Hof 's-Hertogenbosch, 04-02-2020, nr. 200.238.356, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:335
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
200.238.356_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:335, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1341, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
is de Benzinewet van toepassing op de nieuwe overeenkomst tussen partijen waarin met de huurder/exploitant o.a. een agentuurovereenkomst wordt aangegaan
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.238.356/01
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
[Tankstations] Tankstations B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. D.J.A. van den Berg te Amsterdam,
tegen
NRGValue Tankstations Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als NRGValue,
advocaat: mr. A.R. de Jonge te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 april 2018 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5864797 17/3263 gewezen vonnis van 11 januari 2018 tussen [appellante] als gedaagde en NRGValue als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5864797 17/3263)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het door de kantonrechter in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met productie 9;
- -
de memorie van antwoord;
- -
het pleidooi van 15 november 2019, waarbij partijen pleitnota’s hebben overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Krachtens schriftelijk exploitatiecontract van 6 juni 1990 heeft Esso Nederland B.V. (hierna: Esso) aan [appellante] het recht verleend om aan de Rijksweg A67 te [vestigingsplaats] een benzinestation te exploiteren. Het contract met [appellante] is aanvankelijk aangegaan voor de duur van één jaar maar is daarna steeds verlengd.
De hiervoor genoemde locatie aan de A67 is eigendom van de Staat en de Staat had destijds aan Esso een concessie verleend om dit station te (doen) exploiteren.
Op grond van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen (hierna te noemen: Benzinewet) is het huurrecht voor deze locatie/dit verkooppunt geveild. Esso heeft tijdens deze veiling het hoogste bod uitgebracht en daarmee de concessie gewonnen voor de periode 2006-2020.
Op grond van artikel 11 van de Benzinewet was Esso verplicht om de bestaande exploitant op deze locatie, zijnde [appellante] , een huurovereenkomst aan te bieden waarmee laatstgenoemde tot en met het einde van 2017 een inkomen zou kunnen verdienen gelijk aan haar gemiddelde inkomen over de jaren 2002 tot en met 2004.
Nadat tussen partijen een bodemprocedure was gevoerd, is op 29 maart 2007 met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006 tot en met 31 december 2017 een schriftelijke exploitatieovereenkomst gesloten.
Bij brief van 23 december 2013 heeft [appellante] Esso verzocht om de contractvoorwaarden te wijzigen in verband met de teruglopende nettowinst.
Na onderhandelingen hebben partijen op 24 april 2014 een exploitatie- en agentuurovereenkomst gesloten die op 1 mei 2014 is ingegaan.
Sedert 18 november 2015 geldt NRGValue als de rechtsopvolger van Esso.
3.2.
In de onderhavige procedure heeft NRGValue een verklaring voor recht gevorderd dat de tussen partijen bestaande agentuur- en exploitatieovereenkomst met betrekking tot het motorbrandstofverkooppunt, staande en gelegen aan de A67 te [vestigingsplaats] , tevens bekend als “Esso [locatie] ” van rechtswege eindigt op 31 december 2017. NRGValue heeft voorts gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld om tot ontruiming over te gaan met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en de nakosten, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.
Aan deze vordering heeft NRGValue, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de overeenkomst van 2014 een voortzetting is van die uit 2007 zodat de einddatum, overeengekomen in de eerstgenoemde overeenkomst, in stand is gebleven.
3.4.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.
In eerste aanleg heeft de kantonrechter na genomen conclusies van re- en dupliek en een akte na dupliek vonnis gewezen. In dit vonnis van 11 januari 2018 heeft de kantonrechter de vorderingen toegewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.6.
Nadat NRGValue bij deurwaardersexploot van 22 januari 2018 de ontruiming aan [appellante] heeft aangezegd, heeft [appellante] het benzinestation op 28 februari 2018 ontruimd.
