009. De Provincie heeft een aanvullende betaling verricht tot het bedrag dat zij in haar ogen verschuldigd is.
(xxiv) [verweerder] heeft bij de Provincie bezwaar gemaakt tegen de beschikking/het schrijven van 12 februari 2013. GS heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 30 juli 2013. [verweerder] heeft tegen dit besluit beroep aangetekend.
(xxv) Bij beslissing van 15 april 2014 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant het beroep van [verweerder] ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft bij beslissing van 8 april 2015 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen:
‘4.4. (...) Voor zover de maatschap heeft betoogd dat zij door het college [van GS] niet op de hoogte is gesteld van een mogelijke verlaging van de subsidie bij verplaatsing na 31 december 2009, had zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit het taxatierapport en uit het besluit van het college [van GS] van 9 januari 2009 kunnen opmaken dat de gecorrigeerde vervangingswaarde zou worden aangepast indien de afrondingsperiode meer dan drie kalenderjaren zou beslaan. Bovendien is dit met zoveel woorden vermeld in Bijlage 4, onder B, aanhef en onder 1, bij de Beleidsregeling [de Beleidsregeling 2005] waarnaar zowel in het besluit van 11 oktober 2005 als in de uitvoeringsovereenkomst is verwezen.’
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 9 september 2016 heeft [verweerder] onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de Provincie toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en veroordeling van de Provincie tot nakoming van de overeenkomst door betaling van € 178.133,—, vermeerderd met wettelijke (handels)rente.
2.3
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij vonnis van 16 augustus 2017 de vorderingen van [verweerder] afgewezen en [verweerder] in de proceskosten veroordeeld.
2.4
Door [verweerder] is hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 31 maart 20204.heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [verweerder] toegewezen. De dragende overwegingen van het arrest van het hof, voor zover in cassatie van belang, laten zich als volgt samenvatten:
a. De overeenkomst waar het in deze zaak om draait, is een koopovereenkomst als bedoeld in art. 7:1 BW. Deze koopovereenkomst is ook een overeenkomst ter uitvoering van een beschikking tot subsidieverlening, zoals bedoeld in art. 4:36 Awb. Het hof is gebonden aan het oordeel van de Afdeling over de geldigheid van de beschikking van 12 februari 2013.5.Het hof oordeelt echter over een ander geschilpunt, namelijk of de Provincie de koopovereenkomst is nagekomen door een lager bedrag aan [verweerder] te betalen dan de koopprijs die in die koopovereenkomst is opgenomen. Het hof is bij die beoordeling daarvan niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen van de Afdeling. (onder 6.11)
b. Voor de vraag hoe de verhouding tussen partijen is geregeld, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de koopovereenkomst mochten toekennen en op wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex). (onder 6.14)
c. In de koopovereenkomst wordt alleen een vaste koopsom van € 1.502.323,50 genoemd (artikel 2). Er is geen bepaling in de koopovereenkomst opgenomen die inhoudt dat de koopsom wordt verlaagd als afronding van de verplaatsing plaatsvindt na de daarvoor overeengekomen uiterlijke datum van 31 december 2009 (artikel 15). Er is wel een bepaling opgenomen die inhoudt dat de Provincie gerechtigd is de koopovereenkomst te ontbinden als de verkoper na het tijdstip van de levering niet of slechts gedeeltelijk aan de koopovereenkomst voldoet (artikel 20). (onder 6.15)
d. Voor [verweerder] was sinds de aanmelding, en dus bij het sluiten van de koopovereenkomst, duidelijk dat deze overeenkomst is gesloten in het kader van beleid en subsidieverlening om intensieve veehouderij te verplaatsen. De koopovereenkomst begint ook met de vermelding: ‘dat deze overeenkomst wordt aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderij 2005 (VIV 2005).’ Anders dan de Provincie betoogt, is de beleidsregeling met deze aanhef niet expliciet op de koopovereenkomst van toepassing verklaard. De beleidsregeling is ook niet aan de koopovereenkomst toegevoegd. (onder 6.16).
e. Bij de boordeling wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten, komt onder meer betekenis toe aan het taxatierapport van 25 juli 2006. De koopprijs is namelijk vastgesteld op grond van dat rapport: die prijs komt overeen met de in het taxatierapport vastgestelde gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen (€ 1.419.986,—) plus de vastgestelde waarde van de ondergrond (€ 82.337,50). In het taxatierapport staat vermeld dat het rapport is gebaseerd op een in 2009 of eerder gerealiseerde verplaatsing. De Provincie en [verweerder] zijn overeengekomen dat verplaatsing uiterlijk eind 2009 moest zijn afgerond. In het taxatierapport wordt nog verwezen naar een hoofdstuk 7 van dat rapport om inzicht te krijgen in de gevolgen voor de getaxeerde waarde bij latere verplaatsing. Maar anders dan aangekondigd staan in hoofdstuk 7 geen gecorrigeerde vervangingswaarden voor latere verplaatsing. Er wordt alleen de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 of eerder vermeld (€ 1.419.986,—). (onder 6.17)
f. De Provincie baseert het bedrag dat zij in haar visie als koopsom dient te betalen op bijlage 4 bij de Beleidsregel. Die bijlage is blijkens artikel 7 lid 3 van de Beleidsregeling bijgevoegd om te bepalen tegen welk bedrag de Provincie ‘bereid is een koopovereenkomst met de aanmelder te sluiten.’ Dit wijst erop dat de koopsom vooraf op basis van de bijlage wordt bepaald. Zelfs als de Beleidsregeling 2005 met de bijbehorende bijlagen onderdeel van de overeenkomst zouden zijn, betekent dit dus niet dat de koopsom achteraf op grond van de regeling naar beneden moet worden aangepast. (onder 6.18)
g. Het hof is op grond van alle omstandigheden van het oordeel dat [verweerder] bij het sluiten van de overeenkomst mocht verwachten dat de Provincie hem de volledige koopsom zou betalen die in de koopovereenkomst staat vermeld, dus € 1.502.323,50. De koopovereenkomst zelf bevat daarvan geen afwijking, het taxatierapport waarop die koopsom is gebaseerd evenmin. Voor [verweerder] was weliswaar duidelijk dat de overeenkomst in het kader van de subsidieverlening en de beleidsregeling 2005 werd afgesloten, maar dat betekent niet dat de in de uitgebreide beleidsregeling met bijlagen neergelegde bepalingen zonder verdere specifieke verwijzingen in de koopovereenkomst daarmee ook onderdeel van de koopovereenkomst zijn geworden en tot een niet uit de tekst van de koopovereenkomst blijkende substantiële bijstelling van de koopsom zouden moeten leiden. (onder 6.19)
h. De Provincie heeft bij haar antwoordakte nog verwezen naar een brochure die volgens haar voorafgaand aan de aanmelding aan [verweerder] is verstrekt, waarin wordt vermeld dat de Provincie de vergoeding op een lagere gecorrigeerde vervangingswaarde baseert als de aanmelder een afrondingstermijn van langer dan drie jaar kiest. De Provincie had de brochure veel eerder kunnen overleggen en [verweerder] heeft hier nu niet op kunnen reageren. Als de brochure eerder was overgelegd en als vast zou staan dat die aan [verweerder] is verstrekt, zou dit niet tot een andere conclusie leiden over de inhoud van de koopovereenkomst. (onder 6.20)
i. De conclusie is dat de Provincie op basis van de koopovereenkomst een bedrag van € 1.502.323,50 verschuldigd is, waarvan een deel nog moet worden betaald. (onder 6.21)
j. Voor zover de Provincie stelt dat ná het sluiten van de koopovereenkomst een nadere afspraak over de koopsom tot stand is gekomen, gaat die stelling niet op. (onder 6.24)
2.5
De Provincie heeft bij procesinleiding van 23 juni 2020 – en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten. Ten slotte heeft de Provincie gerepliceerd en [verweerder] gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Voordat ik de klachten van het middel bespreek, vooraf enkele opmerkingen over de figuur van de subsidieovereenkomst.
3.2
Naar huidige opvatting behoren subsidies, niet heel anders dan belastingen als hun spiegelbeeld, tot het terrein van het publiekrecht. Subsidieverlening en subsidievaststelling vinden plaats bij een op een wettelijk voorschrift berustende beschikking. Niet geoorloofd is een zogenaamde beschikkingvervangende subsidieovereenkomst, dus een subsidie die in plaats van in het publiekrecht zijn grondslag in een overeenkomst heeft.6.De exclusief publiekrechtelijke grondslag van overheidssubsidies past bij de hedendaagse opvatting van het legaliteitsbeginsel.7.
3.3
Wel toelaatbaar zijn overeenkomsten die ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening worden gesloten, aldus de uitdrukkelijke bepaling van art. 4:36 lid 1 Awb. Het is zo’n uitvoeringsovereenkomst die met de term ‘subsidieovereenkomst’ pleegt te worden aangeduid. Het tweede lid van art. 4:36 Awb zegt dat de subsidieovereenkomst kan bepalen dat de subsidieontvanger verplicht is de gesubsidieerde activiteiten te verrichten. Maar uiteraard is dat niet de enige mogelijke inhoud van een subsidieovereenkomst.
3.4
Ik zeg: ‘uiteraard’. Met het sluiten van een overeenkomst betreedt de overheid het terrein van het privaatrecht, althans voor zover die overeenkomst mede een privaatrechtelijk karakter draagt, zoals hier, namelijk een koopovereenkomst.8.In het privaatrecht geldt dat de rechtsgevolgen van een overeenkomst in de eerste plaats door partijen worden bepaald (contractsvrijheid).9.In beginsel kan een overeenkomst dus iedere inhoud hebben. Zeker, omdat de overheid partij is, gelden er randvoorwaarden. De overheid is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gebonden, óók als ze zich van het privaatrecht bedient.10.En het gebruik dat de overheid van het privaatrecht maakt, mag niet op onaanvaardbare wijze het publiekrecht doorkruisen.11.Maar dit zijn inderdaad niet meer dan randvoorwaarden.
