Hof 's-Hertogenbosch, 31-03-2020, nr. 200.233.741/01
ECLI:NL:GHSHE:2020:1132, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-03-2020
- Zaaknummer
200.233.741/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1132, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑03‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:275, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Koopovereenkomst tussen Provincie en exploitant van een varkensbedrijf. Deze overeenkomst is ook een subsidie-uitvoeringsovereenkomst. Veroordeling van de Provincie om restant van de koopsom te voldoen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.233.741/01
arrest van 31 maart 2020
in de zaak van
1. Maatschap [appellant] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. T.J. [appellant] Beheer B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. H.W. [appellant] Beheer B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. Theodorus Johannes [appellant],
wonende te [woonplaats] ,
5. Hubertus Wilhelmus [appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna samen in mannelijk enkelvoud aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.M.H.C. Coppens te Deurne,
tegen
Provincie Noord-Brabant,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Provincie,
advocaat: mr. J.A.M. van Heijningen te ’s-Hertogenbosch
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 16 augustus 2017 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en de Provincie als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/312885/HA ZA 16-624)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep van 7 november 2017;
- -
de memorie van grieven;
- -
de memorie van antwoord met een productie;
- -
het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd en waarbij de Provincie nog twee producties in het geding heeft gebracht;
- -
de akte houdende uitlating en in het geding brengen productie van [appellant] ;
- -
de antwoordakte tevens houdende akte overlegging producties van de Provincie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De korte inhoud van deze uitspraak
3.1.
Maatschap [appellant] en de Provincie hebben in 2006 een koopovereenkomst gesloten waarbij de Provincie een perceel met bedrijfsgebouwen heeft gekocht waarop de maatschap een varkensboerderij had. Die aankoop vond plaats in het kader van een project van de Provincie om intensieve veehouderij te verplaatsen. Deze zaak draait om de vraag of de Provincie op grond van die overeenkomst nog een bedrag van € 178.133,00 aan maatschap [appellant] verschuldigd is.
3.2
Het hof geeft hieronder eerst de feiten, de vorderingen van [appellant] en het oordeel van de rechtbank weer. Daarna volgen de beoordeling en de beslissing van het hof. Het hof duidt zowel de maatschap als de gezamenlijke appellanten in het navolgende ook aan als ‘ [appellant] ’, mede omdat de rechtbank en partijen ook een gezamenlijke aanduiding hanteren.
4. De feiten
4.1
[appellant] exploiteerde in het verleden een varkensbedrijf aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijf).
4.2
In 2004 heeft het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna: GS) een Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen vastgesteld. In 2005 is deze Beleidsregeling vervangen door de Provinciale Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 (de Beleidsregeling 2005). De Beleidsregeling 2005 is op 13 oktober 2005 in werking getreden. Het doel van beide regelingen was/is het bevorderen van verplaatsing van intensieve veehouderijen uit zogenaamde extensiveringsgebieden.
4.3
[appellant] heeft op 3 februari 2005 een Aanbiedingsformulier Verplaatsing Intensieve Veehouderij Provincie Noord-Brabant 2005 ingediend bij de Provincie.
4.4
Bij brief van 11 oktober 2005 heeft de Provincie aan [appellant] mededeling gedaan van het door GS genomen besluit om het bedrijf van [appellant] te selecteren voor deelname aan de Beleidsregeling 2005. In deze brief deelt de Provincie onder meer aan [appellant] mee dat de Beleidsregeling uit 2004 van kracht blijft, met uitzondering van de vergoedingensystematiek. De brief houdt onder meer in:
“De ook in uw geval gehanteerde vergoedingensystematiek luidt als volgt:
- 1.
Vergoeding van de bedrijfsgebouwen op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde (volledige vergoeding tenzij een bedrijf locaties samenvoegt, dan 80%).
- 2.
Vergoeding van ondergrond + erf van de bedrijfsgebouwen op de uitplaatsingslocatie tegen cultuurgrondwaarde.
- 3.
Vergoeding van de sloopkosten (..)
- 4.
Vergoeding van de verplaatsingskosten op basis van werkelijk gemaakte kosten (zoals onderzoek, advies, bemiddeling en verhuiskosten) (...).”
4.5
De bovengenoemde vergoedingensystematiek staat ook in de Beleidsregeling 2005.
