Dit laatste blijkt uit het begeleidend schrijven van de geneesheer-directeur van 31 oktober 2017 en wordt ook in het cassatierekest (onder 1.3 en 1.4) aangenomen.
HR, 04-05-2018, nr. 18/00546
ECLI:NL:HR:2018:682
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-05-2018
- Zaaknummer
18/00546
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:682, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:428, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:428, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:682, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2018
- Vindplaatsen
JGz 2018/25 met annotatie van Redactie
GZR-Updates.nl 2018-0229
Uitspraak 04‑05‑2018
Partij(en)
4 mei 2018
Eerste Kamer
18/00546
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de mondelinge uitspraak in de zaak 328492 FZ RK 17-2724 van de rechtbank Gelderland van 17 november 2017.
Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 4 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Betrokkene is op grond van een voorlopige machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
3.2.1
In deze procedure verzoekt de officier van justitie op de voet van art. 15 Wet Bopz een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis.
3.2.2
Bij het verzoekschrift is een geneeskundige verklaring gevoegd, ondertekend door de geneesheer-directeur, tevens arts voor verstandelijk gehandicapten. Deze heeft betrokkene laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, die de verklaring heeft medeondertekend. In deze verklaring is als diagnose gesteld: “[L]icht verstandelijke beperking en forse hechtingsproblematiek met ernstig acting out gedrag en zelfbeschadiging”. Als belangrijkste diagnose is ‘verstandelijke handicap’ aangekruist.
3.2.3
De rechtbank heeft een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis voor de periode ingaande op 18 november 2017 en eindigend op 17 november 2018.
3.3
Het middel klaagt dat de rechtbank in haar oordeel heeft miskend dat de geneeskundige verklaring niet door een ‘medical expert’ is opgesteld. Art. 5 lid 1, onder e, EVRM vereist een verklaring van een ‘medical expert’ voor vrijheidsbeneming van personen ‘of unsound mind’. Ook het (impliciete) oordeel dat is voldaan aan de eis van art. 16 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, en lid 3, derde volzin, Wet Bopz getuigt volgens het middel van een onjuiste rechtsopvatting. Met name heeft de rechtbank in haar oordeel miskend dat de betrokkene door een arts verstandelijk gehandicapten had moeten worden onderzocht, nu deze de specialist (‘medical expert’) is als het gaat om de opname of het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van een verstandelijk gehandicapte persoon bij wie de verstandelijke beperking als de belangrijkste diagnose is gesteld.
3.4
Art. 16 lid 2 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz bepaalt dat het geneeskundige onderzoek wordt uitgevoerd door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
Art. 1 lid 6 Wet Bopz bepaalt dat voor de toepassing van het bij of krachtens de Wet Bopz bepaalde, met een psychiater wordt gelijkgesteld een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft.
Hieruit volgt dat het in art. 16 lid 2 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz bedoelde onderzoek door een psychiater mag worden verricht in alle gevallen waarin sprake is van een stoornis van de geestvermogens, ook als die stoornis het gevolg is van een verstandelijke handicap of van een psychogeriatrische aandoening.
Het voorgaande strookt met het doel van de Wet van 4 december 2013, Stb. 2013, 560, waarbij het hiervoor genoemde zesde lid aan art. 1 Wet Bopz is toegevoegd.Met die wet is beoogd een wettelijke basis in de Wet Bopz op te nemen voor beoordelingen door de arts voor verstandelijk gehandicapten en de specialist ouderengeneeskunde, elk op zijn eigen deskundigheidsterrein en hen daarvan niet langer uit te sluiten. Het is niet de doelstelling van die wet de bevoegdheden van de psychiater te beperken. (Kamerstukken II 2012/13, 33507, nr. 6, p. 14)
3.5
De rechtbank heeft in haar oordeel niet miskend dat de geneeskundige verklaring door een ‘medical expert’ dient te zijn opgesteld en heeft terecht geoordeeld dat aan die eis is voldaan. Als een geneeskundige verklaring omtrent een stoornis van de geestvermogens in overeenstemming met art. 16 lid 2 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, en lid 3, derde volzin, Wet Bopz is opgesteld door een psychiater, zoals in dit geval is gebeurd, is voldaan aan de eis van ‘objective medical expertise’ en bestaat geen strijd met art. 5 lid 1, onder e, EVRM (vgl. EHRM 24 oktober 1979, ECLI:NL:XX:1979:AC6700, NJ 1980/114, rov. 39).
3.6
Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 4 mei 2018.
Conclusie 30‑03‑2018
Partij(en)
Zaaknr: 18/00546
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 30 maart 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Nederland
In deze Bopz-zaak wordt geklaagd dat ten onrechte een machtiging tot voortgezet verblijf is afgegeven hoewel betrokkene niet is onderzocht door een arts verstandelijk gehandicapten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoekster tot cassatie (geboren in 1998, hierna: betrokkene) is op grond van een voorlopige machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van ’s Heeren Loo Zorggroep.