3.5
In het licht van wat zojuist is gezegd, dunkt het mij onvermijdelijk dat de verhouding tussen de publiekrechtelijke regeling van een subsidie en de inhoud van een subsidieovereenkomst gemakkelijk diffuus wordt. Zoals gezegd, beschikkingvervangend mag de subsidieovereenkomst niet zijn. In zoverre ligt het scherp.12.Er bestaan echter subsidieovereenkomsten in alle soorten en maten, soms dichtbij de publiekrechtelijke regeling van de subsidie en soms verder daarvan verwijderd. De onderhavige zaak illustreert dat ook. De formulering van art. 4:36 Awb dat ‘ter uitvoering van’ een beschikking tot subsidieverlening een overeenkomst kan worden gesloten, kan niet als beperkend worden opgevat. Voor zover eraan kan worden getwijfeld of (onderdelen van) een overeenkomst inderdaad kunnen gelden als dienend ter uitvoering van een bepaalde subsidiebeschikking, doet dit aan de geldigheid van de overeenkomst in beginsel niet af, eenvoudig omdat de overheid ook andere overeenkomsten kan sluiten dan subsidieovereenkomsten (steeds binnen de onder 3.4 bedoelde randvoorwaarden).
3.6
Een subsidieovereenkomst die niet meer inhoudt dan wat art. 4:36 lid 2 Awb aanduidt, namelijk een verplichting voor de subsidieontvanger tot het verrichten van de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, brengt geen verandering in hetgeen waartoe de overheid gehouden is, maar slechts in hetgeen waartoe de burger of een andere private wederpartij verplicht is. Wat betreft een overeenkomst zoals die in de onderhavige zaak voorligt, is dat anders, althans het hof heeft aan die overeenkomst een uitleg gegeven volgens welke het anders is.
3.7
Weliswaar is die overeenkomst gesloten ter uitvoering van een subsidiebeschikking die zijn grondslag vindt in de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 van de Provincie, zodat zij in de volle zin van het woord een subsidieovereenkomst mag heten, maar tegelijk is zij ook een koopovereenkomst, want zij verbindt de verkoper ( [verweerder] ) een zaak te geven en de koper (de Provincie) om de overeengekomen prijs te betalen (vergelijk art. 7:1 BW). De koopprijs is in ieder geval aanvankelijk op een gelijk bedrag gesteld als het bedrag van de subsidie. Nadat bij de verplaatsing van het bedrijf van [verweerder] vertraging was ontstaan, is het bedrag van de subsidie later alsnog op een lager bedrag vastgesteld. Wat betekent dit vervolgens voor de hoogte van de koopprijs?
3.8
Uit het voorgaande zal wel duidelijk zijn dat het mijns inziens geen automatisme is dat in een dergelijk geval de verlaging van de subsidie in de koopovereenkomst doorwerkt, in de zin dat de overheid de koopprijs gedeeltelijk onbetaald kan laten. Iets anders is dat de overeenkomst voldoende duidelijk kan inhouden dat de hoogte van de koopprijs afhankelijk is van de hoogte van de subsidie zoals die in het bestuursrechtelijke traject wordt vastgesteld. De overheid is in dat geval wél een lagere koopprijs verschuldigd, maar dan niet – althans niet rechtstreeks – vanwege de inhoud van de subsidiebeschikking, maar vanwege de inhoud van de overeenkomst. Kort gezegd komt het er dus op neer dat de vraag in hoeverre een verlaging van een subsidie doorwerkt in hetgeen de overheid op grond van een ter uitvoering van de subsidiebeschikking gesloten overeenkomst verschuldigd is, een vraag van uitleg van die overeenkomst is. Daarmee doen we aan de publiekrechtelijke rechtsverhouding niet te kort. De overheid heeft zelf in de hand in welke mate de publiekrechtelijke rechtsverhouding (de subsidie) doorwerkt in de privaatrechtelijke; van haar wordt enkel gevergd dat zij de door haar passend geachte doorwerking voldoende duidelijk in de overeenkomst tot uitdrukking brengt. Voor de overheid geldt niet anders dan voor een andere contractspartij het uitgangspunt dat door haar gesloten overeenkomsten haar verbinden. In de woorden van art. 1374 lid 1 BW (oud): ‘Alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten strekken dengenen die dezelve hebben aangegaan tot wet.’
3.9
Aan het voorgaande valt nog toe te voegen dat volgens art. 6:229 BW een overeenkomst die de strekking heeft voort te bouwen op een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding, in beginsel vernietigbaar is indien deze rechtsverhouding ontbreekt. Een subsidieovereenkomst kan worden gezien als een voortbouwende overeenkomst in de zin van deze bepaling.13.Anders dan misschien op het eerste gezicht zou kunnen worden gedacht, verandert dit niet werkelijk iets aan wat hiervoor is gezegd. Voor zover een overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat zij de overheid tot meer verplicht dan uit het publiekrecht voortvloeit, zal mijns inziens veelal aanleiding bestaan om aan te nemen dat zij niet de strekking heeft op de publiekrechtelijke rechtsverhouding voort te bouwen, zodat het ontbreken van die rechtsverhouding in zoverre voor de geldigheid van de overeenkomst geen gevolgen heeft. Verder is nog te wijzen op de uitzonderingsclausule van art. 6:229 BW, namelijk dat de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval mee kunnen brengen dat het ontbreken van een rechtsverhouding waarop is voortgebouwd, voor rekening moet blijven van degene die zich op dat ontbreken beroept. Door toedoen van de overheid bij de wederpartij ontstaan vertrouwen, zal ook eventueel in die sleutel kunnen worden geplaatst. Overigens is door de Provincie op art. 6:229 BW geen beroep gedaan.
3.10
Ik kom nu toe aan een bespreking van de diverse klachten van het cassatiemiddel. Dat middel bestaat uit vier onderdelen, waarvan het vierde enkel een voortbouwklacht bevat.
3.11
Onderdeel 1 richt diverse rechts- en motiveringsklachten tegen rechtsoverwegingen 6.11, 6.15, 6.16, 6.18 en 6.19 van het arrest van het hof. Volledigheidshalve citeer ik ook de overwegingen 6.14 en 6.17:
‘Koopovereenkomst door de Provincie nagekomen?
6.11 Het hof duidt de overeenkomst waar het in deze zaak om draait (overweging 4.10) verder aan als “de koopovereenkomst”. Het gaat om een koopovereenkomst als bedoeld in artikel 7:1 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof verliest daarbij vanzelfsprekend niet uit het oog dat deze koopovereenkomst ook een overeenkomst ter uitvoering van een beschikking tot subsidieverlening is, zoals bedoeld in artikel 4:36 Algemene wet bestuursrecht. Volledigheidshalve vermeldt het hof ook dat het gebonden is aan het oordeel van de Afdeling over de geldigheid van de beschikking van 12 februari 2013 (…). Het hof oordeelt echter over een ander geschilpunt, namelijk of de Provincie de koopovereenkomst is nagekomen door een lager bedrag aan [verweerder] te betalen dan de kooprijs die in die koopovereenkomst is opgenomen. Het hof is bij de beoordeling daarvan niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen van de Afdeling (Hoge Raad 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:738).
(…)
6.14 Het hof oordeelt als volgt. De vraag hoe de verhouding tussen partijen is geregeld, kan niet zonder meer op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de koopovereenkomst worden beantwoord. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen ervan mochten toekennen en op wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit is vaste rechtspraak sinds de Haviltexuitspraak van de Hoge Raad.
6.15 In de koopovereenkomst wordt alleen een vaste koopsom van € 1.502.323,50 genoemd (artikel 2). Er is geen bepaling in de koopovereenkomst opgenomen die inhoudt dat de koopsom wordt verlaagd als afronding van de verplaatsing plaatsvindt na de daarvoor overeengekomen uiterlijke datum van 31 december 2009 (artikel 15). Er is wel een bepaling opgenomen die inhoudt dat de Provincie gerechtigd is de koopovereenkomst te ontbinden als de verkoper – kort gezegd – na het tijdstip van de juridische levering niet of slechts gedeeltelijk aan de koopovereenkomst voldoet (artikel 20).
6.16 Voor [verweerder] was sinds de aanmelding, en dus bij het sluiten van de koopovereenkomst, duidelijk dat deze overeenkomst is gesloten in het kader van beleid en subsidieverlening om intensieve veehouderij te verplaatsen. De koopovereenkomst begint ook met de vermelding: “dat deze overeenkomst wordt aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005)”. Anders dan de Provincie betoogt, is de beleidsregeling met deze aanhef echter niet expliciet op de koopovereenkomst van toepassing verklaard. De verwijzing naar het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling in de overweging ziet naar het oordeel van het hof op de bestuursrechtelijke kadering van het in de overweging genoemde provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij. Onaannemelijk is dat daarmee door de Provincie bedoeld werd, laat staan door [verweerder] redelijkerwijs kon worden begrepen, dat de op zichzelf duidelijke bepalingen van de koopovereenkomst met betrekking tot de hoogte van de koopsom, zeer ingrijpend werden gewijzigd en/of aangevuld met niet nader gespecificeerde bepalingen uit de beleidsregeling. Ook elders in de koopovereenkomst is de beleidsregeling niet op de koopovereenkomst van toepassing verklaard. De beleidsregeling is ook niet aan de koopovereenkomst toegevoegd.
6.17 Bij de beoordeling van wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten, komt onder meer betekenis toe aan het taxatierapport van 25 juli 2006 (overweging 4.9). De koopprijs is namelijk vastgesteld op grond van dat rapport: die prijs komt overeen met de in het taxatierapport vastgestelde gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen van € 1.419.986,00 plus de vastgestelde waarde van de ondergrond van € 82.337,50. In het taxatierapport staat vermeld dat het taxatierapport is gebaseerd op een in 2009 of eerder gerealiseerde verplaatsing. De Provincie en [verweerder] zijn, als gezegd, overeengekomen dat verplaatsing uiterlijk eind 2009 moest zijn afgerond. In het taxatierapport wordt nog verwezen naar een hoofdstuk 7 van dat rapport om inzicht te krijgen in de gevolgen voor de getaxeerde waarde bij latere verplaatsing. Maar anders dan aangekondigd staan in hoofdstuk 7 geen gecorrigeerde vervangingswaarden voor latere verplaatsing. Er wordt alleen de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 of eerder vermeld (€ 1.419.986,00).