4.6
In bijlage 1 bij de Beleidsregeling 2005 is onder 24. de volgende definitie gegeven van het begrip “gecorrigeerde vervangingswaarde”: “de gecorrigeerde vervangingswaarde overeenkomstig artikel 17, derde lid, tweede volzin, van de Wet waardering onroerende zaken. Bij het bepalen van deze gecorrigeerde vervangingswaarde wordt voor het bepalen van de vervangingswaarde per dierplaats de afschrijvingstermijnen en de percentages op moment van openstelling (van de Beleidsregeling 2005, hof) meest recente versie van de Kwantitatieve Informatie voor de Veehouderij (KWIN), als uitgangspunt genomen.”
4.7
In bijlage 1 bij de Beleidsregeling 2005 is onder 24. de volgende definitie gegeven van het begrip “overeenkomst”: “een rechtshandeling naar burgerlijk recht waarbij twee partijen, aan de ene zijde de aanmelder en aan de andere zijde de Provincie Noord-Brabant zich op basis van wilsovereenstemming verbinden om een intensieve veehouderij te verplaatsen van de ene locatie .. naar een andere …, waarbij de bedrijfsgebouwen en gronden op de uitplaatsingslocatie tegen betaling van een aankoopprijs aan de aanmelder worden aangekocht door de Provincie Noord-Brabant.”
4.8
Volgens artikel 7 lid 3 van de Beleidsregeling 2005 wordt het bedrag waartegen de Provincie bereid is een koopovereenkomst te sluiten bepaald door toepassing van de in bijlage 4 bij deze beleidsregels opgenomen methode. In Bijlage 4 bij de Beleidsregeling 2005 zijn de volgende voorwaarden opgenomen:
“A. Termijnen van verplaatsing
- 1.
Afronding van de verplaatsing dient op een tussen Provincie en aanmelder in de koopovereenkomst vast te stellen datum te hebben plaatsgevonden. Deze datum ligt in alle gevallen voor 1 januari 2013.
- 2.
Minimaal twee en maximaal drie jaar voor de overeengekomen datum van afronding van de verplaatsing vindt de juridische overdracht van het eigendom plaats.
B. Bepaling koopsom
De koopsom wordt opgebouwd uit de volgende elementen:
1. De gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen op basis van een zakelijke taxatie door de Provincie Noord-Brabant na aanmelding voor deelname. Voor de leeftijd van de gebouwen en inrichting geldt het moment van openstelling (van de Beleidsregeling 2005, hof). Indien de afrondingsperiode meer dan drie kalenderjaren beslaat, wordt deze leeftijd vermeerderd met het aantal volledige kalenderjaren dat de afrondingsperiode later dan na drie kalenderjaren eindigt.
…
2. De waarde van ondergrond en erf, bepaald op basis van de waarde in het economisch verkeer, uitgaande van cultuurgrond. …”
4.9
GS heeft opdracht gegeven tot taxatie van het bedrijf. In het taxatierapport van 25 juli 2006 is de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen vastgesteld op € 1.419.986,00. De waarde van de ondergrond is vastgesteld op € 82.337,50. De bijdrage in de sloopkosten is vastgesteld op € 170.975,00. In hoofdstuk 3 van het taxatierapport staat vermeld dat het taxatierapport is gebaseerd op een in 2009 of eerder gerealiseerde verplaatsing en dat, om inzicht te krijgen in de gevolgen voor de getaxeerde waarde bij latere verplaatsing, in hoofdstuk 7 tevens de gecorrigeerde vervangingswaarde voor verplaatsing in 2010 t/m 2012 is opgenomen. In hoofdstuk 7 van genoemd taxatierapport is echter alleen de waarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 of eerder vermeld (het reeds genoemde bedrag van € 1.419.986,00).
4.10 (
Maatschap) [appellant] heeft met de Provincie een “overeenkomst van koop van een registergoed (Verplaatsing intensieve veehouderij)” gesloten waarbij hij het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft verkocht voor een koopsom van € 1.502.323,50 (hierna ook: de overeenkomst). [appellant] heeft de overeenkomst ondertekend op 19 oktober 2006 en de Provincie op 15 november 2006. GS heeft de overeenkomst bij besluit van 28 november 2006 bevestigd.
4.11
Blijkens de considerans van de overeenkomst zijn partijen deze “aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005)”.
4.12
In artikel 15 van de overeenkomst is bepaald dat [appellant] voor 31 december 2009 verplicht is tot afronding van de verplaatsing van zijn bedrijf naar een alternatieve locatie.