1.2
Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Gelderland ingekomen op 1 november 2017, heeft de officier van justitie verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis (zie art. 15 – 17 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was onder meer een op 25 oktober 2017 geneeskundige verklaring gevoegd ondertekend door de geneesheer-directeur [betrokkene 1], tevens arts voor verstandelijke gehandicapten1.. Deze heeft betrokkene laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2], die de verklaring mede heeft ondertekend. In rubriek 3 van deze verklaring is als diagnose gesteld: “licht verstandelijke beperking en forse hechtingsproblematiek met ernstig acting out gedrag en zelfbeschadiging”. Als belangrijkste diagnose is “verstandelijke handicap” aangekruist. Deze diagnose, toegelicht in rubriek 3 onder a, was mede gebaseerd op mededelingen van de behandelend orthopedagoog [betrokkene 3], de persoonlijk begeleider [betrokkene 4] en de arts verstandelijk gehandicapten [betrokkene 5]. Bij de geneeskundige verklaring is tevens een betrekkelijk uitgebreide ‘toelichting aanvraag voortzetting rechterlijke machtiging’ van genoemde orthopedagoog d.d. 21 september 2017 overgelegd met een zorgplan.
1.3
Op 17 november 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: betrokkene en haar advocaat alsmede de arts voor verstandelijk gehandicapten [betrokkene 5], de orthopedagoog [betrokkene 6] en de begeleider [betrokkene 4]. De curator van betrokkene ([betrokkene 7]) is telefonisch gehoord.
1.4
De rechter heeft op 17 november 2017 ter zitting mondeling uitspraak gedaan op de voet van art. 30p Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en machtiging verleend tot voortgezet verblijf voor de duur van een jaar. Deze beslissing is vastgelegd in een ‘proces-verbaal van mondelinge uitspraak’. Daarnaast is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt van het verhandelde ter zitting.
1.5
Namens betrokkene is – tijdig2.– beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel klaagt samengevat dat de rechtbank heeft miskend dat de geneeskundige verklaring niet door een ‘medical expert’ is opgesteld, zoals art. 5, lid 1 onder e, EVRM vereist voor vrijheidsbeneming van personen ‘of unsound mind’. Ook het (impliciete) oordeel dat is voldaan aan de eis van art. 16, i.v.m. art. 5 lid 1 en lid 3 Wet Bopz getuigt volgens het middel van een onjuiste rechtsopvatting. Met name heeft de rechtbank miskend dat de betrokkene door een arts verstandelijk gehandicapten had moeten worden onderzocht, nu een arts verstandelijk gehandicapten de specialist (medical expert) is als het gaat om de opname of het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (zwakzinnigeninrichting) van een verstandelijk gehandicapt persoon waarbij de verstandelijke beperking als de belangrijkste diagnose is gesteld.
2.2
Uit het arrest Winterwerp/Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat niemand op grond van een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 5, lid 1 onder e, EVRM van zijn vrijheid mag worden beroofd ‘unless he has been reliably shown to be of ‘unsound mind’. The very nature of what has to be established before the competent national authority — that is, a true mental disorder — calls for objective medical expertise’3.. Het arrest preciseert niet aan welke nationaalrechtelijke opleidingseisen en kwalificaties een medical expert moet voldoen. In het arrest Varbanov/Bulgarije4.spreekt het EHRM van ‘a psychiatrist’, zonder daarmee uit te sluiten dat de wetgever in een verdragsstaat een andere arts (dan een psychiater) aanwijst die gespecialiseerd is in stoornissen of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Dat het EHRM dit heeft overgelaten aan de afzonderlijke verdragsstaten is begrijpelijk: de indeling in medische specialismen kan samenhangen met de wijze waarop de (geestelijke) gezondheidszorg of het onderwijs in de geneeskunde in een verdragsstaat is georganiseerd5..
2.3
Art. 16 Wet Bopz bepaalt dat bij een verzoek tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf een verklaring moet worden overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Daarbij heeft de geneesheer-directeur de volgende keuze:
a. indien hij niet bij de behandeling betrokken was, kan hij zelf, als niet bij de behandeling betrokken psychiater, dit onderzoek verrichten;
b. indien hij bij de behandeling betrokken was, laat hij betrokkene onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was.
2.4
Bij wet van 4 december 20136., in werking getreden op 15 februari 2014, is aan art. 1 Wet Bopz een zesde lid toegevoegd. Dit luidt:
“Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt met een psychiater gelijk gesteld, een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde, voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft.”
2.5
In de Memorie van Toelichting is hierover opgemerkt:
“Voor wat betreft de ggz – waarvoor de Wet bopz oorspronkelijk tot stand is gekomen – zijn psychiaters het meest ter zake kundig om te beoordelen of iemand is gestoord in zijn geestvermogens, en of deze persoon gevaar veroorzaakt dat opname rechtvaardigt. In de praktijk blijkt echter voor mensen met een verstandelijke handicap of een psychogeriatrische aandoening, een psychiater niet altijd de meest ter zake kundige te zijn. Dat voor deze groep een psychiater moet worden ingezet (zie het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2012 (… LJN BV2028), is niet in overeenstemming met de doelstelling van de wet om een zorgvuldige procedure bij opname te waarborgen. Juist waar het gaat om het grondrecht op fysieke vrijheid, is het van groot belang dat altijd een ter zake kundige de beoordeling van de desbetreffende patiënt uitvoert. Met de voorgestelde aanpassing wordt deze omissie gerepareerd”7..
2.6
Uit de nota naar aanleiding van het verslag citeer ik het volgende:
“(...) De regering is van mening dat de Wet Bopz op dit punt niet meer aansluit bij de ontwikkelingen in de praktijk. Het uitsluiten van vg arts en specialist ouderengeneeskunde is niet in overeenstemming met de doelstelling van de wet om een zo zorgvuldig mogelijke procedure bij (gedwongen) opname te waarborgen. Met de voorgestelde aanpassing wordt deze omissie gerepareerd, zodat er een wettelijke basis is voor de beoordelingen door de specialist ouderengeneeskunde en de vg arts in respectievelijk pg en vg. Deze medisch specialismen worden daarmee dus gelijkgesteld aan de psychiater en elk van hen kan na passeren van dit wetsvoorstel op zijn eigen deskundigheidsterrein een medisch oordeel vellen over de (gedwongen) opname.”8.