6.18 De Provincie baseert het bedrag dat zij in haar visie als koopsom dient te betalen op bijlage 4 bij de Beleidsregeling. Die bijlage is echter blijkens artikel 7 lid 3 van de Beleidsregeling bijgevoegd om te bepalen tegen welk bedrag de Provincie “bereid is een koopovereenkomst met de aanmelder te sluiten”. Dit wijst erop dat die koopsom vooraf op basis van de bijlage wordt bepaald. Zelfs als de Beleidsregeling 2005 met de bijbehorende bijlagen onderdeel van de schriftelijke koopovereenkomst zouden zijn, wat naar het oordeel van het hof niet het geval is, betekent dit dus niet dat de koopsom achteraf op grond van de beleidsregeling naar beneden dient te worden aangepast.
6.19 Het hof is op grond van alle omstandigheden van oordeel dat [verweerder] bij het sluiten van de overeenkomst mocht verwachten dat de Provincie hem de volledige koopsom zou betalen die in de koopovereenkomst staat vermeld, dus € 1.502.323,50. De koopovereenkomst zelf bevat daarvan geen afwijking, het taxatierapport waarop die koopsom is gebaseerd evenmin. Voor [verweerder] was weliswaar duidelijk dat de overeenkomst in het kader van subsidieverlening en de beleidsregeling 2005 werd afgesloten, maar dat betekent niet dat de in de uitgebreide beleidsregeling met bijlagen neergelegde bepalingen zonder verdere specifieke verwijzingen in de koopovereenkomst daarmee ook onderdeel van de koopovereenkomst zijn geworden en tot een niet uit de tekst van de koopovereenkomst blijkende substantiële bijstelling van de koopsom zouden moeten leiden.’
3.12
De klacht onder 1.1 richt zich tegen rechtsoverweging 6.11. Het hof zou hebben miskend dat de koopprijs, die bestond uit de gecorrigeerde vervangingswaarde en de waarde van de ondergrond en het erf, althans in ieder geval de gecorrigeerde vervangingswaarde, een subsidie betreft waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij beschikking op basis van de Beleidsregeling VIV 2005. Nu een subsidie niet kan worden verleend en vastgesteld bij een koop/uitvoeringsovereenkomst, kan de burgerlijke rechter, die over de nakoming van die overeenkomst oordeelt, niet zelfstandig beslissen over de beantwoording van de vraag wat de hoogte van de koopprijs, althans de gecorrigeerde vervangingswaarde, moet zijn.14.De burgerlijke rechter is daarbij gebonden aan het oordeel van de Afdeling over de beschikking van 12 februari 2013 omtrent de vaststelling van de subsidie. Anders zou de burgerlijke rechter een beslissing nemen die rechtstreeks de geldigheid van de vaststellingsbeschikking, waarin de hoogte van de gecorrigeerde vervangingswaarde is bepaald, raakt, nu die gecorrigeerde vervangingswaarde onderdeel uitmaakt van de koopprijs.15.Het hof had dan ook bij zijn beoordeling uit moeten gaan van de hoogte van de gecorrigeerde vervangingswaarde zoals die was vastgesteld bij beschikking van 12 februari 2013. Nu is de Provincie gedwongen een hogere subsidie te betalen voor de gecorrigeerde vervangingswaarde dan in de vaststellingsbeschikking is bepaald. De vraag of de Provincie een lagere koopprijs mocht betalen dan in de koopovereenkomst was opgenomen, betreft hetzelfde geschilpunt als bij de Afdeling aan de orde was en de aan de orde zijnde vraag kan dan ook niet (alleen) door uitleg van de koopovereenkomst worden beantwoord.
3.13
Uit wat hiervoor 3.6 e.v. is gezegd, volgt dat de klacht geen doel treft. De steller van het middel miskent de zelfstandige betekenis van de privaatrechtelijke rechtsverhouding tussen de Provincie en [verweerder] . De vraag in hoeverre een verlaging van een subsidie doorwerkt in hetgeen de Provincie op grond van de koopovereenkomst verschuldigd is, is een vraag van uitleg van die overeenkomst. Zou het koopelement ontbreken, dan zou een beding volgens welke de Provincie meer verschuldigd is dan het bedrag van de subsidie mogelijk een ontoelaatbaar karakter dragen (want beschikkingvervangend van aard zijn). Maar nu de overeenkomst die ter uitvoering van de (oorspronkelijke) beschikking tot subsidieverlening is gesloten, mede het karakter van een koopovereenkomst draagt, kan die overeenkomst de Provincie ook tot meer verplichten dan uit haar publiekrechtelijke rechtsverhouding tot [verweerder] voortvloeit. Op grond van de koopovereenkomst zijn de verkochte onroerende zaken aan de Provincie geleverd (hiervoor 2.1 onder xiv). Daartegenover is de Provincie aan [verweerder] de overeengekomen koopprijs verschuldigd. Het hof heeft juist dat gedaan wat het behoorde te doen, namelijk door uitleg van de koopovereenkomst vaststellen wat de overeengekomen koopprijs is.
3.14
Dat het hof gebonden was aan het oordeel van de Afdeling over de geldigheid van de subsidievaststellingsbeschikking van 12 februari 2013, is op zichzelf waar. Uit rechtsoverweging 6.11 blijkt dat het hof die gebondenheid ook ten volle onder ogen heeft gezien. Anders dan de klacht veronderstelt, brengt zij in het voorgaande echter geen verandering. De beschikking en haar formele rechtskracht zien op de subsidievaststelling (dus de publiekrechtelijke rechtsverhouding tussen de Provincie en [verweerder] ) en niet op de vraag of de Provincie haar verplichtingen uit de koopovereenkomst is nagekomen.16.Die vraag is aan de burgerlijke rechter en betreft een andere, privaatrechtelijke grondslag voor verplichtingen van de Provincie (staande tegenover verplichtingen van [verweerder] , onder meer tot levering van de verkochte onroerende zaak). Die grondslag is door de Provincie met het aangaan van de koopovereenkomst zelf gecreëerd.
3.15
Dat de subsidie bij beschikking nadien lager is vastgesteld, dwingt ook niet tot de conclusie dat daarmee ook de koopprijs lager is. Dat de initieel overeengekomen koopsom gelijk is aan het oorspronkelijke subsidiebedrag (zijnde de optelsom van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen plus de waarde van de ondergrond, hiervoor 2.1 onder ix), is een omstandigheid die het hof in de uitleg van de koopovereenkomst heeft betrokken (rechtsoverweging 6.16). Het hof heeft in die uitleg echter terecht ook de andere omstandigheden van het geval betrokken, en is tot een andere uitleg van de koopovereenkomst gekomen dan door de Provincie was verdedigd. Dat is niet op voorhand onjuist.
3.16
Onder 1.2 betoogt het onderdeel dat de beslissing van het hof dat de koopprijs, die duidelijk in de koopovereenkomst was vastgelegd, na het sluiten van de koopovereenkomst niet meer kon worden aangepast, onjuist is. Het hof zou hebben miskend dat de koopprijs, en in het bijzonder de daarvan deel uitmakende gecorrigeerde vervangingswaarde, gelet op de omstandigheid dat de koopovereenkomst tevens een subsidieovereenkomst is als bedoeld in art. 4:36 Awb en de omstandigheid dat de koopprijs blijkens de toepasselijke subsidieregeling tevens een subsidie behelsde in de vorm van de gecorrigeerde vervangingswaarde, kon worden aangepast in de vaststellingsbeschikking op basis van de bepalingen uit de subsidieregeling, en dat de koopprijs dus niet al vooraf werd vastgesteld. Dat geldt ongeacht of [verweerder] zich van die mogelijkheid bewust behoorde te zijn (volgens de steller van het middel heeft de Afdeling overigens vastgesteld dat dit zo was).
3.17
Deze klacht is ten opzichte van de voorgaande niet werkelijk iets anders dan een herhaling van zetten. Het slot van de klacht maakt heel duidelijk waar het in dit geding om gaat, namelijk of de publiekrechtelijke rechtsverhouding (de subsidie) eventueel ook tegen de redelijke verwachtingen die [verweerder] aan de koopovereenkomst ontleende in, naar die overeenkomst doorwerkt. Een zodanige doorwerking is geen geldend recht. Zij zou neerkomen op een ontkenning van het uitgangspunt dat ook de overheid gebonden is aan hetgeen zij is overeengekomen. Dat de Afdeling heeft vastgesteld dat [verweerder] zich bewust behoorde te zijn van de mogelijkheid van een aanpassing van de koopprijs, is niet waar. De Afdeling heeft vastgesteld dat [verweerder] zich bewust moest zijn van een mogelijke verlaging van de subsidie. Zou het anders zijn, dus zou de Afdeling wél ook overwegingen hebben gewijd aan de redelijke verwachtingen van [verweerder] omtrent de inhoud van de koopovereenkomst, meer in het bijzonder de hoogte van de door de Provincie verschuldigde koopprijs, dan zou intussen gelden dat de burgerlijke rechter aan die overwegingen niet gebonden is.17.
3.18
Onder 1.3 klaagt het onderdeel dat de beslissing van het hof dat [verweerder] ervan mocht uitgaan dat de koopprijs na het sluiten van de koopovereenkomst niet kon worden aangepast, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is. Gelet op de omstandigheid dat de koopovereenkomst tevens een subsidieovereenkomst is in de zin van art. 4:36 Awb, valt niet (zonder meer) in te zien waarom [verweerder] niet behoefde te begrijpen dat de bepalingen in de koopovereenkomst, met name die ten aanzien van de koopprijs, die tevens een subsidie behelsde in de vorm van de gecorrigeerde vervangingswaarde, konden worden gewijzigd naar aanleiding van bepalingen uit de subsidieregeling. Dit geldt temeer omdat partijen de overeenkomst blijkens de considerans zijn aangegaan in het kader van het beleid en subsidieverlening om intensieve veehouderij te verplaatsen. Voor [verweerder] behoorde het volgens de steller van het middel duidelijk te zijn dat de koopprijs kon en zou worden aangepast naar aanleiding van een lagere vaststelling van de subsidie in de vorm van de vergoeding voor de gecorrigeerde vervangingswaarde, omdat de Provincie erop heeft gewezen:
a. dat [verweerder] bekend was dat het ging om een subsidie;18.
b. dat de bepaling van de koopprijs volgde uit Bijlage 4 bij de subsidieregeling, dat de gecorrigeerde vervangingswaarde in het subsidiebedrag was begrepen en dat deze waarde werd aangepast indien verplaatsing later plaatsvond dan 31 december 2009;19.
c. dat de bepaling van de koopprijs in de subsidieregeling verplicht was voorgeschreven en daarover dus ook niets anders in de koopovereenkomst kon worden afgesproken en daarover ook niet met [verweerder] is onderhandeld;20.
d. dat de Afdeling in zijn uitspraak van 8 april 2015 heeft vastgesteld dat [verweerder] de gronden heeft teruggekocht en er dus geen sprake is van een commerciële koopovereenkomst.21.