4.13
[appellant] en de Provincie hebben tegelijkertijd met het sluiten van de overeenkomst een “Overeenkomst van voortgezet gebruik van een registergoed (bedrijfsgebouwen)” gesloten met betrekking tot het bedrijfsperceel. Op grond hiervan was [appellant] gerechtigd om maximaal drie jaar na levering van de eigendom van het bedrijfsperceel aan de Provincie zijn bedrijf daar voort te zetten, zonder een vergoeding verschuldigd te zijn aan de Provincie voor deze bruikleen.
4.14
De levering van het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. De Provincie heeft op dat moment de helft van de koopsom, € 751.161,75, aan [appellant] voldaan.
4.15
[appellant] heeft op 12 oktober 2006 een perceel grond gekocht aan [adres 2] in [vestigingsplaats] , met als doel om daar een nieuw varkensbedrijf op te richten. Op het aangekochte perceel was geen bouwblok aanwezig. [appellant] heeft daarom op 13 oktober 2006 aan het College van Burgemeesters en Wethouders van de gemeente Someren (hierna: B&W) verzocht in het bestemmingsplan een agrarisch bouwblok op te nemen voor de locatie aan [adres 2] .
4.16
B & W heeft bij brief van 2 juli 2007 aan [appellant] laten weten dat het op dat moment niet mogelijk was om het verzoek om een bouwblok aan [adres 2] op te nemen af te handelen, in verband met de impasse die was ontstaan in de besluitvorming door de Provincie rond het landbouwontwikkelingsgebied waarin de locatie aan [adres 2] is gelegen.
4.17
[appellant] heeft op 11 november 2008 aan de Provincie uitstel verzocht van de termijn waarbinnen de verplaatsing van het bedrijf moest zijn afgerond, omdat de vergunningverlening voor de locatie aan [adres 2] nog niet was afgerond.
4.18
De Provincie heeft bij brief van 9 januari 2009 aan [appellant] meegedeeld dat het verzoek om uitstel wordt ingewilligd. In deze brief wijst de Provincie erop dat als [appellant] het verplaatsingstraject op een later moment afrondt dan in de overeenkomst vermeld, dit leidt tot een aanpassing van de vergoeding voor de verplaatsingskosten waarvoor [appellant] in aanmerking komt. Welke aanpassingen van de vergoeding in de situatie van [appellant] van toepassing kunnen zijn, is volgens deze brief van de Provincie te vinden in het taxatierapport.
4.19
Op 19 mei en 23 juni 2010 heeft [appellant] B & W (wederom) verzocht om een bouwvergunning ten behoeve van het oprichten van een agrarisch bedrijf op de locatie aan [adres 2] .
4.20
Bij besluit van 2 november 2010 heeft B&W een projectbesluit genomen met betrekking tot de locatie aan [adres 2] en een bouwvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van een agrarisch bedrijf daar.
4.21
De levering van de locatie aan [adres 2] aan [appellant] heeft plaatsgevonden op 28 februari 2011.
4.22
Op 23 juli 2012 heeft een rentmeester formeel geconstateerd dat de beëindiging van de bedrijfsexploitatie en de sloop van de gebouwen op de locatie [adres 1] in [vestigingsplaats] is gerealiseerd en dat een nieuw fokzeugen- en vleesvarkensbedrijf op de inplaatsingslocatie aan [adres 2] in [vestigingsplaats] in werking is.
4.23
Bij brief van 12 februari 2013 heeft de Provincie aan [appellant] meegedeeld dat de vergoeding van de gecorrigeerde vervangingswaarde geen € 1.419.986,00, maar € 1.241.853,00 bedraagt, omdat de verplaatsing is gerealiseerd in 2012 en niet in 2009. De Provincie heeft een aanvullende betaling verricht tot het bedrag dat zij in haar ogen verschuldigd is.
4.24
[appellant] heeft bij de Provincie bezwaar gemaakt tegen de beschikking/het schrijven van 12 februari 2013. GS heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 30 juli 2013. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep aangetekend.
4.25
Bij beslissing van 15 april 2014 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft bij beslissing van 8 april 2015 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De Afdeling heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen:
“4.4. …Voor zover de maatschap heeft betoogd dat zij door het college (GS, hof) niet op de hoogte is gesteld van een mogelijke verlaging van de subsidie bij verplaatsing na 31 december 2009, had zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit het taxatierapport en uit het besluit van het college (GS, hof) van 9 januari 2009 kunnen opmaken dat de gecorrigeerde vervangingswaarde zou worden aangepast indien de afrondingsperiode meer dan drie kalenderjaren zou beslaan. Bovendien is dit met zoveel woorden vermeld in Bijlage 4, onder B, aanhef en onder 1, bij de Beleidsregeling (de Beleidsregeling 2005, hof) waarnaar zowel in het besluit van 11 oktober 2005 als in de uitvoeringsovereenkomst is verwezen.”