2.7
Art. 1 lid 6 Wet Bopz koppelt de bevoegdheid van de ‘arts verstandelijk gehandicapten’ niet aan de locatie (m.a.w.: aan het antwoord op de vraag of de betrokkene wordt opgenomen een instelling voor verstandelijk gehandicapten dan wel in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis), maar aan het verstandelijk gehandicapt zijn van de betrokken persoon. De tekst van het zesde lid suggereert dat eenvoudig onderscheid te maken is tussen een patiënt in de algemene psychiatrie en, anderzijds, een persoon met een verstandelijke handicap (of psychogeriatrische aandoening). In de praktijk is dat onderscheid niet altijd eenvoudig: een verstandelijke handicap kan heel wel gepaard gaan met een andere psychiatrische aandoening9..
2.8
De Hoge Raad heeft zich op 1 september 2017 uitgesproken over de vraag of volstaan kan worden met een geneeskundige verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten indien naast een verstandelijke handicap ook sprake is van een psychiatrische stoornis10.. De Hoge Raad overwoog (rov. 3.4.2 – 3.4.3):
“(…) Met art. 1 lid 6 Wet Bopz heeft de wetgever – voor zover hier van belang – een arts verstandelijk gehandicapten gelijkgesteld met een psychiater “voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapten betreft”. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat met deze bepaling is beoogd de arts verstandelijk gehandicapten bevoegd te maken “op zijn eigen deskundigheidsterrein een medisch oordeel [te] vellen over de (gedwongen) opname” (Kamerstukken II 2012-2013, 33 507, nr. 6, p. 14).
In het onderhavige geval is sprake van een geneeskundige verklaring waarin een gecombineerde diagnose is gegeven bestaande in schizofrenie en een verstandelijke beperking. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, volgt dat aan art. 1 lid 6 Wet Bopz niet de strekking kan worden toegekend dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden volstaan met een verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten indien de diagnose niet is beperkt tot het ‘eigen deskundigheidsterrein’ van die arts, maar tevens het deskundigheidsterrein van de psychiater bestrijkt. In een zodanig geval is mede een verklaring van een psychiater vereist.”
2.9
Het inleidend verzoek van de officier van justitie beoogt voortzetting van het verblijf van betrokkene op een locatie van ’s Heeren Loo in Apeldoorn die op de voet van art. 1, lid 1 onder h, Wet Bopz is aangemerkt als ‘zwakzinnigeninrichting’ in de zin van deze wet11.. Overeenkomstig het bepaalde in art. 16 lid 1 Wet Bopz is de vereiste verklaring afgegeven door de geneesheer-directeur van dit psychiatrisch ziekenhuis. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder ‘geneesheer-directeur’ mede verstaan de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in he psychiatrisch ziekenhuis (art. 1 lid 3 Wet Bopz). Het middel bestrijdt niet de vaststelling dat de ondertekenaar, de arts [betrokkene 1], op het tijdstip van ondertekening in deze betekenis geneesheer-directeur was van deze ‘zwakzinnigeninrichting’ (instelling voor verstandelijk gehandicapten).
2.10
Blijkens de geneeskundige verklaring, heeft de geneesheer-directeur het door de wet vereiste onderzoek laten uitvoeren door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2], die betrokkene persoonlijk heeft onderzocht. Kennelijk heeft de geneesheer-directeur toen voorzien dat betrokkene naast haar verstandelijke handicap lijdt aan psychiatrische stoornissen. Het feit dat in de geneeskundige verklaring is aangevinkt dat de verstandelijke handicap in dit geval de belangrijkste diagnose is, maakt niet dat uitsluitend een arts verstandelijk gehandicapten bevoegd is om het medisch onderzoek te doen dat aan de geneeskundige verklaring ten grondslag ligt.
2.11
Tot de inwerkingtreding van de wet van 4 december 2013, Stb. 560, was het begrip ‘psychiater’ in art. 1 lid 1 Wet Bopz beperkt tot de arts die bevoegd is de titel van ‘psychiater’ of ‘zenuwarts’ te voeren12.. Een (BIG-geregistreerde) psychiater kon dus het in art. 16 in verbinding met art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde medisch onderzoek van de patiënt verrichten, ook als het ging om een patiënt ten aanzien van wie ‘verstandelijke handicap’ de enige of de voornaamste diagnose is. In de loop der jaren hebben zich nieuwe medische specialismen ontwikkeld, te weten de arts verstandelijk gehandicapten en de specialist ouderengeneeskunde. De vraag is naar voren gekomen, in het bijzonder vanuit deze beroepsgroepen zelf, of ook zij het in de Wet Bopz bedoelde medisch onderzoek mogen verrichten. De wetgever heeft deze wens ingewilligd, vanuit de gedachte dat deze nieuwe specialisaties in de geneeskunde op hun eigen deskundigheidsterrein net zo goed als een (BIG-geregistreerde) psychiater kunnen worden aangemerkt als de medical expert die door art. 5, lid 1 onder e, EVRM wordt vereist. Uit de tekst van het zesde lid van art. 1 Wet Bopz blijkt niet dat de wetgever de voordien bestaande algemene bevoegdheid van (BIG-geregistreerde) psychiaters heeft beperkt13.. Anders dan annotator Frederiks (Jgz 2017/11, punt 3 en 4 van de annotatie) heeft afgeleid uit de in alinea 2.5 hiervoor geciteerde passage uit de memorie van toelichting, maak ik uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet slechts op dat de wetgever de arts verstandelijk gehandicapten heeft ‘gelijkgesteld’ met een psychiater ‘voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft’. De in de parlementaire geschiedenis genoemde en in HR 1 september 2017 bedoelde beperking tot het ‘eigen deskundigheidsterrein’ geldt dus voor de specialist ouderengeneeskunde en voor de gespecialiseerde arts verstandelijk gehandicapten. Het deskundigheidsterrein van de algemene psychiater omvat ook de beoordeling van verstandelijk gehandicapten.