Uit deze omstandigheden zou volgen dat het voor [verweerder] duidelijk was dat de koopprijs, althans de gecorrigeerde vervangingswaarde, een subsidie behelsde die op grond van de toepasselijke subsidieregeling bij beschikking zou worden vastgesteld.
3.19
De rechtsklacht is (opnieuw) een herhaling van zetten. De motiveringsklachten voegen wel iets toe, maar mijns inziens treffen ook die klachten geen doel. Bij de beoordeling van de vraag of de Provincie haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst is nagekomen, heeft het hof terecht de Haviltex-maatstaf toegepast (rechtsoverweging 6.14). De uitleg van die overeenkomst is in beginsel voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Die uitleg is mijns inziens geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft in aanmerking genomen dat voor [verweerder] duidelijk was dat de overeenkomst is gesloten in het kader van het beleid en de subsidieverlening om intensieve veehouderij te verplaatsen (rechtsoverweging 6.16). Het hof heeft echter op grond van andere omstandigheden alsnog geoordeeld dat [verweerder] redelijkerwijs mocht begrijpen dat de Provincie hem de volledige koopsom zou betalen zoals in de koopovereenkomst vermeld (rechtsoverweging 6.19). Tegen de overwegingen omtrent die andere omstandigheden richten de klachten van het onderdeel zich niet. Daarmee kan het oordeel van het hof alleen onbegrijpelijk zijn indien de door het onderdeel vermelde stellingen van de Provincie op voorhand een uitleg als die door het hof aanvaard, uitsluiten. Het gelukt mij niet om in te zien dat dit zo zou zijn.
3.20
In een ingesprongen tekst bevat het onderdeel eveneens onder 1.3 nog de klacht dat het hof met zijn oordeel in rechtsoverweging 6.16 dat de beleidsregeling niet op de koopovereenkomst van toepassing is verklaard, heeft miskend dat in artikel 2 lid 2 is bepaald dat in geval van samenvoeging als bedoeld in de Beleidsregeling VIV 2005 de koopsom 80% van het in artikel 2 lid 1 sub a bedoelde bedrag is. De Provincie beroept zich erop dat daarmee ook ‘verder in de overeenkomst’ (kennelijk verder dan op de door het hof vermelde plaats in de considerans) verwezen is naar deze beleidsregeling.
3.21
Ook deze klacht treft geen doel. Artikel 2 lid 2 luidt als volgt:22.
‘In geval van samenvoeging als bedoeld in de Beleidsregeling VIV 2005, bedraagt de koopsom voor de bedrijfsgebouwen 80% van het in lid 1 sub a. genoemde bedrag.’
Niet is in te zien waarom deze bepaling het oordeel van hof, dat de Beleidsregeling VIV 2005 in de overeenkomst niet van toepassing is verklaard en daar niet integraal onderdeel van uitmaakt, onbegrijpelijk maakt. Dat wat betreft het specifieke geval van samenvoeging wél naar de Beleidsregeling VIV 2005 wordt verwezen, met vermelding van de consequenties daarvan voor de hoogte van de koopprijs voor dat geval, biedt mijns inziens eerder steun aan het oordeel van het hof dan dat zij aan dat oordeel zou kunnen afdoen.
3.22
Onder 1.4 bevat met betrekking tot de rechtsoverwegingen 6.15, 6.16, 6.18 en 6.19 dezelfde klachten als hiervoor met betrekking tot rechtsoverweging 6.11 reeds aan de orde waren. Ik verwijs naar het voorgaande.
3.23
Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverwegingen 6.15, 6.19, 6.23 en 6.24 van het arrest van het hof. De overwegingen 6.15 en 6.19 zijn hiervoor 3.11 reeds aangehaald. Ik citeer naast de overwegingen 6.23 en 6.24 volledigheidshalve ook overweging 6.22:
‘Nadere afspraak naar aanleiding van latere verplaatsing?
6.22 Voor zover de Provincie heeft bedoeld te stellen dat een nadere afspraak omtrent de te betalen koo[p]prijs tot stand is gekomen naar aanleiding van de brief van 11 november 2008, waarin [verweerder] verzocht de termijn van afronding van de verplaatsing op te schuiven, overweegt het hof nog als volgt.
6.23 [verweerder] betwist dat een nadere afspraak over de kooprijs is gemaakt. De Provincie heeft het verzoek van [verweerder] om de termijn voor verplaatsing op te schuiven, in haar brief van 9 januari 2009 ingewilligd. Zij heeft daarbij vermeld dat als [verweerder] het verplaatsingstraject op een later moment afrondt dan in de overeenkomst vermeld, dit leidt tot een aanpassing van de vergoeding voor de verplaatsingskosten waarvoor [verweerder] in aanmerking komt. Welke aanpassingen van de vergoeding in de situatie van [verweerder] van toepassing kunnen zijn, is volgens deze brief van de Provincie te vinden in het taxatierapport. In het taxatierapport staat echter niet welke aanpassingen van vergoedingen gelden bij latere verplaatsing. Bovendien zien de verplaatsingskosten op vergoeding van werkelijk gemaakte kosten voor onderzoek, advies, bemiddeling en verhuiskosten, zo is te lezen in de brief van de Provincie aan [verweerder] van 11 oktober 2005 (productie 6 bij conclusie van antwoord). De verplaatsingskosten zijn dus iets heel anders dan de gecorrigeerde vervangingswaarde. De verplaatsingskosten maken blijkens de koopovereenkomst (gelezen in samenhang met het taxatierapport) geen deel uit van de met [verweerder] overeengekomen koopsom.
6.24 Voor zover de Provincie stelt dat ná het sluiten van de koopovereenkomst een nadere afspraak over de koopsom tot stand is gekomen, gaat die stelling dus niet op.’
3.24
Onder 2.1 wordt betoogd dat de koopovereenkomst verplichtte tot verplaatsing uiterlijk 31 december 2009 en dat de overeenkomst kon worden ontbonden als [verweerder] niet voldeed aan die verplichting. Daaruit volgt volgens de steller van het middel dat bij latere verplaatsing de Provincie moest instemmen met een wijziging van de overeenkomst en aan die instemming voorwaarden kon verbinden. [verweerder] behoefde volgens het hof niet te begrijpen dat de Provincie als voorwaarde aan instemming met latere verplaatsing verbond dat de koopprijs diende te worden gewijzigd, omdat in de brief van 9 januari 2009 werd gesproken over verplaatsingskosten, terwijl die geen onderdeel van de in de overeenkomst vastgelegde koopprijs uitmaken, zoals het hof ook heeft vastgesteld. Dat de Provincie zou doelen op die verplaatsingskosten en niet op aanpassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde is volgens de klacht niet zonder meer begrijpelijk,23.te meer nu in de brief werd verwezen naar het taxatierapport dat betrekking had op de gecorrigeerde vervangingswaarde en de waarde van de ondergrond.24.
3.25
De brief van 11 november 2008 van [verweerster 1] houdt onder meer het volgende in:
‘Onze maatschap heeft met de provincie Brabant een overeenkomst gesloten in het kader van de V.I.V. Regeling 2005.
In de loop van 2006 hebben wij een locatie aangekocht aan de [b-straat] in [plaats] en deze ter goedkeuring aangeboden aan de provincie.
In de VIV overeenkomst zijn wij overeengekomen dat de verplaatsing zal zijn afgerond op 31-12-2009.
Aangezien de procedure van vergunningverlening op een zeer trage wijze verloop[t], willen wij u verzoeken om deze datum op te schuiven tot 01-07-2011.
Een van de redenen dat de procedure zo langzaam verloopt, is het vernietigen van het LOG in [plaats] heide door de raad van state. Het gebied is ondertussen wel weer opnieuw vastgesteld, maar nu is het weer wachten op de gemeente.
(…)’25.
3.26
In de brief van 9 januari 2009 van de Provincie als reactie hierop staat onder meer het volgende:
‘Uw verzoek om uitstel voor het verplaatsen van uw bedrijf aan de (…) willigen wij in.
Wel wijzen wij u er op dat indien u het verplaatsingstraject op een later moment afrondt dan in de koopovereenkomst vermeldt, dit leidt tot een aanpassing in de vergoeding voor de verplaatsingskosten waarvoor u in aanmerking komt. Welke aanpassingen van de vergoeding in uw situatie van toepassing kunnen zijn, vindt u in het taxatierapport dat u is toegezonden.
In elk geval moet uw verplaatsingstraject uiterlijk 1 januari 2013 geheel zijn afgerond.’26.
3.27
Het hof heeft de brief van [verweerder] van 11 november 2008 waarin [verweerder] verzocht de termijn van afronding van de verplaatsing op te schuiven en de brief van de Provincie van 9 januari 2009 als reactie hierop, zo uitgelegd dat over de koopprijs geen nadere afspraak is gemaakt. Deze uitleg is mijns inziens niet onjuist of onbegrijpelijk en de omstandigheden waarop de klacht een beroep doet, maken dat niet anders. Dat de verplaatsingskosten geen kosten zijn waarop de koopsom is gebaseerd, maakt het bestreden oordeel van het hof dat partijen geen nadere afspraak hebben gemaakt over de koopprijs, niet onbegrijpelijk (eerder andersom: biedt aan dat oordeel steun). Ik wijs er in dit verband nog op dat de verplaatsingskosten zoals aangeduid in de subsidieverleningsbeschikking van 11 oktober 2005, wel deel uitmaken van de vergoeding die aan [verweerder] op grond van de bestuursrechtelijke regelingen toe zou komen. Ook de omstandigheid dat het taxatierapport geen betrekking heeft op de verplaatsingskosten, maakt het bestreden oordeel dat geen nadere afspraak is gemaakt over de koopsom niet onbegrijpelijk. Ik wijs erop dat het hof heeft overwogen dat in het taxatierapport niet staat welke aanpassingen van vergoedingen in het geval van latere verplaatsing gelden.