4.26
De burgerlijke rechter heeft de vorderingen van [appellant] tot onder meer nakoming van de koopovereenkomst in het vonnis van 16 augustus 2017 afgewezen. Daartegen heeft [appellant] dit hoger beroep in gesteld.
4.27
De door Maatschap [appellant] gedreven onderneming is bij akte van 28 maart 2018 ingebracht in Varkenshouderij [adres 2] B.V. (verder: Varkenshouderij [adres 2] ). Op diezelfde datum is de maatschap ontbonden. Bij akte van 14 december 2019 heeft Varkenshouderij [adres 2] , die geen partij is in deze procedure, aan de appellanten 4 en 5 privé en als zelfstandig bevoegd directeuren van appellanten 2 respectievelijk 3 last verstrekt om deze zaak op eigen naam uit te procederen.
5. Het geschil in eerste aanleg en de uitspraak van de rechtbank
5.1
[appellant] vorderde in eerste aanleg (samengevat)
I. te verklaren voor recht dat de Provincie toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst;
II. primair:
de Provincie te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst door betaling van € 178.133,00, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente vanaf 26 september 2013, althans vanaf de dag der inleidende dagvaarding (6 september 2016),
subsidiair:
de Provincie te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade ten bedrage van € 178.133,00, vermeerderd met wettelijke rente,
III. de Provincie te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 2.646,00, vermeerderd met wettelijke rente,
IV. de Provincie te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
5.2
[appellant] legde aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Provincie de overeenkomst niet is nagekomen, omdat zij van de overeengekomen koopsom een bedrag van € 178.133,00 niet heeft betaald.
5.3
De Provincie voerde daartegen gemotiveerd verweer.
5.4
De rechtbank overwoog samengevat als volgt.
- i.
De subsidiebeschikking van 12 februari 2013 (vgl hiervoor 4.23 en 4.24, hof) heeft formele rechtskracht. De uitvoeringsovereenkomst is in deze zaak gesloten voor de uitvoering van een (te nemen) subsidiebeschikking. Anders dan [appellant] betoogt, staat dat er in deze zaak aan in de weg dat de burgerlijke rechter tot het oordeel kan komen dat de subsidiebeschikking niet beantwoordt aan de uitvoeringsovereenkomst.
- ii.
[appellant] moet worden geacht bij het sluiten van de overeenkomst te hebben ingestemd met de voorwaarden van de Beleidsregeling 2005, waaronder de in bijlage 4 opgenomen bepaling van de koopsom. Vanwege de latere bedrijfsverplaatsing is de Provincie niet gehouden het volledige bedrag van de in de overeenkomst genoemde koopsom te betalen.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] daarom afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
6. Het geschil en de beoordeling in hoger beroep
6.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. [appellant] concludeert tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Hij heeft op de zitting nog toegelicht dat de vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht dat de Provincie toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst, ziet op betaling van de koopsom.
6.2
De Provincie concludeert kort gezegd tot bekrachtiging van het afwijzende vonnis van de rechtbank.
6.3
Het hof begint met de bespreking van de volgende drie verweren van de Provincie:
- -
[appellant] is niet-ontvankelijk, want er is geen rol voor de burgerlijke rechter in deze zaak;
- -
het gestelde vorderingsrecht kan niet worden overgedragen, waardoor [appellant] de vorderingen niet als lasthebber kan incasseren;
- -
de vorderingen zijn verjaard.
[appellant] niet-ontvankelijk?
6.4
De Provincie voert ook in hoger beroep als verweer aan dat voor een beoordeling door de burgerlijke rechter in deze zaak geen ruimte meer is. Volgens de Provincie moet [appellant] daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank heeft dit verweer al verworpen. Zij heeft in de motivering uiteengezet dat de koopovereenkomst een overeenkomst ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening is, maar dat dit niet wegneemt dat de burgerlijke rechter bevoegd is om te oordelen over geschillen over dergelijke overeenkomsten. De rechtbank kwam dus, anders dan door de Provincie bepleit, niet tot een niet-ontvankelijkverklaring. Tegen dat oordeel is door de Provincie geen hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelt er daarom niet opnieuw over. Onder de beoordeling zal het hof nog kort ingaan op de verhouding tussen de uitspraak van de Afdeling in de bestuursrechtelijke procedure en de beoordeling van dit geschil naar burgerlijk recht.
