Zie ook HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:415 en HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1019. Vgl. voorts (toegespitst op diefstal, en niet op het medeplegen) HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, NJ 2017/277 en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652, NJ 2017/278, beide m.nt. Kooijmans, en de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld vóór HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, NJ 2017/277.
HR, 05-03-2019, nr. 17/02376
ECLI:NL:HR:2019:293
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2019
- Zaaknummer
17/02376
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:293, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑03‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:17
ECLI:NL:PHR:2019:17, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:293
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑03‑2019
Partij(en)
5 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/02376
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 mei 2017, nummer 21/005258-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2019.
Conclusie 15‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over onder meer medeplegen van poging diefstal met braak (aantreffen verdachte kort na de diefstal met anderen; uitblijven aannemelijke verklaring). De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 17/02376 Zitting: 15 januari 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 9 mei 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 105 dagen, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof een beslissing genomen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/02387. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel – gelezen in samenhang met de toelichting daarop – klaagt dat het hof ten onrechte het verweer strekkende tot vrijspraak heeft verworpen en dat de bewezenverklaring van het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 15 januari 2013 te Dronryp ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (gelegen aan de [a-straat] aldaar) weg te nemen goederen en/of geld van hun gading, toebehorende aan die [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] , en zich daarbij de toegang tot die woning te verschaffen en/of die weg te nemen goederen en/of geld onder hun bereik te brengen door middel van braak, met een of meer van zijn mededader(s), opzettelijk een ruit van een raam van voornoemde woning heeft opengebroken en door de aldus ontstane opening naar binnen is gegaan en een keukendeur heeft opengebroken en aldaar zoekend heeft rondgekeken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Bewijsmiddelen
Het hof bezigt met betrekking tot hetgeen inzake de verdachte is bewezen verklaard de volgende bewijsmiddelen.
1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal aangifte, d.d. 16 januari 2013 (pagina 59 en verder van een dossier met nummer PL02EJ2013005893) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben eigenaar van de woning aan de [a-straat] te Dronrijp. Ik woon hier met mijn vriendin [betrokkene 2] . Mijn vriendin kwam op 15 januari 2013 omstreeks 20:40 uur thuis. Mijn vriendin heeft mij te 20:43 uur gebeld. Ik ben gelijk naar huis gekomen. Ik liep met mijn vriendin naar achteren en zag dat er een raampje aan de achterzijde open stond. Ik zei gelijk dat we de politie moesten bellen en dat heb ik ook gelijk gedaan. We liepen weer naar voren. Enkele ogenblikken daarna, binnen een minuut, zag ik uit [b-straat] een voertuig komen rijden. Dit voertuig viel op omdat het erg hard reed. Ik zag dat in licht gekleurde Seat Ibiza was. Ik denk grijs of lichtblauw van kleur. (...) Aan de achterzijde is een raam kapot. Het glas is er helemaal uit en ligt op de grond. In mijn garage, achter het raam, zijn twee vazen kapot. De tussendeur tussen de garage en de keuken is opengebroken. Ik zag dat ze de nachtsloten open hebben gekregen en de deur ter hoogte van het slot opengebroken is. In de keuken, lag op de keukentafel een laptop. Deze laptop hoort onder de bank te liggen in de woonkamer. Ook lag er een breiwerkstuk van mijn vriendin op tafel, welke normaal op een bakje ligt welke op de keukentafel staat. In de woonkamer hebben ze de stekkers van mijn televisie los gemaakt en hebben ze aan mijn bozen gezeten welke naast de televisie stonden. 1 van de boxen staat nu op de grond. Ook hebben ze de huistelefoon van de lader gehaald. Ze zijn ook boven geweest. Van de ladekast staan nu diverse lades open. Deze waren afgesloten. (...) Van wat ik nu kan zien, mis ik niks. Wat me nog wel opgevallen is, is dat de gordijnen, zowel voor als achter dicht zijn gedaan. Deze stonden open toen ik vanochtend weg ging.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 16 januari 2013 (pagina 73 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 2] :
Op dinsdag 15 januari 2013 kwam ik omstreeks 20:40 uur thuis. Ik hoorde van achter onze woning glasgerinkel. Ik hoorde ook stemmen en voetstappen. Een moment daarna zag ik op een 30 à 40 meter ten zuiden van onze woning 2 personen rennen. Ik weet niet waar deze personen vandaan kwamen maar ze liepen niet bij ons voorlangs. Ik zag dat de twee personen ter hoogte van het speeltuintje linksaf sloegen. Ik kan u de personen omschrijven: 2 mannen, beide hadden ze sportkleding aan, als een trainingsbroek en een trui. Volgens mij ook iets wits van kleur, maar wat precies weet ik niet meer. Ik schat beide personen ongeveer net zo groot als mij, 170-175 centimeter. (...) Ik ben met mijn vriend naar achter gelopen en zag dat het raam aan de achterzijde van de garage open stond. (...) Toen we voor de woning stonden, hoorden en zagen we een auto uit [b-straat] komen. Dit was een lichte Seat Ibiza, waarschijnlijk grijs of lichtblauw van kleur. (...) In de woning waren verschillende dingen doorzocht.
3. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aanhouding d.d. 15 januari 2013 (pagina 44 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Op dinsdag 15 januari 2013 te 20.55 uur hielden wij verbalisanten op het Europlein te Leeuwarden als verdachte aan [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1994 te Marokko en wonende aan [c-straat] , [postcode] Leeuwarden. Op 15 januari 2013 omstreeks 20:40 uur kregen wij verbalisanten melding van de meldkamer Noord-Nederland van een heterdaad inbraak in Donrijp. Volgens de melding waren de daders overlopen en weggereden in een blauwe Seat Ibiza, rijrichting Leeuwarden. (...) Ik, [verbalisant] verbalisant, ben daarop naar de westzijde van de stad gereden. Op de Harlingerstraatweg zag ik verbalisant een blauwe Seat Ibiza rijden in de richting van centrum stad. Ik, [verbalisant] zag dat dit voertuig komende was uit de richting van Dronrijp. Ik, [verbalisant] , heb het voertuig een stopteken gegeven op het Europaplein waaraan deze voldeed. In het voertuig bevonden zich drie personen. Deze personen voldeden aan het gegeven signalement wat inmiddels bekend was geworden via het portokanaal.
4. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 22 januari 2013 (pagina 75 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 3] :
Op dinsdag 15 januari 2013 was ik omstreeks 20:25 à 20:30 thuis aan de [a-straat] te Dronrijp. Tegenover onze woning zijn een aantal parkeervakken. Op 1 van de middelste parkeervakken zag ik een auto staan welke mijn aandacht trok. Ik weet nog dat er ‘ […] ’ of ‘ […] ’ in het midden van het kenteken stond. Ik dacht dat het een Volkswagen of Seat moest zijn. De auto viel mij op omdat er een jongen omheen liep. Ik kon deze jongen niet goed zien omdat het donker was, maar hij was niet klein. Ik zag ook dat hij rookte. Ik zag dat de jongen weer instapte en rustig wegreed in de richting van het speelveld. Ik heb de auto later niet meer gezien. Ik weet wel dat deze auto er normaal niet staat.
5. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 21 januari 2013 (pagina 79 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
De toegang tot de woning werd verkregen door aan de achterzijde van de woning het draairaam van de garage open te breken en hierdoor naar binnen te klimmen. Bij het openbreken van het raam is de ruit vermoedelijk geknapt. Op de vloer in de keuken heb ik een schoenspoor aangetroffen en veiliggesteld (SIN AAET0238NL). De woning werd doorzocht. Op de vloer in de slaapkamer op de eerste etage heb ik schoensporen zichtbaar gemaakt en veiliggesteld (SIN AAET0237NL, SIN AAET0236NL).
(...) Vermoedelijk zijn de daders aan de achterzijde van de woning over de schutting geklommen. Op het gras naast de schutting aan de linkerzijde van de woning (vanaf voorzijde gezien) heb ik onder de sneeuw een breekijzer (SIN AAET0244NL) en een schroevendraaier (SIN AAET0245NL) aangetroffen en in beslag genomen.
6. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van vergelijkend schoenspoor d.d. 1 maart 2013 (proces-verbaalnummer 02-2013-005893A) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Schoenafdruksporen AAET0236NL waarschijnlijk veroorzaakt door een paar schoenen voorzien van de naam ‘Noureddine [medeverdachte] ’ AAET0247NL.
7. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van vergelijkend schoenspoor d.d. 13 maart 2013 (proces-verbaalnummer 02-2013-005893B) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Schoenafdruksporen AAET0237NL en AAET0238NL zijn veroorzaakt door een paar schoenen voorzien van naam ‘ [betrokkene 4] ’ AAET0249NL.”