2.12
Voor zover het cassatierekest (onder 1.9) doelt op een in art. 5, lid 1 onder e, EVRM besloten liggend kwaliteitsaspect, dat zou meebrengen dat telkens de meest gespecialiseerde categorie artsen moet worden ingezet om het in dit artikellid bedoelde medisch onderzoek uit te voeren en dat om die reden het onderzoek van een verstandelijk gehandicapte (ten minste: mede) had moeten worden verricht door een arts verstandelijk gehandicapten als meer gespecialiseerd dan een algemene psychiater, zij herhaald dat het EHRM de indeling van artsen in categorieën overlaat aan de verdragsstaten. Anders dan de toelichting in het cassatierekest aanvoert (onder 1.3 en 1.9), valt mijns inziens uit de parlementaire geschiedenis slechts op te maken dat de bevoegdheid van artsen voor verstandelijk gehandicapten respectievelijk specialisten ouderengeneeskunde is uitgebreid; niet dat BIG-geregistreerde psychiaters hun tot dan toe bestaande bevoegdheid hebben verloren voor zover het gaat om onderzoek van een verstandelijk gehandicapte persoon of psychogeriatrische patiënt.
2.13
Ten overvloede nog het volgende. Het voorgaande heeft slechts betrekking op de vraag, welke artsen bevoegd zijn om het aan de geneeskundige verklaring ten grondslag liggende onderzoek uit te voeren. Nadat het verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend is de rechter op grond van art. 8 lid 6 Wet Bopz steeds bevoegd om die deskundige(n) te horen welke de rechter nuttig acht voor de behandeling van de zaak. De Bopz-rechter is dus vrij om voor het door hem gelaste nader onderzoek een deskundige te kiezen die BIG-geregistreerd psychiater is of een deskundige uit een andere wetenschappelijke/geneeskundige discipline.
2.14
In de nog niet in werking getreden Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg14.staat in art. 5:8 dat de geneesheer-directeur zorg draagt voor een medische verklaring van een psychiater. Art. 5:7 bepaalt dat deze psychiater moet zijn ingeschreven in een register als bedoeld in art. 14 van de Wet BIG. Art. 26 lid 5 van de nog niet in werking getreden Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten15.bepaalt dat het CIZ, wanneer het een verzoek indient voor een machtiging tot onvrijwillige opname en verblijf of voortgezet verblijf in een ‘accommodatie’ in de zin van deze wet, onder meer een verklaring overlegt “van een ter zake kundige arts die de cliënt met het oog op de machtiging kort te voren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was”. Dat in sommige gevallen sprake kan zijn van een dubbele diagnose is onderkend in onder meer art. 24 lid 3 en 28 lid 2 van de Wet zorg en dwang. In veel psychogeriatrische instellingen en instellingen voor verstandelijk gehandicapten werden taken van de geneesheer-directeur vervuld door een zgn.’Bopz-arts’. Na een uitvoerige discussie in en buiten het parlement16.is in een aantal artikelen van de Wet zorg en dwang alsnog de positie van de “Wzd-arts” geregeld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2018
Het verzoekschrift is op 7 februari 2018 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
EHRM 24 oktober 1979, ECLI:NL:XX:1979:AC6700, NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkema (Winterwerp/Nederland), rov. 39.
EHRM 5 oktober 2000, appl. no. 31365/96, BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers.
Zie ook de conclusie voor HR 1 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:729, NJ 2017/338.
Wet van 4 december 2013, Stb 560 (Veegwet VWS 2013); zie art. XV.
Kamerstukken II 2012/13, 33 507, nr. 3, blz. 17.
Kamerstukken II 2012/13, 33 507, nr. 6, blz. 14.
Voor enige medische achtergrondinformatie: J. Wieland, S. Kapitein, M. Otter en R.W.J. Baas, Diagnostiek van psychiatrische stoornissen bij mensen met een (zeer) lichte verstandelijke beperking, Tijdschrift voor Psychiatrie 2014 blz. 463 – 469.
HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2226, NJ 2017/338, Jgz 2017/11 m.nt. B.J.M. Frederiks.
Bijlage 3 van de Regeling aanmerking psychiatrische ziekenhuizen Bopz. De actuele lijst is te raadplegen via overheid.nl (ministerie VWS) of rechtstreeks via dwangindezorg.nl.
Zie HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2028, NJ 2012/420 m.nt. J. Legemaate.
Veeleer volgt het tegendeel uit het Besluit psychiatrie waarin het specialisme ‘psychiatrie’ omschreven staat als “het medisch specialisme dat zich richt op de integrale somatische, psychische en sociale diagnostiek, behandeling en preventie van psychiatrische ziekten en daarmee samenhangende kwetsbaarheid en beperkingen”; zie de conclusie voor HR 1 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:729, NJ 2017/338, onder 2.15.