Vorderingsrecht overgedragen en lastgeving?
6.5
In hoger beroep is een nieuw punt naar voren gekomen, namelijk dat de maatschap in de loop van deze procedure is ontbonden. Volgens [appellant] zijn de vorderingen waar het in deze procedure om draait ingebracht in Varkenshouderij [adres 2] . [appellant] heeft verder aangevoerd dat Varkenshouderij [adres 2] aan de appellanten 2 tot en met 5 last heeft gegeven om deze procedure in eigen naam voort te zetten. Ter onderbouwing heeft [appellant] een akte van inbreng van 28 maart 2018 en een overeenkomst van lastgeving van 14 december 2019 overgelegd (producties 1 en 2 bij de akte na pleidooi).
6.6
De Provincie weerspreekt niet dat de akte van inbreng ook betrekking heeft op de eventuele vorderingsrechten van de maatschap op de Provincie. Dit staat daarom tussen partijen vast. Volgens de Provincie zijn die vorderingsrechten echter niet overdraagbaar, omdat deze verknocht zijn aan de maatschap, door wie de subsidie is aangevraagd. Door deze niet toegestane overdracht heeft [appellant] volgens de Provincie afstand gedaan van de vordering. Varkenshouderij [adres 2] kon volgens de Provincie geen last verstrekken, omdat zij geen rechthebbende op de vordering is.
6.7
Het hof overweegt als volgt. Artikel 3:83 BW lid 1 en lid 2 luiden:
“1. Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet.
2. De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten.”
Blijkens de wet staat dus de overdraagbaarheid van vermogensrechten voorop. Dat in dit geval de wet aan overdracht in de weg staat betoogt de Provincie niet en het hof ziet dat ook niet. Het hof begrijpt het betoog van de Provincie aldus dat naar haar oordeel de verknochtheid van de vordering aan overdracht in de weg staat. Waarom die vordering verknocht zou zijn én waarom dat in dit geval aan overdracht in de weg zou staan heeft de Provincie echter onvoldoende onderbouwd zodat dit betoog faalt. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat partijen de overdraagbaarheid van de vordering tot betaling van de koopsom of tot vergoeding van eventuele schade hebben beperkt, zijn de vorderingen dus overdraagbaar. Varkenshouderij [adres 2] is rechthebbende geworden. Zij heeft als rechthebbende een last aan de appellanten 2 tot en met 5 verstrekt om die vorderingen te incasseren. Het verweer van de Provincie faalt. Met het oog op de leesbaarheid zal het hof de vorderingen in dit arrest wel betitelen als de vorderingen van [appellant] .
Verjaring?
6.8
De Provincie doet een beroep op verjaring van de vorderingen. De Provincie voert aan dat de toepasselijke verjaringstermijn is aangevangen op 1 januari 2010, omdat de vordering op 31 december 2009 opeisbaar is geworden. Het exploot van dagvaarding is van 9 september 2016. Op dat moment was de verjaringstermijn al verlopen, aldus de Provincie.
6.9
[appellant] voert in reactie op dit verjaringsverweer aan dat de verjaringstermijn is gestuit door zijn brief van 12 september 2013 (productie 30 bij dagvaarding eerste aanleg). In die brief maakt [appellant] ondubbelzinnig aanspraak op betaling van het bedrag van € 178.133,00 dat de Provincie volgens hem nog op grond van de koopovereenkomst is verschuldigd.
6.10
De Provincie blijft erbij dat de vorderingen zijn verjaard, maar reageert niet op wat [appellant] over de stuiting naar voren heeft gebracht. Daarom staat tussen partijen vast dat de verjaring is gestuit. Het verjaringsverweer faalt dus.
Koopovereenkomst door de Provincie nagekomen?
6.11
Het hof duidt de overeenkomst waar het in deze zaak om draait (overweging 4.10) verder aan als ‘de koopovereenkomst’. Het gaat om een koopovereenkomst als bedoeld in artikel 7:1 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof verliest daarbij vanzelfsprekend niet uit het oog dat deze koopovereenkomst ook een overeenkomst ter uitvoering van een beschikking tot subsidieverlening is, zoals bedoeld in artikel 4:36 Algemene wet bestuursrecht. Volledigheidshalve vermeldt het hof ook dat het gebonden is aan het oordeel van de Afdeling over de geldigheid van de beschikking van 12 februari 2013 (overwegingen 4.23-4.25). Het hof oordeelt echter over een ander geschilpunt, namelijk of de Provincie de koopovereenkomst is nagekomen door een lager bedrag aan [appellant] te betalen dan de kooprijs die in die koopovereenkomst is opgenomen. Het hof is bij de beoordeling daarvan niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen van de Afdeling (Hoge Raad 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:738).