3.7.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van NRGValue. In grief I betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat op de overeenkomst van 24 april 2014 de Benzinewet van toepassing is. In grief II betoogt [appellante] dat, als de Benzinewet wel van toepassing is, de kantonrechter daaraan een onjuiste toepassing heeft gegeven. Grief III is gericht tegen de verklaring dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is en grief IV ziet op het dictum en de einddatum van de overeenkomst.
3.8.
[appellante] betoogt in grief I nader dat de overeenkomst die partijen op 24 april 2014 met elkaar zijn aangegaan, geen aanpassing is van de daaraan voorafgaande overeenkomst tussen partijen. De overeenkomst van 24 april 2014 is gebaseerd op andere uitgangspunten en is allesomvattend. Op grond van deze overeenkomst was [appellante] per 1 mei 2014 geen exploitant meer van motorbrandstoffen; zij was agent en bemiddelde vanaf dat moment slechts bij de totstandkoming van de koopovereenkomsten tussen de klant en Esso. Het was Esso, en later NRGValue, die vanaf dat moment het benzinestation (met uitzondering van de shop) exploiteerde en de verkoopprijs van de motorbrandstoffen bepaalde. De Benzinewet is niet van toepassing op voormelde overeenkomst.
3.9.
NRGValue betoogt dat de overeenkomst van 24 april 2014 een gewijzigde voortzetting is van de overeenkomst uit 2007 waarbij de einddatum van het contract uit 2007 is gehandhaafd. Zij verwijst naar de inhoud van de overeenkomst van 24 april 2014 waarin is opgenomen dat na 31 december 2017 de huurovereenkomst van exploitant volgens de Benzinewet eindigt en de onderhavige overeenkomst ook eindigt. Het huurgenot is tussentijds niet onderbroken, aldus NRGValue.
3.10.
In de kern komt het geschil tussen partijen erop neer of de beëindigingsdatum die in de overeenkomst van 24 april 2014 is overeengekomen, een beëindiging is op basis van de regeling in de Benzinewet. Krachtens artikel 16 lid 5 Benzinewet eindigt de overeenkomst die op voet van artikel 11 van de Benzinewet tot stand is gekomen van rechtswege op 31 december 2017, tenzij partijen een eerder tijdstip zijn overeengekomen. Op grond van het bepaalde in lid 8 van artikel 16 Benzinewet eindigt deze overeenkomst zonder dat daartoe opzegging vereist is en zonder dat daarbij een aanspraak op schadevergoeding ontstaat.
Krachtens de wettelijke regeling in het BW heeft een verhuurder in beginsel een rechterlijke beslissing nodig om te komen tot een beëindiging van een huurovereenkomst van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, tenzij de huurder instemt met beëindiging.
Krachtens artikel 7:291 lid 1 BW kan niet ten nadele van de huurder van de bepalingen in het BW worden afgeweken. Deze bepalingen zijn van dwingend recht. Uitzondering daarop vormt de regeling in de Benzinewet en dan met name artikel 16 van deze wet.
3.11.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de Hoge Raad in het verleden een aantal malen heeft geoordeeld over de rechtsverhouding van contractspartijen bij de exploitatie van een benzinestation. Een dergelijke rechtsverhouding voldoet in de regel aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten van overeenkomsten in de zin van artikel 6:215 BW.
In de zaak Esso/Pols, ECLI:NL:HR:1987:AC9896, oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“(…) In het kader van zijn onderzoek naar de aard van de rechtsverhouding tussen pp. heeft het hof vastgesteld dat de tegenprestatie voor het gebruik van de bedrijfsruimte wordt gevormd door de verplichtingen van Pols om uitsluitend van Esso afkomstige brandstoffen en smeermiddelen te verkopen en om jaarlijks vaste hoeveelheden benzine en gasolie van Esso af te nemen tegen door Esso eenzijdig vastgestelde prijzen, alsmede - voorwaardelijk - om 'exploitatierecht' te betalen (…). Daarvan uitgaande heeft het hof (…) terecht geoordeeld dat op het gehele samenstel van de afnamecontracten, het smeeroliecontract en het exploitatiecontract, in welke contracten evengenoemde verplichtingen van Pols zijn neergelegd, de bepalingen omtrent de huur en verhuur van bedrijfsruimte, niet de daarmede onverenigbare bepalingen van die contracten, toepasselijk zijn, ook voor wat betreft het recht van Pols op levering en gebruik van Essoprodukten (…).”