Wet van 24 januari 2018, Stb. 37 (Kamerstukken 32 399).
Wet van 24 januari 2018, Stb. 36 (Kamerstukken 31 996), zoals gewijzigd door art. 14:3 van de Wet verplichte ggz, Stb. 37.
Zie onder meer: amendement-Leijten, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 77; L.A.P. Arends, Niet over één kam. Psychogeriatrie, verstandelijk gehandicaptenzorg en psychiatrie hebben hun eigen kaders nodig, TvGR 2015, blz. 221-225; B. Frederiks en R. Knuiman, In Wet zorg en dwang geen plaats voor Bopz-arts; een onverstandige keuze, NJB 2016/1885; M. Vermaak, What’s in a name? De rol van geneesheer-directeur in de verstandelijke gehandicaptenzorg, JGGZR 2015/2; M. Kramers, De Wzd-arts in de verstandelijk gehandicaptenzorg, geen nodeloze toevoeging, JGGZR 2017/70.
Beroepschrift 07‑02‑2018
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is mevrouw [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1998, wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan de [adres], thans verblijvende in 's‑Heeren Loo, locatie Achisomoglaan 29 te (7325 BR) Apeldoorn, te dezer zake woonplaats kiezende te (6221 CC) Maastricht aan de Alexander Battalaan 65 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als haar cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, team familie en jeugdrecht, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 17 november 2017, onder zaak- en rekestnummer 328492 FZ RK 17-2724, tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf om verzoeker te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal één jaar, na daartoe strekkend dit geding inleidend, op 1 november 2017 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Betrokkene verbleef op grond van een voorlopige machtiging in een voorziening voor gehandicaptenzorg, te weten 's‑Heeren Loo, locatie Achisomoglaan 29 te Appeldoorn. Deze locatie is sinds 23 maart 2010 op grond van art. 1 lid 1 onder h Wet Bopz aangemerkt als zwakzinnigeninrichting en daarmee als een ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van die wet.
- (ii)
Op 1 november 2017 heeft de officier van justitie in het arrondissement Oost-Nederland aan de rechtbank aldaar verzocht ten aanzien van betrokkene, die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, een machtiging tot voorgezet verblijf te verlenen. Bij het verzoek is een geneeskundige verklaring d.d. 25 oktober 2017 overgelegd. Deze is opgesteld door [betrokkene 2], psychiater, en door hem, alsmede door de geneesheer-directeur [betrokkene 1] ondertekend.
- (iii)
De rechtbank heeft het verzoek op 17 november 2017 mondeling behandeld.
- (iv)
De rechtbank heeft terstond mondeling uitspraak gedaan. Zij heeft de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf voor de duur van één jaar verleend, zoals dat in het proces-verbaal mondelinge uitspraak is neergelegd.
- (v)
In verband met het instellen van cassatieberoep heeft de rechtbank het ter terechtzitting verhandelde in een apart proces-verbaal opgenomen.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beslissing d.d. 17 november 2017 van de rechtbank Gelderland en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
Onderdeel I: De rechtbank heeft miskend dat de geneeskundige verklaring in casu niet door een‘medical expert’is opgesteld, zoals artikel 5 lid 1 onder e EVRM, dat eist als het gaat om vrijheidsbeneming van personen‘of unsound mind.’Haar (kennelijke) oordeel — dat aan de eis van art. 16 in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, en art. 5 lid 3, derde volzin, Wet Bopz is voldaan — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarin is immers voorgeschreven dat de officier van justitie bij zijn verzoek een verklaring overlegt van de geneesheer-directeur, die aan de wettelijke vereisten moet voldoen. Daartoe behoort dat de geneesheer-directeur die de verklaring afgeeft de patiënt laat onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater ofwel dat hij zelf de betrokkene onderzoekt, mits hij niet bij de behandeling betrokken is geweest en de kwalificatie ‘psychiater’ bezit. Met ‘psychiater’ wordt ingevolge art. 1 lid 6 Wet Bopz gelijk gesteld een arts verstandelijk gehandicapten (hierna: vg-arts). De rechtbank heeft miskend dat betrokkene door een vg-arts had moeten worden onderzocht, nu een vg-arts de specialist (medical expert) is als het gaat om de opname of het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (zwakzinnigeninrichting) van een verstandelijk gehandicapte persoon, waarbij de verstandelijke beperking als belangrijkste diagnose is gesteld. Het oordeel van de rechtbank geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is haar oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
1.1.
Op 25 oktober 2017 heeft de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2] een geneeskundige verklaring opgesteld. Daarin is te lezen dat hij tot de diagnose is gekomen dat betrokkene lijdt aan een licht verstandelijke beperking, forse hechtingsproblematiek met ernstig acting out gedrag en zelfbeschadiging. Hij komt tot de classificatie: stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie, ernstige gedragsstoornissen en verstandelijke handicap; als belangrijkste diagnose is het verstandelijke handicap aangekruist.1.
1.2.
In de zaak Winterwerp heeft het EHRM, kort gezegd, geoordeeld dat niemand op grond van een geestelijke stoornis van zijn vrijheid mag worden beroofd ‘unless he has been reliably shown to be of ‘unsound mind’.’ Deze vaststelling moet op een onafhankelijk medisch deskundigenonderzoek (objective medical expertise) berusten.2.
In de zaak Varbanov heeft het EHRM een arts in de hoedanigheid van psychiater als een zodanig deskundige (medical expert) aangemerkt; in die zaak was het onvoldoende dat een ‘gewone’ arts de vaststelling deed dat betrokkene aan een stoornis van de geestvermogens (unsound mind) leed .3.