6.12
Volgens [appellant] is de Provincie het volledige bedrag van de in de koopovereenkomst genoemde koopsom van € 1.502.323,50 verschuldigd. De Provincie heeft € 178.133,00 minder betaald dan die koopsom.
6.13
De Provincie betwist dat zij nog een bedrag verschuldigd is. Zij voert het volgende aan. In de koopovereenkomst is expliciet de Beleidsregeling 2005 van toepassing verklaard. Op grond van bijlage 4 bij de Beleidsregeling is de Provincie een lagere koopsom verschuldigd dan in de koopovereenkomst wordt genoemd. In die bijlage staat namelijk hoe de koopsom wordt samengesteld. Een van de elementen waaruit de koopsom bestaat is de gecorrigeerde vervangingswaarde. Als de afrondingsperiode van het bedrijf meer dan drie jaar beslaat, wordt de gecorrigeerde vervangingswaarde lager. In de koopovereenkomst staat dat [appellant] verplicht was de verplaatsing van zijn bedrijf voor 31 december 2009 af te ronden, maar hij heeft die verplaatsing pas in 2012 afgerond. De Provincie heeft het bedrag betaald dat voortvloeit uit bijlage 4. Zij heeft daarmee aan haar verplichtingen uit de koopovereenkomst voldaan.
6.14
Het hof oordeelt als volgt. De vraag hoe de verhouding tussen partijen is geregeld, kan niet zonder meer op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de koopovereenkomst worden beantwoord. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen ervan mochten toekennen en op wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit is vaste rechtspraak sinds de Haviltex-uitspraak van de Hoge Raad.
6.15
In de koopovereenkomst wordt alleen een vaste koopsom van € 1.502.323,50 genoemd (artikel 2). Er is geen bepaling in de koopovereenkomst opgenomen die inhoudt dat de koopsom wordt verlaagd als afronding van de verplaatsing plaatsvindt na de daarvoor overeengekomen uiterlijke datum van 31 december 2009 (artikel 15). Er is wel een bepaling opgenomen die inhoudt dat de Provincie gerechtigd is de koopovereenkomst te ontbinden als de verkoper – kort gezegd – na het tijdstip van de juridische levering niet of slechts gedeeltelijk aan de koopovereenkomst voldoet (artikel 20).
6.16
Voor [appellant] was sinds de aanmelding, en dus bij het sluiten van de koopovereenkomst, duidelijk dat deze overeenkomst is gesloten in het kader van beleid en subsidieverlening om intensieve veehouderij te verplaatsen. De koopovereenkomst begint ook met de vermelding: “dat deze overeenkomst wordt aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005)”. Anders dan de Provincie betoogt, is de beleidsregeling met deze aanhef echter niet expliciet op de koopovereenkomst van toepassing verklaard. De verwijzing naar het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling in de overweging ziet naar het oordeel van het hof op de bestuursrechtelijke kadering van het in de overweging genoemde provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij. Onaannemelijk is dat daarmee door de Provincie bedoeld werd, laat staan door [appellant] redelijkerwijs kon worden begrepen, dat de op zichzelf duidelijke bepalingen van de koopovereenkomst met betrekking tot de hoogte van de koopsom, zeer ingrijpend werden gewijzigd en/of aangevuld met niet nader gespecificeerde bepalingen uit de beleidsregeling. Ook elders in de koopovereenkomst is de beleidsregeling niet op de koopovereenkomst van toepassing verklaard. De beleidsregeling is ook niet aan de koopovereenkomst toegevoegd.
6.17
Bij de beoordeling van wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten, komt onder meer betekenis toe aan het taxatierapport van 25 juli 2006 (overweging 4.9). De koopprijs is namelijk vastgesteld op grond van dat rapport: die prijs komt overeen met de in het taxatierapport vastgestelde gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen van € 1.419.986,00 plus de vastgestelde waarde van de ondergrond van € 82.337,50. In het taxatierapport staat vermeld dat het taxatierapport is gebaseerd op een in 2009 of eerder gerealiseerde verplaatsing. De Provincie en [appellant] zijn, als gezegd, overeengekomen dat verplaatsing uiterlijk eind 2009 moest zijn afgerond. In het taxatierapport wordt nog verwezen naar een hoofdstuk 7 van dat rapport om inzicht te krijgen in de gevolgen voor de getaxeerde waarde bij latere verplaatsing. Maar anders dan aangekondigd staan in hoofdstuk 7 geen gecorrigeerde vervangingswaarden voor latere verplaatsing. Er wordt alleen de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 of eerder vermeld (€ 1.419.986,00).