3.28
Onder 2.1 wordt verder nog geklaagd dat zelfs als het voor [verweerder] niet geheel duidelijk was of en in welke mate de in de koopovereenkomst opgenomen koopprijs zou worden aangepast, [verweerder] er na de brief van 9 januari 2009 niet meer redelijkerwijs vanuit kon gaan dat de koopprijs hetzelfde zou blijven, nu hij later verplaatste dan in de koopovereenkomst was afgesproken en de Provincie de overeenkomst in dat geval kon ontbinden, en het op zijn weg had gelegen te informeren over de mate waarin aanpassing van de overeenkomst zou plaatsvinden en op welke wijze. In ieder geval zou het hof onvoldoende inzicht hebben geboden in zijn gedachtegang waarom dat in dit geval anders is.
3.29
Het middel vermeldt bij deze stellingen geen (correcte27.) vindplaatsen uit de gedingstukken in feitelijke instanties. Daarop stuit de klacht reeds af.
3.30
Onder 2.2 betoogt het onderdeel dat het hof in rechtsoverweging 6.24 heeft miskend dat [verweerder] had moeten begrijpen dat de Provincie enkel akkoord ging met een latere verplaatsing, indien ook de in de koopprijs opgenomen gecorrigeerde vervangingswaarde, althans de koopprijs, zou worden aangepast. Niet (zonder meer) valt in te zien waarom het hof klaarblijkelijk heeft aangenomen dat de Provincie heeft ingestemd met wijziging van de koopovereenkomst, maar [verweerder] uit die instemming redelijkerwijs niet heeft hoeven begrijpen dat de Provincie aan die instemming de voorwaarden verbond dat, conform de subsidieregeling, de koopprijs zou worden aangepast, en dat de stelling van de Provincie ten dien aanzien niet opgaat.
3.31
De klacht faalt. Het gegeven dat de Provincie met een latere verplaatsing instemt, maakt het bestreden oordeel van het hof dat geen nadere afspraak is gemaakt over de koopprijs, niet onjuist of onbegrijpelijk. Dit geldt temeer tegen de achtergrond van de oorzaak voor de latere verplaatsing (vergelijk hiervoor 2.1 onder xvi). Ik laat in dit verband in het midden of de latere verplaatsing aan de Provincie valt te verwijten. Reeds de omstandigheid dat de oorzaak van die latere verplaatsing niet is gelegen in een handelen of nalaten van [verweerder] , pleit mijns inziens voor de uitleg die het hof aan de tussen partijen gewisselde correspondentie heeft gegeven.
3.32
Onderdeel 3 richt zich tegen rechtsoverweging 6.20 van het bestreden arrest:
‘6.20 De Provincie heeft bij haar antwoordakte nog verwezen naar een brochure die volgens haar voorafgaand aan de aanmelding aan [verweerder] is verstrekt, waarin wordt vermeld dat de Provincie de vergoeding op een lagere gecorrigeerde vervangingswaarde baseert als de aanmelder een afrondingstermijn van langer dan drie jaar kiest. Het hof heeft de gelegenheid tot het nemen van een antwoordakte uitdrukkelijk gegeven om in te gaan op de kwestie van de overdracht van de vordering (overwegingen 6.5 tot 6.7). De Provincie had de brochure veel eerder over kunnen leggen. [verweerder] heeft hier nu niet op kunnen reageren. Het hof overweegt dat ook als de brochure eerder was overgelegd en als vast zou staan dat die aan [verweerder] is verstrekt, dit niet tot een andere conclusie zou leiden over de inhoud van de koopovereenkomst. In de eerste plaats geldt dat aan de reeds besproken inhoud van de schriftelijke koopovereenkomst veel meer gewicht toekomt dan aan een mogelijk eerder verstrekte brochure. Het ligt bovendien voor de hand dat de door de aanmelder gekozen langere afrondingstermijn, die in de brochure staat, doelt op een voorafgaand aan de koopovereenkomst gekozen langere afrondingstermijn. Daar is bij [verweerder] geen sprake van. Bij het sluiten van de koopovereenkomst beoogden beide partijen immers dat de verplaatsing van het bedrijf in 2009 zou zijn afgerond. Pas na het sluiten van de koopovereenkomst ontstond een impasse in de besluitvorming door de Provincie rond het landbouwontwikkelingsgebied waar [verweerder] zijn bedrijf heen wilde verplaatsen. De verplaatsing moest daarom toen worden uitgesteld.’
3.33
Onder 3.1 bevat het onderdeel de klacht dat indien rechtsoverweging 6.20 mede dragend is geweest voor de beslissingen van het hof in rechtsoverwegingen 6.15-6.19, 6.23 en/of 6.24, en het hof mede relevant heeft geacht dat het ontstaan van de impasse aan de Provincie valt toe te rekenen en [verweerder] daardoor pas later kon verplaatsen, die rechtsoverweging onjuist is, althans onbegrijpelijk. Het hof heeft namelijk niet vastgesteld dat de Provincie de veroorzaker is geweest van de impasse en de Afdeling heeft daarin geen aanleiding gezien de verlaging van de subsidie ongeoorloofd te achten. Zonder vast te stellen of de impasse aan de Provincie valt toe te rekenen, kon het hof niet beslissen dat de koopprijs mede om die reden niet behoorde te worden aangepast.
3.34
Onder 3.2 wordt betoogd dat indien de overweging van het hof omtrent de omstandigheid dat de langere afrondingstermijn ziet op een voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst vastgestelde afrondingstermijn, mede dragend is geweest voor zijn beslissing in rechtsoverweging 6.16, die beslissing rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is.
3.35
Bij deze klachten heeft de Provincie geen belang, omdat zij zich richten tegen een overweging ten overvloede. Het hof heeft het beroep van de Provincie op de brochure gepasseerd, kort gezegd, omdat dit beroep tardief is gedaan. Daartegen richt het onderdeel geen klacht. Voor zover het onderdeel veronderstelt dat het hof zijn ten overvloede gegeven oordeel omtrent de brochure mede (en kennelijk niet ten overvloede) aan zijn beslissingen in rechtsoverwegingen 6.15-6.19, 6.23 en/of 6.24 ten grondslag heeft gelegd,28.mist zij feitelijke grondslag. Niets wijst daarop.
3.36
Onderdeel 4 behoeft geen bespreking, omdat zij enkel een voortbouwklacht bevat.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2021
Is conform het hof in zijn bestreden arrest.
Vergelijk het bestreden arrest onder 4.1-4.25.
Het arrest van het hof zegt abusievelijk ‘onder 24’.
Gedoeld wordt op de beslissing van de Afdeling van 8 april 2015 (zie feiten onder (xxv)), ABRvS 08 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1073, AB 2015/309 m.nt. W. den Ouden; JIN 2015/141 m.nt. J.A.F. Peters en JB 2015/88 m.nt. J.A.F. Peters; Gst. 2015/114 m.nt. C.N. van der Sluis en H.F.T. Pennarts.
Vergelijk de wetsgeschiedenis van art. 4:36 Awb, zoals weergegeven bij W. den Ouden e.a., Subsidierecht (mastermonografieën), Deventer: Kluwer 2011, par. 11.2-11.3. Vergelijk wat betreft de rechtspraak HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:812, NJ 2015/476 m.nt. M.R. Mok, onder 3.5.3 en ABRvS 19 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW2275, AB 2006/296, m.nt. R. Jacobs en W. den Ouden.
H.E. Bröring, K.J. de Graaf e.a., Bestuursrecht 1, Den Haag: Boom juridisch, 2019, par. 10.3.1.
Vergelijk de discussie over het karakter van de subsidieovereenkomst (privaatrechtelijk of gemengd privaatrechtelijk en bestuursrechtelijk) bij M. Scheltema & M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht: wisselwerking tussen publiek- en privaatrecht, Deventer: Kluwer 2013, par. 5.2.3.2.
Vergelijk de terechte vooropstelling bij G. Snijders, Overheidsprivaatrecht: bijzonder deel (Mon. BW A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 15d.
Sinds HR 27 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5565, NJ 1987/727 m.nt. M. Scheltema (Gemeente Amsterdam/Ikon).
Onder meer HR 26 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0965, NJ 1991/393 m.nt. M. Scheltema onder NJ 1991/394 (Staat/Windmill) en HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639 m.nt. M. Scheltema (Brandweerkorps Vlissingen). Vergelijk toegespitst op de subsidieovereenkomst: P.J. Huisman & F.J. Van Ommeren, Hoofdstukken van privaatrechtelijk overheidshandelen, Deventer: Kluwer 2019, par. 12.7.2: het risico bestaat dat de overheid de regels van de subsidietitel van de Awb omzeilt door voorschriften of voorwaarden op te nemen die in de subsidiebeschikking niet toelaatbaar zijn.
Die overeenkomst bindt de overheid in haar publiekrechtelijke rechtsverhouding tot de belanghebbende niet, en naar valt aan te nemen in zuivere gevallen van strijd met het publiekrecht ook niet in haar privaatrechtelijke rechtsverhouding tot de wederpartij in verband met art. 3:40 BW. Ik zeg: ‘in zuivere gevallen’, want veelal zal een uitleg van de overeenkomst passend zijn, volgens welke zij niet beschikkingvervangend een subsidie toekent, maar anderszins (behalve voor de wederpartij ook) voor de overheid verplichtingen in het leven roept.
P.J. Huisman & F.J. Van Ommeren, Hoofdstukken van privaatrechtelijk overheidshandelen, Deventer: Kluwer 2019, par. 12.7.2; G. Snijders, Overheidsprivaatrecht: bijzonder deel (Mon. BW A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 17d.