7. Het hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat er geen sprake zou zijn geweest van medeplegen aangezien niets over een eventuele bijdrage van verdachte aan het delict gezegd kan worden.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg aangegeven dat hij de hele avond in het gezelschap van [betrokkene 4] heeft verkeerd. Verbalisanten troffen - korte tijd na de melding van een (poging tot) inbraak - verdachte ook tezamen met onder andere deze [betrokkene 4] aan in de auto, die voldeed aan het gegeven signalement. In de slaapkamer en keuken van de woning van aangever en benadeelde partij [betrokkene 1] zijn schoenafdruksporen gevonden die matchen met de schoenen die bij [betrokkene 4] in beslag zijn genomen. Uit het samenstel van feiten kan het niet anders zijn dan dat verdachte betrokken is geweest bij de poging inbraak te Dronryp. Dit kan enkel anders zijn als de mededeling van verdachte dat hij in Marssum is opgepikt waar is. Deze enkele stelling is echter niet door verdachte toegelicht. Hij heeft geen verklaring gegeven over ieders bezigheden en rol die dag, terwijl dit wel op de weg van verdachte had gelegen. Volstaan met een enkele stelling zonder deze nader te onderbouwen is onvoldoende om het door verdachte gestelde alternatieve scenario voldoende aannemelijk te maken.
Derhalve acht het hof aannemelijk dat verdachte tezamen met twee anderen, waaronder [betrokkene 4] , richting het huis van aangever is gereden. Dat de poging inbraak zelf mogelijk door twee van de drie personen is begaan wekt de schijn van een vooropgezet plan met rolverdeling waarbij verdachte betrokken is geweest. Na de poging inbraak is verdachte er samen met zijn mededaders vandoor gegaan. Verdachte is van begin tot eind bij de poging inbraak betrokken geweest.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan. Hoewel niet is uit te sluiten dat er geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering ten tijde van de wegnemingshandeling, is de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof in het geheel van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee verwerpt het hof het verweer van de verdediging en acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.”
8. Voor de beoordeling van het middel is het raadzaam kennis te nemen van de volgende rechtsoverwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310, m.nt. Wolswijk:
“2.3.1. In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR: 2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015: 718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan de bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.
2.3.2. Ten aanzien van die procesopstelling is voor zaken als de onderhavige in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412 onder meer het volgende overwogen:
"4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet mede het volgende worden betrokken. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde. 4.2.2. Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584). 4.2.3. In een geval als het onderhavige kan met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel worden vastgesteld dat deze door "verenigde personen" is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies. Indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.2.2 bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen."
2.3.3. Hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is weergegeven, kan ook van belang zijn in een geval als het onderhavige waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan (zoals wel het geval was in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1319, NJ 2016/414).”
9. In een geval als hierboven door de Hoge Raad omschreven, zijn dus twee factoren in het bijzonder van betekenis: (i) de vaststelling dat de verdachte zelf met een ander of anderen kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden terwijl er geen contra-indicaties zijn en (ii) het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor het voorhanden hebben van de gestolen goederen.1.Het belang van deze factoren bij de beoordeling van de kwalificatie medeplegen heeft mijns inziens in dienovereenkomstige zin te gelden wanneer – zoals in de onderhavige zaak het geval is – de diefstal (door middel van braak) niet is voltooid, zij het dat de tweede factor dan in de regel geen betrekking heeft op het voorhanden hebben van gestolen goederen, maar op de aanwezigheid van de verdachte (kort na de poging tot diefstal) met een ander of anderen die direct aan de poging tot diefstal is of zijn te linken. Zie daarvoor nader mijn conclusie vóór HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:824; de Hoge Raad deed die zaak af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
10. Blijkens de bewijsvoering heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld. Op 15 januari 2013 werd omstreeks 20:40 uur ingebroken in de woning van de aangever in Dronrijp. Een moment later zag de vriendin van de aangever twee personen rennen. Een getuige zag op een parkeervak een auto staan, een Volkswagen of een Seat, die zijn aandacht trok omdat er een jongen omheen liep en rustig wegreed. Toen de aangever en zijn vriendin voor de woning stonden, hoorden en zagen zij een lichte, waarschijnlijk grijze of lichtblauwe, Seat Ibiza hardrijdend uit [b-straat] komen. Om 20:40 uur – dus kort na de poging tot inbraak – kregen de verbalisanten een melding van een “heterdaad inbraak” in Donrijp, waarvan de daders waren weggereden in een blauwe Seat in de richting van Leeuwarden. Om 20:55 uur werd de verdachte aangehouden; hij bevond zich met zijn twee medeverdachten in de blauwe Seat. De personen voldeden aan het opgegeven signalement. Op de vloer in de keuken en op de vloer in de slaapkamer zijn schoensporen van medeverdachte [betrokkene 4] aangetroffen en in de slaapkamer een schoenspoor van medeverdachte [medeverdachte] . Op het gras naast de schutting van de woning is onder het sneeuw een breekijzer en een schroevendraaier aangetroffen. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte aangegeven dat hij de hele avond in het gezelschap van medeverdachte [betrokkene 4] heeft verkeerd. Een aannemelijke verklaring voor zijn aanwezigheid in de Seat tezamen met de twee medeverdachten is uitgebleven. De enkele en niet nader toegelichte stelling van de verdachte dat hij in Marssum is opgepikt, vindt het hof onvoldoende om het gestelde alternatieve scenario aannemelijk te achten.