Volgens Uw Raad is het aan de nationale wetgever, en niet aan de rechter, om in de nationale wetgeving invulling te geven wie als deskundige op een bepaald terrein moet worden aangemerkt. De Wet Bopz wees toen alléén de psychiater als (medisch) deskundige aan. Uw Raad was van oordeel dat de term ‘psychiater’ letterlijk moest worden genomen; een andere ‘medical expert’ was er volgens de Wet Bopz niet.4.
De wetgever heeft de opmerking van Uw Raad opgepakt door aan art. 1 Wet Bopz een zesde lid toe te voegen,5. waarbij met een psychiater thans is gelijk gesteld een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, en een specialist ouderengeneeskunde, voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft.
De noodzaak voor de wijziging is in de memorie van toelichting als volgt toegelicht:6.
‘Voor wat betreft de ggz — waarvoor de Wet bopz oorspronkelijk tot stand is gekomen — zijn psychiaters het meest ter zake kundig om te beoordelen of iemand is gestoord in zijn geestvermogens, en of deze persoon gevaar veroorzaakt dat opname rechtvaardigt. In de praktijk blijkt echter voor mensen met een verstandelijke handicap of een psychogeriatrische aandoening, een psychiater niet altijd de meest ter zake kundige te zijn. Dat voor deze groep een psychiater moet worden ingezet (zie het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2012 (…), is niet in overeenstemming met de doelstelling van de wet om een zorgvuldige procedure bij opname te waarborgen. Juist waar het gaat om het grondrecht op fysieke vrijheid, is het van groot belang [dat] altijd een ter zake kundige de beoordeling van de desbetreffende patiënt uitvoert. Met de voorgestelde aanpassing wordt deze omissie gerepareerd.’
In de nota naar aanleiding van het verslag wordt nog het volgende opgemerkt:7.
‘(…) De regering is van mening dat de Wet Bopz op dit punt niet meer aansluit bij de ontwikkelingen in de praktijk. Het uitsluiten van vg arts en specialist ouderengeneeskunde is niet in overeenstemming met de doelstelling van de wet om een zo zorgvuldig mogelijke procedure bij (gedwongen) opname te waarborgen. Met de voorgestelde aanpassing wordt deze omissie gerepareerd, zodat er een wettelijke basis is voor de beoordelingen door de specialist ouderengeneeskunde en de vg arts in respectievelijk pg en vg. Deze medisch specialismen worden daarmee dus gelijkgesteld aan de psychiater en elk van hen kan na passeren van dit wetsvoorstel op zijn eigen deskundigheidsterrein een medisch oordeel vellen over de (gedwongen) opname.’
De wetgever heeft dus onder ogen gezien dat een psychiater voor de ggz de ‘medical expert’ is, maar voor mensen met een verstandelijk handicap of een psychogeriatrische aandoening niet altijd de meest ter zake kundige blijkt te zijn.
1.3.
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever welbewust de keuze heeft gemaakt om de psychogeriatrie en de verstandelijk gehandicaptenzorg legislatief af te splitsen van de algemene psychiatrie. Dat deze splitsing in de praktijk niet altijd eenvoudig is, blijkt uit de zaak van 9 september 2017,8. waar (blijkens de geneeskundige verklaringen) de diagnose schizofrenie en verstandelijk handicap was gesteld. De eerste geneeskundige verklaring was door een vg-arts in hoedanigheid van geneesheer-directeur ondertekend, maar door een andere vg-arts opgesteld, die ‘schizofrenie’ als belangrijkste diagnose heeft aangekruist. De tweede geneeskundige verklaring was door dezelfde geneesheer-directeur ondertekend, maar door een psychiater opgesteld, die de ‘verstandelijke beperking’ de belangrijkste diagnose heeft geacht. In die zaak heeft Uw Raad het volgende overwogen:
‘3.4.3 In het onderhavige geval is sprake van een geneeskundige verklaring waarin een gecombineerde diagnose is gegeven, bestaande in schizofrenie en een verstandelijke beperking. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, volgt dat aan art. 1 lid 6 Wet Bopz niet de strekking kan worden toegekend dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden volstaan met een verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten indien de diagnose niet is beperkt tot het ‘eigen deskundigheidsterrein’ van die arts, maar tevens het deskundigheidsterrein van de psychiater bestrijkt. In een zodanig geval is mede een verklaring van een psychiater vereist’.
In die zaak kon derhalve niet slechts met de geneeskundige verklaring van de vg-arts worden volstaan, maar was mede een verklaring van een psychiater vereist.
1.4.
In de onderhavige zaak is de geneeskundige verklaring ondertekend door de geneesheer-directeur, die tevens vg-arts is. Zij is echter opgesteld door een psychiater, die de verklaring (mede) heeft ondertekend. Ook hier is sprake van een gecombineerde diagnose (stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie, ernstige gedragsstoornissen en verstandelijke handicap). De psychiater achtte de verstandelijke beperking de belangrijkste diagnose. Als de door Uw Raad in de zaak van 9 september 2017 uitgezette lijn a-contrario wordt gevolgd, zou dit voor de onderhavige zaak betekenen dat een medisch oordeel van een vg-arts niet mocht ontbreken. De vraagt doemt op of het gebrek voor gedekt kan worden gehouden als de geneesheer-directeur, zoals hier, tevens een vg-arts is.
1.5.