Verwezen wordt naar de memorie van antwoord, onder 7.20; de pleitnota in hoger beroep van de Provincie, onder 1.10.
Verwezen wordt naar het betoog in de memorie van antwoord, onder 5.7 en 5.9-5.11; de pleitnota in hoger beroep van de Provincie, onder 2.7.
Vergelijk HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057, NJ 2011/463 m.nt. M.R. Mok, onder 3.7.
HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, NJ 2015/361 m.nt. J.W. Winter en P. van Schilfgaarde (Onteigening SNS), onder 4.5.2; HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:833, onder 2.5.4
Verwezen wordt naar de memorie van antwoord, onder 5.17, 7.10 en 7.11.
Verwezen wordt naar de memorie van antwoord, onder 1.25, 1.26 en 2.4.
Verwezen wordt naar de memorie van antwoord, onder 1.20, 7.13 en 7.15-7.17.
Verwezen wordt naar de memorie van antwoord, onder 1.21 en 1.23; pleitnota in hoger beroep van de Provincie, onder 1.5, 1.6, 2.8 en 2.9.
Productie 4 bij inleidende dagvaarding.
Verwezen wordt naar de memorie van antwoord, onder 7.31, 7.32 en 7.33.
Verwezen wordt naar de memorie van antwoord, onder 7.26 en 7.35.
Productie 14 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 15 bij de inleidende dagvaarding.
Mogelijk is voetnoot 22 van de procesinleiding in cassatie bedoeld als verantwoording van de feitelijke grondslag van de klacht, maar op de daar vermelde plaatsen (memorie van antwoord onder 5.16 en 5.17), is de stelling niet te vinden.
Zie ook repliek onder 5.
Beroepschrift 24‑06‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 24 juni 2020 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 7 augustus 2020 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | Provincie Noord-Brabant |
Vestigingsplaats: | 's‑Hertogenbosch |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.W. Scheltema, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen. |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerders in cassatie
Naam en vestigings-/woonplaats: | 1. [verweerster 1] 2. [verweerster 2] B.V. 3. [verweerster 3] B.V. alle gevestigd te [vestigingsplaats] 4. [verweerder 4] 5. [verweerder 5] beide wonende te [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. A.M.H.C. Coppens |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Goorts & Coppens Advocaten Heuvelstraat 14 5751 HN DEURNE |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof 's‑Hertogenbosch |
Datum: | 31 maart 2020 |
Zaaknummer: | 200.233.741/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 6.11, 6.14–6.16, 6.18–6.21, 6.23–6.30 en 7, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
Het hof heeft in rov. 6.11 overwogen dat het gaat om een koopovereenkomst als bedoeld in artikel 7:1 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft daarbij voorop gesteld dat het vanzelfsprekend niet uit het oog verliest dat deze koopovereenkomst ook een overeenkomst ter uitvoering van een beschikking tot subsidieverlening is, zoals bedoeld in artikel 4:36 Algemene wet bestuursrecht. Volledigheidshalve heeft het hof ook vermeld dat het gebonden is aan het oordeel van de Afdeling over de geldigheid van de beschikking van 12 februari 2013. Het hof heeft echter overwogen dat het oordeelt over een ander geschilpunt, namelijk of de Provincie de koopovereenkomst is nagekomen door een lager bedrag aan [verweerder] te betalen dan de koopprijs die in die koopovereenkomst is opgenomen. Het hof heeft in dat verband beslist dat het bij de beoordeling daarvan niet gebonden is aan de inhoudelijke overwegingen van de Afdeling (Hoge Raad 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:738).
Klachten
1.1
De beslissing van het hof in rov. 6.11 is rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat de koopprijs, die bestond uit de gecorrigeerde vervangingswaarde en de waarde van de ondergrond en erf,1. althans in ieder geval de (later aangepaste (zie rov. 4.23)) gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in rov. 4.8 en 4.9, een subsidie betreft waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij beschikking op basis van de door het hof in rov. 4.4-4.8 ook aangehaalde Beleidsregeling VIV 2005. Nu een subsidie niet, althans niet in gevallen als dit, kan worden verleend en vastgesteld bij een koop/uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 4:36 Awb, maar alleen bij beschikking, kan de burgerlijke rechter, die over (een tekortkoming in de) nakoming van die koop/subsidieuitvoeringsovereenkomst oordeelt, niet zelfstandig beslissen over de beantwoording van de vraag wat de hoogte van de koopprijs, althans van de gecorrigeerde vervangingswaarde, moet zijn en in het verlengde daarvan of de Provincie tekortschiet in de nakoming van de koopovereenkomst door die koopprijs (althans ter hoogte van de gecorrigeerde vervangingswaarde) niet (geheel) te betalen.2. De burgerlijke rechter is daarbij gebonden aan (het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak over de geldigheid van) de beschikking van 12 februari 2013 omtrent de vaststelling van de subsidie. Indien dat anders zou zijn, zou de burgerlijke rechter immers een beslissing nemen die rechtstreeks de geldigheid van de vaststellingsbeschikking (waarin de hoogte van de gecorrigeerde vervangingswaarde is bepaald) raakt, nu die gecorrigeerde vervangingswaarde onderdeel uitmaakt van de koopprijs.3. Het hof kon daarom in dit geval niet beslissen dat de koopprijs zoals die oorspronkelijk was overeengekomen en waarvan de gecorrigeerde vervangingswaarde onderdeel uitmaakt door de Provincie volledig moet worden betaald, ondanks de omstandigheid dat die gecorrigeerde vervangingswaarde bij beschikking lager is vastgesteld.4. De Provincie wordt daardoor immers gedwongen om de oorspronkelijk bepaalde (maar later aangepaste) gecorrigeerde vervangingswaarde te voldoen en daarmee in strijd met de vaststellingsbeschikking een hoger bedrag aan subsidie te betalen voor de gecorrigeerde vervangingswaarde dan in de vaststellingsbeschikking is bepaald. Het hof had daarom bij de beoordeling van de vordering tot nakoming van de koopovereenkomst, althans bij de beantwoording van de vraag of de Provincie in die nakoming is tekortgeschoten, uit moeten gaan van de hoogte van de gecorrigeerde vervangingswaarde zoals die was vastgesteld in de beschikking van 12 februari 2013.
Het vorenstaande brengt mee dat de beantwoording van de vraag of de Provincie een lagere koopprijs mocht betalen dan in de koopovereenkomst was opgenomen, anders dan het hof in rov. 6.11 heeft overwogen, hetzelfde geschilpunt betreft als bij de Afdeling Bestuursrechtspraak aan de orde was en dat de vraag of de Provincie is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en alsnog het restant van de oorspronkelijk in de koopovereenkomst vastgelegde koopsom moet voldoen, anders dan het hof in rov. 6.14 heeft overwogen, niet (alleen) door uitleg van de koopovereenkomst kan worden beantwoord.
1.2
In het verlengde van onderdeel 1.1 zijn de beslissingen van het hof in rov. 6.15, 6.16, 6.18 en 6.19 dat de koopprijs, die duidelijk in de koopovereenkomst was vastgelegd, na het sluiten van de koopovereenkomst niet kon worden aangepast, rechtens onjuist.
Het hof heeft miskend dat de koopprijs, en in het bijzonder de gecorrigeerde vervangingswaarde die daarvan onderdeel uitmaakt, gelet op de omstandigheid dat het in rov. 6.11 heeft beslist dat de koopovereenkomst tevens een subsidieovereenkomst is als bedoeld in artikel 4:36 Awb en de omstandigheid dat de koopprijs, naar het hof in rov. 4.8 heeft vastgesteld, blijkens de toepasselijke subsidieregeling tevens een subsidie behelsde in de vorm van de gecorrigeerde vervangingswaarde, kon worden aangepast in de vaststellingbeschikking op basis van de bepalingen uit de subsidieregeling en dus niet al vooraf (onherroepelijk) in de koopprijs werd vastgesteld. Dat geldt ongeacht de beantwoording van de vraag of [verweerder] zich van die mogelijkheid bewust behoorde te zijn (overigens heeft de Afdeling blijkens het door het hof in rov. 4.25 geciteerde gedeelte van de uitspraak vastgesteld dat dit het geval was).
1.3
In het verlengde van onderdeel 1.1 zijn de beslissingen van het hof in rov. 6.15, 6.16, 6.18 en 6.19 dat [verweerder] er van uit mocht gaan dat de koopprijs, die duidelijk in de koopovereenkomst was vastgelegd, na het sluiten van de koopovereenkomst niet kon worden aangepast, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
Gelet op de omstandigheid dat het hof in rov. 6.11 heeft beslist dat de koopovereenkomst tevens een subsidieovereenkomst is als bedoeld in artikel 4:36 Awb, valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom [verweerder] niet behoefde te begrijpen dat de bepalingen in de koopovereenkomst, met name ten aanzien van de daarin vastgelegde koopprijs die, naar het hof in rov. 4.8 heeft vastgesteld blijkens de toepasselijke subsidieregeling tevens een subsidie behelsde in de vorm van de gecorrigeerde vervangingswaarde, konden worden gewijzigd naar aanleiding van bepalingen uit de subsidieregeling. Dat geldt temeer nu partijen de overeenkomst, naar het hof in rov. 4.11 en 6.16 heeft vastgesteld, blijkens de considerans ervan zijn ‘aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005)’ en, naar het hof in rov. 6.16 en 6.19 heeft beslist, aan [verweerder] bij het sluiten van de koopovereenkomst duidelijk was dat die is gesloten in het kader van het beleid en subsidieverlening om intensieve veehouderij te verplaatsen.
‘Het hof heeft voorts met zijn overweging in rov. 6.16 dat de beleidsregeling niet op de koopovereenkomst van toepassing is verklaard, miskend dat in artikel 2 lid 25. wel is bepaald dat in geval van samenvoeging als bedoeld in de Beleidsregeling VIV 2005 de koopsom 80% van het in lid 1 sub a bedoelde bedrag is. Er is daarmee ook verder in de overeenkomst verwezen naar deze beleidsregeling.’