10. Gelet op de hierboven genoemde feiten en omstandigheden, waaronder ook de verklaring van de verdachte dat hij de hele avond in het gezelschap van [betrokkene 4] verkeerde, acht ik het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de drie inzittenden van de Seat bij de poging tot diefstal met braak betrokken zijn geweest. Vervolgens heeft het hof expliciet tot uitdrukking gebracht dat hier sprake is van een geval waarin het ontbreken van een aannemelijke verklaring van de verdachte van belang is voor de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen. Op grond van dit een en ander is het hof tot het oordeel gekomen dat de verdachte en de medeverdachten zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van poging tot diefstal met braak. Dat oordeel, waarin tevens de gemotiveerde verwerping van het bedoelde verweer van de verdediging besloten ligt, is naar mijn inzicht niet onjuist en toereikend gemotiveerd.2.Dat het hof geen nauwkeurige rolverdeling heeft kunnen vaststellen, doet daar niet aan af.
12. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat het hof de strafoplegging onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
12. Onder het hoofd “Oplegging van straf en/of maatregel” heeft het hof het volgende overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot diefstal uit een woning met twee of meer verenigde personen. Onder andere een raam aan de achterzijde van het huis van aangever is vernield en een tussendeur is opengebroken. In het huis zelf zijn verschillende ruimten en goederen doorzocht en voorwerpen verplaatst. Een woninginbraak, of in dit geval een poging daartoe, veroorzaakt veel onrust bij de bewoners en in hun nabije omgeving. Het zaait angst en wantrouwen. Op de slachtoffers heeft het vaak jarenlang een grote impact. Door zijn gedrag heeft verdachte er blijk van gegeven weinig respect te hebben voor het eigendomsrecht van een ander.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 maart 2017, waaruit blijkt dat verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden wederom strafbare feiten te begaan.
Het hof acht alles afwegende een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen passend en geboden. Een kortere straf of andere strafmodaliteit zoals een taakstraf komt gelet op de ernst van de feiten, tezamen met verdachtes recidive, thans niet meer in aanmerking. Het hof heeft geen aanleiding gezien om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen.
Het hof stelt vast dat in deze zaak sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, waarbinnen berechting dient plaats te vinden. De inzendingstermijn van de stukken naar het gerechtshof is overschreden. Hierdoor is de totale termijn van berechting in eerste aanleg alsmede in hoger beroep van vier jaar met iets minder dan vier maanden overschreden. Deze voornoemde straf zal het hof in verband met de overschrijding van de redelijke termijn matigen.
In plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen zal het hof gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 105 dagen met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht opleggen.”
15. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de motivering van het hof onbegrijpelijk, althans ontoereikend is, omdat de verdachte vóór 15 januari 2013 (de tenlastegelegde pleegdatum) niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
15. De klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens het zich onder de stukken van het geding bevindende uittreksel Justitiële Documentatie van 28 maart 2017 betreffende de verdachte, is de verdachte – de steller van het middel gaat daaraan voorbij – op 2 mei 2011 voor het overtreden van de Leerplichtwet en op 11 april 2012 voor het overtreden van een Algemene Plaatselijke Verordening veroordeeld; deze veroordelingen zijn op respectievelijk 17 mei 2011 en 6 april 2012 (en dus vóór 15 januari 2013) onherroepelijk geworden.3.
17. Het tweede middel faalt.
17. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2019
Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:415, HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1019, HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1020 en HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:824.
Deze afgedane zaken betreffen weliswaar overtredingen, maar het hof rept enkel van eerdere onherroepelijke veroordelingen ter zake van strafbare feiten. Daaronder vallen ook overtredingen.