6.18
De Provincie baseert het bedrag dat zij in haar visie als koopsom dient te betalen op bijlage 4 bij de Beleidsregeling. Die bijlage is echter blijkens artikel 7 lid 3 van de Beleidsregeling bijgevoegd om te bepalen tegen welk bedrag de Provincie ‘bereid is een koopovereenkomst met de aanmelder te sluiten’. Dit wijst erop dat die koopsom vooraf op basis van de bijlage wordt bepaald. Zelfs als de Beleidsregeling 2005 met de bijbehorende bijlagen onderdeel van de schriftelijke koopovereenkomst zouden zijn, wat naar het oordeel van het hof niet het geval is, betekent dit dus niet dat de koopsom achteraf op grond van de beleidsregeling naar beneden dient te worden aangepast.
6.19
Het hof is op grond van alle omstandigheden van oordeel dat [appellant] bij het sluiten van de overeenkomst mocht verwachten dat de Provincie hem de volledige koopsom zou betalen die in de koopovereenkomst staat vermeld, dus € 1.502.323,50. De koopovereenkomst zelf bevat daarvan geen afwijking, het taxatierapport waarop die koopsom is gebaseerd evenmin. Voor [appellant] was weliswaar duidelijk dat de overeenkomst in het kader van subsidieverlening en de beleidsregeling 2005 werd afgesloten, maar dat betekent niet dat de in de uitgebreide beleidsregeling met bijlagen neergelegde bepalingen zonder verdere specifieke verwijzingen in de koopovereenkomst daarmee ook onderdeel van de koopovereenkomst zijn geworden en tot een niet uit de tekst van de koopovereenkomst blijkende substantiële bijstelling van de koopsom zouden moeten leiden.
6.20
De Provincie heeft bij haar antwoordakte nog verwezen naar een brochure die volgens haar voorafgaand aan de aanmelding aan [appellant] is verstrekt, waarin wordt vermeld dat de Provincie de vergoeding op een lagere gecorrigeerde vervangingswaarde baseert als de aanmelder een afrondingstermijn van langer dan drie jaar kiest. Het hof heeft de gelegenheid tot het nemen van een antwoordakte uitdrukkelijk gegeven om in te gaan op de kwestie van de overdracht van de vordering (overwegingen 6.5 tot 6.7). De Provincie had de brochure veel eerder over kunnen leggen. [appellant] heeft hier nu niet op kunnen reageren.
Het hof overweegt dat ook als de brochure eerder was overgelegd en als vast zou staan dat die aan [appellant] is verstrekt, dit niet tot een andere conclusie zou leiden over de inhoud van de koopovereenkomst. In de eerste plaats geldt dat aan de reeds besproken inhoud van de schriftelijke koopovereenkomst veel meer gewicht toekomt dan aan een mogelijk eerder verstrekte brochure. Het ligt bovendien voor de hand dat de door de aanmelder gekozen langere afrondingstermijn, die in de brochure staat, doelt op een voorafgaand aan de koopovereenkomst gekozen langere afrondingstermijn. Daar is bij [appellant] geen sprake van. Bij het sluiten van de koopovereenkomst beoogden beide partijen immers dat de verplaatsing van het bedrijf in 2009 zou zijn afgerond. Pas na het sluiten van de koopovereenkomst ontstond een impasse in de besluitvorming door de Provincie rond het landbouwontwikkelingsgebied waar [appellant] zijn bedrijf heen wilde verplaatsen. De verplaatsing moest daarom toen worden uitgesteld.
6.21
De conclusie is dus dat de Provincie op basis van de koopovereenkomst een bedrag van € 1.502.323,50 verschuldigd is, waarvan een deel nog moet worden betaald.
Nadere afspraak naar aanleiding van latere verplaatsing?
6.22
Voor zover de Provincie heeft bedoeld te stellen dat een nadere afspraak omtrent de te betalen kooprijs tot stand is gekomen naar aanleiding van de brief van 11 november 2008, waarin [appellant] verzocht de termijn van afronding van de verplaatsing op te schuiven, overweegt het hof nog als volgt.