In dat verband heeft de Provincie ook aangevoerd dat [verweerder] bekend was met de omstandigheid dat het om een subsidie ging nu hij een subsidieaanvraag op basis van de subsidieregeling heeft ingediend en dat hij pas recht had op het sluiten van de subsidieovereenkomst nadat de subsidie was verleend.6. De Provincie heeft er ook op gewezen dat de bepaling van de koopprijs volgde uit Bijlage 4 bij de subsidieregeling, dat de gecorrigeerde vervangingswaarde in het subsidiebedrag was begrepen en dat deze waarde werd aangepast indien verplaatsing later plaatsvond dan 31 december 2009.7. De Provincie heeft voorts uiteengezet dat de bepaling van de koopprijs in de subsidieregeling ook verplicht was voorgeschreven, daaromtrent dus ook niet anders in de koopovereenkomst kon worden afgesproken en dat daarover ook niet met [verweerder] is onderhandeld.8. Bovendien heeft de Provincie er op gewezen dat de Afdeling in zijn door het hof in rov. 4.25 aangehaalde uitspraak van 8 april 20159. heeft vastgesteld dat [verweerder] de gronden heeft teruggekocht en dus geen sprake is van een commerciële koopovereenkomst.10. In beginsel volgt uit die omstandigheden dat voor [verweerder] duidelijk was dat de koopprijs, althans in ieder geval de gecorrigeerde vervangingswaarde, een subsidie behelsde die op grond van de toepasselijke subsidieregeling bij beschikking zou worden vastgesteld (naar de Afdeling blijkens het door het hof in rov. 4.25 geciteerde gedeelte van de uitspraak ook heeft beslist). Daarom behoorde voor [verweerder] duidelijk te zijn dat de koopprijs kon en zou worden aangepast naar aanleiding van een lagere vaststelling van de subsidie in de vorm van de vergoeding voor de gecorrigeerde vervangingswaarde.
In ieder geval heeft het hof gelet op de vorenstaande omstandigheden geen toereikend inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor [verweerder] wel duidelijk was dat het ging om een subsidie(overeenkomst), dat de hoogte van de koopsom vooraf op basis van de subsidieregeling werd vastgesteld en de subsidieregeling daarmee op de vaststelling van die koopprijs van toepassing was, maar desalniettemin niet duidelijk behoefde te zijn dat de koopprijs naderhand zou kunnen worden aangepast na een lagere vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde, die onderdeel uitmaakt van de koopprijs, op basis van diezelfde subsidieregeling.
1.4
In het verlengde van onderdeel 1.1 zijn de beslissingen van het hof in rov. 6.15, 6.16, 6.18 en 6.19 (dat [verweerder] er van uit mocht gaan) dat de koopprijs, die duidelijk in de koopovereenkomst was vastgelegd, na het sluiten van de koopovereenkomst niet kon worden aangepast, rechtens onjuist.
Het hof heeft miskend dat een subsidieregeling niet expliciet van toepassing hoeft te worden verklaard in, daarnaar niet expliciet hoeft te worden verwezen of dat de subsidieregeling niet hoeft te worden toegevoegd aan een uitvoeringsovereenkomst in de zin van artikel 4:36 Awb om de consequenties van een lagere vaststelling van de subsidie ook in die overeenkomst te kunnen laten doorwerken.11. De omstandigheid dat sprake is van een uitvoeringsovereenkomst bij een subsidie, brengt immers mee dat die overeenkomst, gelet op de aard daarvan, afhankelijk is van de verlening en vaststelling van de subsidie, ook zonder dat de subsidieregeling in de uitvoeringsovereenkomst expliciet van toepassing is verklaard. Daarom kunnen de gevolgen van een lagere vaststelling van een subsidie ook doorwerken in een uitvoeringsovereenkomst als de subsidieregeling niet expliciet van toepassing is verklaard op die overeenkomst.
2
Het hof heeft in rov. 6.15 vastgesteld dat in de koopovereenkomst alleen een vaste koopsom van € 1.502.323,50 wordt genoemd (artikel 2). Er is volgens het hof geen bepaling in de koopovereenkomst opgenomen die inhoudt dat de koopsom wordt verlaagd als afronding van de verplaatsing plaatsvindt na de daarvoor overeengekomen uiterlijke datum van 31 december 2009 (artikel 15). Er is, aldus het hof, wel een bepaling opgenomen die inhoudt dat de Provincie gerechtigd is de koopovereenkomst te ontbinden als de verkoper — kort gezegd — na het tijdstip van de juridische levering niet of slechts gedeeltelijk aan de koopovereenkomst voldoet (artikel 20). Het hof heeft vervolgens in rov. 6.19 overwogen dat het op grond van alle omstandigheden van oordeel is dat [verweerder] bij het sluiten van de overeenkomst mocht verwachten dat de Provincie hem de volledige koopsom zou betalen die in de koopovereenkomst staat vermeld, dus € 1.502.323,50. De koopovereenkomst zelf bevat daarvan volgens het hof geen afwijking, het taxatierapport waarop die koopsom is gebaseerd evenmin. Het hof heeft daarna in rov. 6.23 overwogen dat [verweerder] betwist dat een nadere afspraak over de kooprijs is gemaakt. De Provincie heeft, aldus het hof, het verzoek van [verweerder] om de termijn voor verplaatsing op te schuiven, in haar brief van 9 januari 2009 ingewilligd. Zij heeft daarbij, naar het hof heeft vastgesteld, vermeld dat als [verweerder] het verplaatsingstraject op een later moment afrondt dan in de overeenkomst vermeld, dit leidt tot een aanpassing van de vergoeding voor de verplaatsingskosten waarvoor [verweerder] in aanmerking komt. Welke aanpassingen van de vergoeding in de situatie van [verweerder] van toepassing kunnen zijn, is volgens deze brief van de Provincie te vinden in het taxatierapport. In het taxatierapport staat, naar het hof heeft vastgesteld, echter niet welke aanpassingen van vergoedingen gelden bij latere verplaatsing. Bovendien zien de verplaatsingskosten volgens het hof op vergoeding van werkelijk gemaakte kosten voor onderzoek, advies, bemiddeling en verhuiskosten, zo is te lezen in de brief van de Provincie aan [verweerder] van 11 oktober 2005 (productie 6 bij conclusie van antwoord). De verplaatsingskosten zijn dus volgens het hof iets heel anders dan de gecorrigeerde vervangingswaarde. De verplaatsingskosten maken blijkens de koopovereenkomst (gelezen in samenhang met het taxatierapport) volgens het hof geen deel uit van de met [verweerder] overeengekomen koopsom. Het hof heeft daaraan in rov. 6.24 de conclusie verbonden dat voor zover de Provincie stelt dat ná het sluiten van de koopovereenkomst een nadere afspraak over de koopsom tot stand is gekomen, die stelling dus niet opgaat.
Klachten
2.1
De beslissingen van het hof in rov. 6.15, 6.19 en 6.23 zijn rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. De koopovereenkomst verplichtte tot verplaatsing uiterlijk 31 december 2009 en, naar het hof in rov. 6.15 heeft onderkend, kon worden ontbonden als [verweerder] niet aan die verplichting voldeed. Daaruit volgt dat de Provincie diende in te stemmen met een wijziging van de overeenkomst bij latere verplaatsing en aan die instemming voorwaarden kon verbinden.
[verweerder] behoefde volgens het hof echter niet te begrijpen dat de Provincie als voorwaarde aan instemming met wijziging van de koopovereenkomst wegens latere verplaatsing verbond dat de koopprijs diende te worden gewijzigd. Dat volgt volgens het hof blijkens rov. 6.23 uit de omstandigheid dat door de Provincie in de brief van 9 januari 2009 bij de instemming met de latere verplaatsing werd gesproken van verplaatsingskosten, terwijl die geen onderdeel van de in de overeenkomst vastgelegde koopprijs uitmaken. Dat de Provincie bij haar instemming met het verzoek van [verweerder] om wijziging van de koopovereenkomst in de brief van 9 januari 2009 zou spreken van verlaging van een vergoeding die niet in de koopprijs was begrepen en die zelfs in het geheel niet in de koopovereenkomst werd genoemd, is echter niet, althans niet zonder, meer begrijpelijk.12. Naar het hof in rov. 4.8 heeft onderkend, bestond de koopprijs uit de gecorrigeerde vervangingswaarde en een vergoeding voor de ondergrond. Het hof heeft in rov. 6.23 verder vastgesteld dat er in de koopovereenkomst geen door te Provincie te betalen vergoeding voor verplaatsingskosten is opgenomen en heeft vastgesteld dat die kosten enkel in de ruim voor het sluiten van de koopovereenkomst door de Provincie aan [verweerder] gezonden verleningsbeschikking van 11 oktober 2005 worden genoemd.13.
‘Alleen is in de koopovereenkomst in artikel 2 lid 8 naast de in artikel 2 lid 1 opgenomen koopprijs een vergoeding voor sloopkosten opgenomen.14.’
Er valt daarom niet zonder meer in te zien dat [verweerder] er kennelijk redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de Provincie in verband met haar instemming met wijziging van de koopovereenkomst gelet op de later dan overeengekomen verplaatsing enkel de aanpassing van een andere zelfs geheel niet in de koopovereenkomst maar alleen in de verleningsbeschikking opgenomen vergoeding voorstond,15. voor welke aanpassing bovendien in de subsidieregeling geen grondslag bestond.
‘Dat geldt te minder nu niet zonder meer valt in te zien waarom een latere verplaatsing tot een wijziging van de door het hof bedoelde en in de verleningsbeschikking van 11 oktober 2005 genoemde verplaatsingskosten zou leiden. Die blijven immers bij een latere verplaatsing gelijk, hetgeen in verband met afschrijving anders is voor de gecorrigeerde vervangingswaarde.’