Artikel 16 lid 1 Wet Bopz stelt de eis dat bij het verzoek een verklaring van de geneesheer-directeur moet worden overgelegd. Deze moet aan dezelfde eisen voldoen als die voor de aanvraag van een voorlopige machtiging.9. Er zijn dan twee scenario's denkbaar:
- a.
Indien de geneesheer-directeur niet bij de behandeling van de reeds opgenomen patient betrokken is, kan hij zelf de patient onderzoeken of het onderzoek opdragen aan een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 5 lid 1 onder a Wet Bopz);
- b.
Indien de geneesheer-directeur wel bij de behandeling van de reeds opgenomen patient is betrokken, is hij wehswaar degene die de hiervoor bedoelde verklaring afgeeft, maar laat hij het voorafgaande medisch onderzoek verrichten door een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 5 lid 1 onder b Wet Bopz).
1.6.
De rechtbank heeft niet vastgesteld, en dat valt ook niet zonder redelijke twijfel uit de gedingstukken af te leiden, of de geneesheer-directeur het probleem van de gemengde diagnose heeft onderkend en ter aanvulling op het onderzoek van de psychiater een eigen onderzoek in de hoedanigheid van vg-arts heeft verricht en vervolgens in zijn hoedanigheid als geneesheer-directeur tot ondertekening is overgegaan (scenario a),10. of dat de geneesheer-directeur bij de behandeling betrokken is geweest en derhalve het opstellen van de geneeskundige verklaring aan de psychiater heeft overgelaten omdat hijzelf niet aan de onafhankelijkheidseis voldeed (scenario b).
Voor zover de rechtbank is uitgegaan van het a-scenario had zij moeten vaststellen dat de geneesheer-directeur niet bij de behandeling betrokken is geweest,11. dat hijzelf betrokkene heeft onderzocht en dat hij (ook) door eigen onderzoek tot het in de geneeskundige verklaring neergelegde oordeel is gekomen. Zonder deze vaststelling van de rechtbank is haar oordeel, dat de geneeskundige verklaring (kennelijk) voldoet aan de wettelijke eisen van art. 16 Wet Bopz en aan de uit art. 5 EVRM voortvloeiende eisen, onbegrijpelijk.
Voor zover de rechtbank is uitgegaan van het b-scenario getuigt haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting dat kon worden volstaan met het onderzoek door een onafhankelijke psychiater; als belangrijkste diagnose wordt immers de verstandelijke beperking gezien en het stellen van die diagnose in nu eenmaal het deskundigheidsterrein van een vg-arts. De handtekening van de geneesheer-directeur kan dat gebrek dan niet repareren.
Het voorgaande wordt niet anders als de rechtbank bij haar beoordeling de door de geneesheer-directeur gedane aanvraag voorzetting RM d.d. 31 oktober 2017 zou hebben betrokken. Daarin is het volgende te lezen:
‘Betrokkene is een jonge vrouw met een licht verstandelijke beperking (TIQ 53, VIQ<55, PIQ 57, 2015) en forse hechtingsproblematiek. Emotioneel functioneert zij op een lager niveau dan haar cognitief functioneren. Betrokkene is zeer beïnvloedbaar door anderen met risico op misbruik. Zij vertoont automutilatie en heeft suïcidale uitingen. Een maatregel zien wij als noodzakelijk om gevaar te voorkomen en de behandelrelatie op te bouwen.’
In de aanvraag is weliswaar een diagnose en vermeend gevaar te lezen, maar het laat zich niet vaststellen of dat berust op eigen onderzoek door de geneesheer-directeur, die tevens aan de vereiste onafhankelijkheid voldoet. De toelichting op de aanvraag, een uiteenzetting van de levensgeschiedenis van betrokkene, het behandeladvies en de risico-inventarisatie zijn door een gedragswetenschapper, [gedragswetenschapper 1], opgesteld. Opvallend is dat deze door de gedragswetenschapper opgestelde stukken vermelden dat het gaat om een vrouw met een ‘licht verstandelijke beperking (TIQ 53, VIQ<55, PIQ 57, 2015) en forse hechtingsproblematiek’.12. Een copy/paste van of naar de aanvraag RM? Wie heeft wie gecopy/pasted? En, nog belangrijker: wie heeft de diagnose gesteld (de gedragswetenschapper of de geneesheer-directeur als vg-arts)? De gedragswetenschapper is in elk geval geen deskundige in de zin van art. 1 Wet Bopz. En van de geneesheer-
directeur kan niet worden vastgesteld dat hij een onafhankelijke deskundige is, die door eigen onderzoek tot dat oordeel is gekomen.
Het voorgaande wordt evenmin anders als de ter zitting door de vg-arts, mw. L. Alsema, afgelegde verklaring in het oordeel van de rechtbank wordt betrokken. In het proces-verbaal is namelijk slechts het volgende te lezen:13.
‘De arts voor verstandelijk gehandicapten:
Betrokkene kan heel goed vertellen wat ze wel en niet moet doen. Op het moment dat er iets is gebeurd wat ze beter niet had kunnen doen vindt ze het vervelend, maar op het moment zelf is het lastig voor haar om het niet te doen. Dat heeft te maken met haar impulscontrole en past bij haar emotionele ontwikkeling. Afspraken maken is dus moeilijk.’
(…)
De arts voor verstandelijk gehandicapten:
Betrokkene kan dan moeilijk bedenken dat ze iets niet moet doen. Achteraf komt dan pas het besef dat ze het niet had moeten doen.