6.23
[appellant] betwist dat een nadere afspraak over de kooprijs is gemaakt. De Provincie heeft het verzoek van [appellant] om de termijn voor verplaatsing op te schuiven, in haar brief van 9 januari 2009 ingewilligd. Zij heeft daarbij vermeld dat als [appellant] het verplaatsingstraject op een later moment afrondt dan in de overeenkomst vermeld, dit leidt tot een aanpassing van de vergoeding voor de verplaatsingskosten waarvoor [appellant] in aanmerking komt. Welke aanpassingen van de vergoeding in de situatie van [appellant] van toepassing kunnen zijn, is volgens deze brief van de Provincie te vinden in het taxatierapport. In het taxatierapport staat echter niet welke aanpassingen van vergoedingen gelden bij latere verplaatsing. Bovendien zien de verplaatsingskosten op vergoeding van werkelijk gemaakte kosten voor onderzoek, advies, bemiddeling en verhuiskosten, zo is te lezen in de brief van de Provincie aan [appellant] van 11 oktober 2005 (productie 6 bij conclusie van antwoord). De verplaatsingskosten zijn dus iets heel anders dan de gecorrigeerde vervangingswaarde. De verplaatsingskosten maken blijkens de koopovereenkomst (gelezen in samenhang met het taxatierapport) geen deel uit van de met [appellant] overeengekomen koopsom.
6.24
Voor zover de Provincie stelt dat ná het sluiten van de koopovereenkomst een nadere afspraak over de koopsom tot stand is gekomen, gaat die stelling dus niet op.
Conclusie over de gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot nakoming
6.24
De conclusie uit het voorgaande is dat de Provincie € 178.133,00 minder aan [appellant] heeft betaald dan waartoe zij op grond van de koopovereenkomst is verplicht. Zij moet dat bedrag alsnog betalen.
6.25
De eerste grief van [appellant] , die is gericht tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank, treft dus doel. Dat betekent dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en het hof alsnog de volgende vorderingen van [appellant] zal toewijzen:
- -
de verklaring voor recht dat dat de Provincie toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst;
- -
de veroordeling tot nakoming van de koopovereenkomst door betaling van de resterende koopsom, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke handelsrente.
De overige grieven
6.26
De tweede grief, die is gericht tegen de hierboven onder 5.4 sub i weergegeven overweging, hoeft niet meer te worden besproken, omdat het slagen van de eerste grief leidt tot toewijzing van de vorderingen. De derde grief is gericht tegen de afwijzende beslissing van de rechtbank en heeft geen zelfstandige betekenis. De vierde grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om [appellant] in de proceskosten te veroordelen. Het hof komt daarover tot een andersluidende beslissing (overweging 6.29).
Buitengerechtelijke kosten
6.27
[appellant] vordert een bedrag van € 2.460,00 aan buitengerechtelijke kosten. De Provincie betwist dat [appellant] buitengerechtelijk kosten heeft gemaakt.
6.28
Het hof stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is, aangezien het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is een enkele brief in beginsel voldoende. [appellant] heeft de Provincie bij brief van 12 september 2013 gesommeerd tot betaling en in gebreke gesteld. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten blijft onder het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
De proceskosten
6.29
Het hof zal de Provincie als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties veroordelen en daarbij ook de gevorderde nakosten en wettelijke handelsrente toewijzen.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.30
Het hof zal de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals [appellant] heeft gevorderd. Dat betekent dat hij deze al kan laten uitvoeren, ook als cassatieberoep bij de Hoge Raad wordt ingesteld.
7. De beslissing
Het hof
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 augustus 2017, waartegen dit hoger beroep is gericht,
- doet opnieuw recht:
- verklaart voor recht dat de Provincie toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de met [appellant] gesloten koopovereenkomst;
- veroordeelt de Provincie tot betaling van een bedrag van € 178.133,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 26 september 2013;
- veroordeelt de Provincie tot betaling van een bedrag van € 2.646,00 wegens buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
- veroordeelt de Provincie in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] als volgt:
€ 3.903,00 aan griffierecht en op € 2.842,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg,
en op € 80,42 aan dagvaardingskosten, op € 5.270,00 aan griffierecht en op € 9.483,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep,
€ 131,00 aan nakosten indien geen betekening plaatsvindt, dan wel € 199,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, J.W. van Rijkom en mr. A.C. Metzelaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 maart 2020.
griffier rolraadsheer