In de uitspraak inzake Mobil Oil/De Vries, ECLI:NL:HR:1987:AC1067, overwoog de Hoge Raad onder meer:
“(…) de huurprijs bij een overeenkomst als de onderhavige (kan) ook bestaan uit een geldsbedrag dat uitsluitend wordt bepaald door de verwachte omzet en het voor de exploitant overeengekomen inkomen.
(…) De omstandigheid dat bij een overeenkomst als de onderhavige niet valt te zeggen welk deel van de tegenprestatie moet worden aangemerkt als vergoeding voor de terbeschikkingstelling van de bedrijfsruimte, staat niet eraan in de weg dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst als bedoeld in art. 1624 eerste lid tweede zin. (…)”
In de onderhavige zaak staat tussen partijen vast dat de exploitatieovereenkomst die zij in 2007 zijn aangegaan, een overeenkomst is waarop de bepalingen van 7:290 BW e.v. van toepassing zijn met dien verstande dat op grond van de Benzinewet het contract van rechtswege eindigt op 31 december 2017.
3.12.
De vraag die voorligt, is nu of het samenstel van contracten (geregelde bijzondere soorten van overeenkomsten in de zin van artikel 6:215 BW) in 2014 zodanig is gewijzigd dat de rechtsverhouding tussen partijen niet van rechtswege eindigt op 31 december 2017. Naar het oordeel van het hof is dit op grond van het navolgende niet het geval.
3.12.1.
Tijdens de loop van de huurovereenkomst van 2007 heeft [appellante] om financiële redenen gevraagd om het lopende contract te wijzigen. Bij brief van 25 juni 2013 aan Esso schrijft zij:
“(…) het uitgangspunt van partijen bij het aangaan van deze overeenkomst was dat ik daarmee in staat zou moeten zijn om een netto winstaandeel te behalen dat gelijk is aan gemiddelde winst over de periode van drie jaar voorafgaande aan de veiling. Dit netto winstaandeel is vastgesteld op € 189.000,--.
Ik moet helaas concluderen dat het voor mij de afgelopen jaren onmogelijk is geweest om dit netto winstaandeel te behalen. (…) Op deze wijze blijft van de compensatie die in de Benzinewet is voorzien voor het eindigen van mijn huurovereenkomst in 2017, feitelijk niets over. (…)”
Uit deze bewoordingen blijkt dat [appellante] zijn verzoek aan Esso tot wijziging van het contract heeft gebaseerd op de regeling uit de Benzinewet.
3.12.2.
Na gevoerde onderhandelingen zijn partijen jegens elkaar andere verbintenissen aangegaan. [appellante] heeft zich verplicht om voor rekening en risico van Esso motorbrandstoffen te verkopen tegen een vaste vergoeding/provisie van € 35.000,-- per jaar. Daarmede is haar contractuele verplichting tot afname van Esso-aardolieproducten komen te vervallen. Met betrekking tot de shop is afgesproken dat [appellante] deze voor eigen rekening en risico zal exploiteren en voor dit recht ontvangt zij een exploitatierecht van € 75.000,-- per jaar.
3.12.3.
Niet gewijzigd is het recht van [appellante] op het gebruik van het verkooppunt, in het contract uit 2014 omschreven als het Voorterrein, zijnde:
“Het gedeelte van de grond van het perceel, met inbegrip van maar niet beperkt tot de bovengrondse en ondergrondse installatie, ondermeer bestaande uit de tank(s), de leidingen, de pompen, buitenpalen, luifel, kassasysteem etc., alsmede zodanige andere zaken noodzakelijk voor een goede exploitatie van het Verkooppunt.”