(…)
De arts voor verstandelijk gehandicapten:
Betrokkene maakt echt kleine stapjes. We hebben dat jaar nodig door verdere kleine stapjes te maken en meer vrijheden op te bouwen. We hebben nu eigenlijk geen uitstapjes buiten het terrein gedaan, maar dat zijn we nu aan het uitbreiden. Morgen gaat ze bijvoorbeeld shoppen. In een jaar tijd kunnen we vrijheden geven om mee te oefenen en kijken hoe dat gaat.
(…)’.
Uit het voorgaande kan geen diagnose worden afgeleid. Deze vg-arts bevestigt ook niet de juistheid van de door de psychiater gestelde diagnose. Evenmin legt deze vg-arts een causaal verband tussen de door de psychiater gestelde diagnose en enig nader te benoemen gevaar.
1.7.
Kortom: De vaststelling van de rechtbank dat bij betrokkene sprake is van een verstandelijke beperking, ernstige gedragsstoornissen en forse hechtingsproblematiek dat gevaar doet veroorzaken en niet anders dan door vrijheidsbeneming kan worden afgewend, steunt niet op het oordeel van een te dezer zake deskundige (medical expert). Voor zover de rechtbank zou hebben gemeend dat de psychiater, die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld, als zodanig mocht worden aangemerkt getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de rechtbank heeft gemeend dat dit gebrek zou worden gedekt door de handtekening van de directeur, die tevens vg-arts is, ofwel door hetgeen ter zitting door een andere vg-arts is aangevoerd, ofwel door de bij het verzoek van de officier van justitie overgelegde stukken, is dat oordeel in het licht van het hiervoor uiteen gezette zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
1.8.
Eigenlijk zijn er alle benodigde deskundigen op enigerlei wijze bij de zaak betrokken geweest, maar zij hebben hun rol niet goed vervuld. In het bjizonder is de aanwezigheid van een vg-arts ter terechtzitting onvoldoende, als zij daar geen deskundige opinie geeft. De geneesheer-directeur heeft de inhoud van de geneeskundige verklaring weliswaar door zijn handtekening gelegentimeerd, maar een dergelijk stuk kan niet in de plaats treden van een op grond van eigen expertise gegeven deskundigenoordeel.
1.9.
Tot slot merkt de steller van het middelonderdeel nog het volgende op: Nu de legislatieve gelijkschakeling van een vg-arts met de psychiater heeft plaatsgevonden, is er geen reden meer om het door Dijkers in zijn annotatie onder HR van 27 januari 2012 bedoelde kwaliteitsaspect niet te laten prevaleren.14. Is de door het EHRM in Winterwerp bedoelde ‘medical expert’ niet de meest deskundige op een bepaald specialistisch terrein om een ‘unsound mind’ vast te stellen als de nationale wetgever verschillende specialismen aanwijst (psychiater, vg-arts en specialist ouderengeneeskunde), die een medisch onderzoek mogen voltooien voor de aanvraag van een rechterlijke machtiging? Dit klemt temeer omdat het in art. 1 Wet Bopz om een regeling met een ordenend karakter gaat: de regeling bakent immers de bevoegdheden van categorieën artsen onderling af.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beslissing van de rechtbank Gelderland, gegeven en uitgesproken op 17 november 2017, onder zaak- en rekestnummer 328492 FZ RK 17-2724, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 7 februari 2018
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑02‑2018
Geneeskundige verklaring d.d. 25 oktober 2017, rubriek 3c.
EHRM 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, appl.no. 6301/73, § 39, NJ 1980/114.
EHRM 5 oktober 2000, Varbanov t. Bulgarije, appl.no. 31365/96, § 48, BJ 2001/36 m.nt. Dijkers.
Hoge Raad 27 januari 2012, ECLI:HR:2012:BV2028, NJ 2012/420 m.nt. Legemaate, JV ggz 2012/1 m.nt Dijkers, r.o. 3.3.4. onder verwijzing naar HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:AF3450, NJ 2003/484.
Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet teneinde daarin enkele verbeteringen aan te brengen alsmede technische reparaties in diverse wetten (hierna: de Veegwet VWS 2013); De Wet van 4 december 2013, Stb. 560, is op 15 februari 2014 in werking getreden.
Kamerstukken II 2012/13, 33 507, nr. 3, blz. 17.
Kamerstukken II 2012/13, 33 507, nr. 6, blz. 14.
Hoge Raad Hoge Raad 9 september 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:2226).
Artikel 16 Wet Bopz verklaart o.a. artikel 5 eerste lid, tweede volzin, en derde lid derde volzin, van overeenkomstige toepassing.
De geneesheer-directeur beschikt immers als vg-arts, dus ‘psychiater’ in de zin van art. 1 lid 6 Bopz over de bevoegdheid om vast te stellen of de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en of zich een geval als bedoeld in art. 2 resp. 15 Wet Bopz voordoet (vgl. Hoge Raad 27 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV2028, NJ 2012/420 m.nt. Legemaate, JVGGZ 2012/1 m.nt. Dijkers, r.o. 3.3.3.-3.3.4).
Over het begrip ‘bij de behandeling betrokken’: zie HR 16 oktober 2009 (LJN: BK0342), NJ 2009/518, BJ 2009 /47 m.nt. Dijkers.
Toelichting op de aanvraag, p. 1 onder het kopje ‘persoonsbeeld’ en het behandeladvies onder het kopje ‘integratief persoonsbeeld’, p. 3.
proces-verbaal zitting d.d. 17 november 2017.
Hoge Raad 27 januari 2012, ECLI:HR:2012:BV2028, NJ 2012/420 m.nt. Legemaate, JV ggz 2012/1 m.nt Dijkers.