Naar het hof in rov. 4.18 heeft vastgesteld, heeft de Provincie in haar brief van 9 januari 2009 aan [verweerder] meegedeeld dat zij kon instemmen met latere verplaatsing, maar dat dit tot aanpassing van de verplaatsingskosten zou leiden en dat de mate waarin dat het geval zou zijn was te vinden in het taxatierapport (dat naar het hof in rov. 4.9 heeft vastgesteld, betrekking had op de gecorrigeerde vervangingswaarde en de waarde van de ondergrond). Weliswaar is in het taxatierapport, naar het hof in rov. 6.17 en 6.23 heeft vastgesteld, niet uiteengezet wat de gecorrigeerde vervangingswaarde zou zijn bij latere verplaatsing dan 31 december 2009 en is de verwijzing in de brief van de Provincie naar die taxatie in zoverre niet volledig, maar dat [verweerder] daaruit niet had kunnen afleiden dat de Provincie doelde op aanpassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde, is niet zonder meer begrijpelijk.16. In de brief van de Provincie wordt immers zowel gerefereerd aan een latere verplaatsing dan in de koopovereenkomst is overeengekomen als aan de taxatie die zag op de gecorrigeerde vervangingswaarde en de grondwaarde.17. Deze referentie aan de koopovereenkomst en de taxatie brengt dan ook mee dat [verweerder] had kunnen begrijpen dat het ging om een in de koopovereenkomst opgenomen vergoeding. Omdat bovendien niet voor de hand lag dat de grondwaarde bij latere verplaatsing zou worden aangepast,18. kon [verweerder] hieruit opmaken dat de Provincie doelde op aanpassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde,19. althans in ieder geval op aanpassing van de koopprijs (die bestond uit de gecorrigeerde vervangingswaarde en de grondwaarde). Dat geldt temeer nu op grond van de subsidieregeling en de door [verweerder] op basis daarvan aangevraagde subsidie,20. duidelijk was dat de gecorrigeerde vervangingswaarde, die onderdeel uitmaakte van de koopprijs, werd aangepast bij latere verplaatsing. De Provincie heeft er bovendien op gewezen dat zij in de brief van 9 januari 2009 heeft aangegeven dat de verplaatsing op 1 januari 2013 diende te zijn afgerond (conform de in de subsidieregeling opgenomen voorwaarden, naar het hof in rov. 4.8 ook heeft vastgesteld).21. Het ligt daarom niet voor de hand dat [verweerder] uit deze brief slechts kon afleiden dat, nu hij vroeg om instemming met latere verplaatsing — omdat de Provincie, naar het hof in rov. 6.15 ook heeft vastgesteld, de koopovereenkomst kon ontbinden bij latere verplaatsing dan 31 december 2009 — de Provincie in verband met haar instemming met wijziging van de koopovereenkomst zou doelen op aanpassing van een vergoeding voor niet in die koopovereenkomst en in de in dat verband uitgevoerde taxatie, waaraan de Provincie in de brief eveneens refereerde, opgenomen kosten.
Zelfs als [verweerder] niet geheel duidelijk was of en in welke mate de in de koopovereenkomst opgenomen koopprijs zou worden aangepast, kon [verweerder] er bovendien na de brief van 9 januari 2009 ook redelijkerwijs niet meer van uit gaan dat de koopprijs hetzelfde zou blijven nu hij later verplaatste dan in de koopovereenkomst was afgesproken en de Provincie,22. naar het hof in rov. 6.15 heeft vastgesteld, de overeenkomst in dat geval kon ontbinden, en had het op zijn weg gelegen om na de door het hof bedoelde mededeling van de Provincie te informeren over de mate waarin aanpassing van de overeenkomst zou plaatsvinden en op welke wijze (voor zover [verweerder] dat niet al uit de subsidieregeling had afgeleid of had kunnen afleiden). In ieder geval heeft het hof onvoldoende inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom dat in dit geval anders is.
2.2
Gelet op het in onderdeel 2.1 betoogde omtrent hetgeen [verweerder] op grond van de brief van 9 januari 2009 had moeten begrijpen, heeft het hof in rov. 6.24 (eerste vermelding) miskend dat [verweerder] had moeten begrijpen dat de Provincie enkel akkoord ging met een latere verplaatsing indien, conform de toepasselijke subsidieregeling, ook de in de koopprijs opgenomen gecorrigeerde vervangingswaarde, althans de koopprijs, zou worden aangepast. Niet, althans niet zonder meer, valt dan ook in te zien dat het hof klaarblijkelijk wel heeft aangenomen dat de Provincie heeft ingestemd met wijziging van de koopovereenkomst, maar [verweerder] uit de instemming van de Provincie redelijkerwijs niet heeft hoeven begrijpen dat de Provincie aan die instemming, conform de toepasselijke subsidieregeling, de voorwaarde verbond dat de koopprijs zou worden aangepast. Niet valt dan ook in te zien waarom de stelling van de Provincie dat na het sluiten van de koopovereenkomst een nadere afspraak over de koopsom tot stand is gekomen, niet opgaat.
3
Het hof heeft in rov. 6.20 overwogen dat de Provincie bij haar antwoordakte nog heeft verwezen naar een brochure die volgens haar voorafgaand aan de aanmelding aan [verweerder] is verstrekt, waarin wordt vermeld dat de Provincie de vergoeding op een lagere gecorrigeerde vervangingswaarde baseert als de aanmelder een afrondingstermijn van langer dan drie jaar kiest. Het hof heeft de gelegenheid tot het nemen van een antwoordakte uitdrukkelijk gegeven om in te gaan op de kwestie van de overdracht van de vordering. De Provincie had de brochure daarom volgens het hof veel eerder over kunnen leggen. [verweerder] heeft hier volgens het hof nu niet op kunnen reageren.
Het hof heeft verder overwogen dat ook als de brochure eerder was overgelegd en als vast zou staan dat die aan [verweerder] is verstrekt, dit niet tot een andere conclusie zou leiden over de inhoud van de koopovereenkomst. In de eerste plaats geldt, aldus het hof, dat aan de reeds besproken inhoud van de schriftelijke koopovereenkomst veel meer gewicht toekomt dan aan een mogelijk eerder verstrekte brochure. Het ligt volgens het hof bovendien voor de hand dat de door de aanmelder gekozen langere afrondingstermijn, die in de brochure staat, doelt op een voorafgaand aan de koopovereenkomst gekozen langere afrondingstermijn. Daar is, naar het hof heeft vastgesteld, bij [verweerder] geen sprake van. Bij het sluiten van de koopovereenkomst beoogden beide partijen immers volgens het hof dat de verplaatsing van het bedrijf in 2009 zou zijn afgerond. Pas na het sluiten van de koopovereenkomst ontstond, aldus het hof, een impasse in de besluitvorming door de Provincie rond het landbouwontwikkelingsgebied waar [verweerder] zijn bedrijf heen wilde verplaatsen. De verplaatsing moest daarom toen worden uitgesteld.
Klachten
3.1
Indien de overweging van het hof in rov. 6.20 omtrent het ontstaan van een impasse mede dragend is geweest voor zijn beslissingen in rov. 6.15-6.19, 6.23 en/of 6.24 en het hof mede relevant heeft geacht dat het ontstaan van die impasse aan de Provincie valt toe te rekenen en [verweerder] daardoor pas later kon verplaatsen, is deze overweging rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de Provincie de veroorzaker is van die impasse en ook de Afdeling heeft daarin geen aanleiding gezien de verlaging van de subsidie ongeoorloofd te achten.23. Zonder vast te stellen of het ontstaan van de impasse aan de Provincie valt toe te rekenen, kon het hof niet beslissen dat de koopprijs mede om die reden niet behoorde te worden aangepast (omdat de Provincie in zoverre is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst waardoor [verweerder] niet kon verplaatsen en daarom aan uitstel van de verplaatsing niet de voorwaarde kon verbinden dat de koopprijs diende te worden aangepast).
3.2
Indien de overweging van het hof in rov. 6.20 omtrent de omstandigheid dat de langere afrondingstermijn, die naar het hof in rov. 6.20 heeft vastgesteld blijkens de brochure meebracht dat de gecorrigeerde vervangingswaarde lager werd, ziet op een voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst vastgelegde afrondingstermijn, mede dragend is geweest voor zijn beslissing in rov. 6.18, is die, naar in onderdeel 1.2 en 1.3 laatste alinea is betoogd, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
4
Gegrondbevinding van één of meerdere van de vorenstaande subonderdelen vitiëert ook de beslissingen van het hof in rov. 6.24 (tweede vermelding)-6.30 en 7.
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van verweerders in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑06‑2020
Zie rov. 4.8.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 7.20; de pleitnota in hoger beroep van de Provincie, onder 1.10.
Vergelijk ook het betoog in de memorie van antwoord, onder 5.7 en 5.9-5.11; de pleitnota in hoger beroep van de Provincie, onder 2.7.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 7.20; de pleitnota in hoger beroep van de Provincie, onder 1.9 en 1.10. Dat de gecorrigeerde vervangingswaarde (onherroepelijk) is aangepast, heeft het hof vastgesteld in rov. 4.23-4.25.
Bijlage 4 bij de inleidende dagvaarding.
Zie de memorie van antwoord, onder 5.17, 7.10 en 7.11.
Zie de memorie van antwoord, onder 1.25, 1.26 en 2.4.
Zie de memorie van antwoord, onder 1.20, 7.13 en 7.15-7.17.
Zie de memorie van antwoord, onder 1.21 en 1.23; de pleitnota in hoger beroep van de Provincie, onder 1.5, 1.6, 2.8 en 2.9.
Vergelijk ook het betoog in de memorie van antwoord, onder 1.12, 1.13, 7.12 en 8.7.
Vergelijk de memorie van antwoord, onder 7.26.
Zie omtrent die beschikking ook rov. 4.4.
Het hof heeft in rov. 4.9 vastgesteld dat de taxatie ook een bedrag voor de sloopkosten omvatte.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 7.31, 7.32 en 7.33.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 7.31, 7.32 en 7.33.
Memorie van antwoord, onder 7.35.
[verweerder] heeft de grond in 2015 ook tegen de grondwaarde teruggekocht van de Provincie. Zie de memorie van antwoord, onder 1.21 en 1.23; de pleitnota in hoger beroep van de Provincie, onder 1.5, 1.6, 2.8 en 2.9.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 7.31, 7.32 en 7.33.
Zie de memorie van antwoord, onder 5.17, 7.10, 7.11 en 7.34.
Memorie van antwoord, onder 2.5.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 5.16 en 5.17.
Zie ook de pleitnota in hoger beroep van de Provincie, onder 2.4–2.6.