Artikel 7:201 BW kwalificeert een overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie, als een huurovereenkomst.
Tussen partijen staat vast dat ook in het gewijzigde samenstel van contracten een huurovereenkomst daarvan deel uitmaakt. Zo stelt NRGValue dat in de nieuwe overeenkomst het huurgenot is blijven bestaan en stelt [appellante] in de conclusie van antwoord in eerste aanleg (onder punt 27) dat partijen een huurperiode zijn overeengekomen van drie jaar en acht maanden en dat deze op grond van artikel 7:292 lid 1 BW wordt verlengd totdat deze vijf jaren heeft geduurd.
3.12.4.
De wijziging die in 2014 heeft plaatsgevonden in het samenstel van overeenkomsten heeft betrekking op de wijze waarop partijen invulling hebben gegeven aan “de tegenprestatie” van [appellante] voor het gebruik van het verkooppunt. Deze tegenprestatie bestond niet meer uit de betaling van “een exploitatierecht” ter hoogte van een bepaald bedrag in combinatie met het verplicht afnemen van aardolieproducten tegen een bepaalde prijs en het verkopen daarvan, maar bestond hieruit dat zij diende te bemiddelen bij de verkoop van deze producten tegen de ontvangst van een bepaald bedrag en het exploiteren van de shop voor een overeengekomen bedrag. In dit samenstel van contracten staat het ter beschikking stellen van het verkooppunt nog zodanig centraal dat de regels van het huurrecht de rechtsverhouding tussen partijen bepalen. Met betrekking tot deze prestatie van Esso en, later, NRGValue is in 2014 geen wijziging opgetreden.
3.12.5.
Het hof concludeert dat de huurovereenkomst, aangegaan door partijen in 2007, in 2014 is voortgezet en dat de Benzinewet daarop van toepassing is gebleven. Dit is in lijn met het kader waarbinnen partijen in de considerans van de overeenkomst van 24 april 2014 onder D. de nieuwe overeenkomst hebben omschreven, namelijk:
“Esso en Exploitant (lees: [appellante] , hof) onderkennen dat dit contract de hiervoor sub C genoemde agentuur- en exploitatierelatie regelt, waarbij het huurrecht (van bedrijfsruimte 7:290 BW e.v.) onverkort op het gehele Verkooppunt van toepassing is en blijft tot 31 december 2017 waarna de huurbescherming van Exploitant volgens de benzinewet eindigt en deze Overeenkomst ook eindigt.”
Gelet evenwel op het feit dat de hier in het geding zijnde regelgeving van dwingendrechtelijke aard is, speelt de duiding die partijen in hun schriftelijk contract aan hun rechtsverhouding geven, bij de hiervoor gegeven beoordeling geen rol.
3.13.
In de toelichting bij grief I stelt [appellante] dat zij in de gewijzigde overeenkomst met betrekking tot de brandstoffenverkoop geen exploitant meer is in de zin van de Benzinewet. Zij verwijst naar artikel 1 van deze wet waarin de exploitant wordt gedefinieerd als:
“een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een onderneming drijft wier werkzaamheden bestaan of mede bestaan uit de verkoop van motorbrandstoffen.”
Tussen partijen staat vast dat [appellante] aan deze omschrijving voldeed op het moment dat partijen in 2007 een overeenkomst met elkaar zijn aangegaan. Op dat moment, althans met ingang van 2006, waren de overgangsbepalingen uit de Benzinewet - die op 31 juli 2005 in werking is getreden - op Esso en [appellante] van toepassing. Artikel 11 Benzinewet legt aan Esso, zijnde de huurster na de veiling, de verplichting op om met de exploitant van het geveilde verkooppunt “een nieuwe overeenkomst” aan te gaan. Met betrekking tot de inhoud van deze overeenkomst eist de Benzinewet slechts dat “die exploitant” redelijkerwijs in staat wordt gesteld om tot en met het kalenderjaar 2017 gemiddeld een netto winstaandeel te genieten dat gelijk is aan diens gemiddelde netto winstaandeel in de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar van de veiling. Voor het overige regelt de Benzinewet dat deze overeenkomst van rechtswege eindigt op 31 december 2017; de dwingendrechtelijke bepalingen uit het huurrecht, opgenomen in afdeling 6, titel 4 van boek 7 BW worden niet van toepassing verklaard.
De Benzinewet eist dan ook niet dat de “exploitant” in de nieuwe overeenkomst dezelfde status heeft als hij voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Benzinewet had. Voor zover dus al juist zou zijn dat [appellante] na de wijziging van de overeenkomst in 2014 niet meer onder de definitie van exploitant in de Benzinewet zou vallen, betekent dit niet dat hij niet meer zou gelden als contractspartij bij het sluiten van de overeenkomst op basis van artikel 11 van de Benzinewet.
3.14.
Grief I slaagt niet. De Benzinewet is van toepassing op het gehele samenstel van verbintenissen, aangegaan op 24 april 2014. Op de rechtsverhouding in haar geheel zijn de verbintenissen van partijen jegens elkaar uit hoofde van het huurrecht het meest kenmerkend. Van ondergeschikt belang is of de exploitant, in deze zaak [appellante] , de motorbrandstoffen en/of de shopartikelen voor eigen rekening en risico verkoopt dan wel op een andere wijze aan de tegenprestatie voor het gebruik van de gehuurde zaken vorm gegeven is.
3.15.
In grief II betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte het volgende heeft overwogen:
“Een wettelijke bepaling als die van artikel 16 lid 5 van de Benzinewet, die voor gevallen als dit regelt dat de huur van rechtswege eindigt, verleent de verhuurder dan een bijzonder recht”
en
“Uit de aard van deze uitzonderlijke regel vloeit voort, dat een verhuurder daarvan alleen uitdrukkelijk afstand kan doen en dat hem het daaruit voortvloeiende recht niet onbedoeld kan ontvallen.”
en
“Dit betekent dat een nieuwe vastlegging van een rechtsverhouding als waarvan hier sprake is, of die nu beschouwd moet worden als een contractswijziging of als een nieuw contract, slechts het verval van het einde van rechtswege kan meebrengen, als dit uitdrukkelijk overeengekomen wordt (…)”
en
“Dit geldt temeer als in de nieuwe situatie de behoefte aan de bescherming van de huurder minder wordt omdat zijn bedrijfsrisico minder is geworden: het risico van fluctuaties in de omzet draagt [appellante] nu niet meer in de brandstofverkoop maar alleen nog in de shopverkoop.”
Een bespreking van deze grief kan achterwege blijven nu het hof niet op grond van voormelde overwegingen beslist tot bekrachtiging van de uitspraak. De overwegingen op grond waarvan het hof tot bekrachtiging komt, zijn bij de beoordeling van grief I opgenomen. [appellante] heeft dus geen belang bij de beoordeling van grief II.
3.16.
Grief III richt zich tegen de overwegingen van de kantonrechter om de uitgesproken veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Gelet op het feit dat de ontruiming inmiddels heeft plaatsgevonden, is het belang van [appellante] bij het slagen van deze grief enkel gelegen in de wijze waarop dit de proceskostenveroordeling zou kunnen beïnvloeden. Nu de proceskostenveroordeling zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij het slagen van deze grief niet anders zou zijn, is daarmede het belang van deze grief volledig komen te vervallen.
3.17.
Grief IV heeft geen zelfstandige betekenis en kan onbesproken blijven.
3.18.
Het hof komt, samenvattend tot het oordeel, dat geen van de grieven slaagt en het bestreden vonnis met verbetering van gronden, wordt bekrachtigd. [appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van NRGValue op € 726,00 aan griffierecht en op € 3.222,00 aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af en meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.M.H. Schoenmakers en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2020.
griffier rolraadsheer