Aldus het inleidend verzoekschrift en de ‘kop’ van de bestreden beschikking. Ipse de Bruggen, locatie ‘Kijvelanden’, is op grond van art. 1 lid 1 onder h, Wet Bopz aangemerkt als zwakzinnigeninrichting en daarmee als een ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van die wet; zie de lijst behorend bij de Regeling aanmerking psychiatrische ziekenhuizen, te raadplegen op de website van het ministerie van VWS (Rijksoverheid.nl). Raadpleging van de website ipsedebruggen.nl leerde mij dat de SGLVG+ kliniek van Ipse de Bruggen (de afkorting staat voor: sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten) is gehuisvest in een afdeling van het Forensisch Psychiatrisch Centrum ‘De Kijvelanden’ te Poortugaal.
HR, 01-09-2017, nr. 17/01351
ECLI:NL:HR:2017:2226
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2017
- Zaaknummer
17/01351
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2226, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:729, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:729, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2226, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2017
- Vindplaatsen
JGz 2017/11 met annotatie van Mr. dr. B.J.M. Frederiks
GZR-Updates.nl 2017-0333
Uitspraak 01‑09‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek machtiging voortgezet verblijf. Geneeskundige verklaring van een ‘arts verstandelijk gehandicapten’. Art. 1 lid 6 Wet Bopz. Kan met deze verklaring worden volstaan in geval van een gecombineerde diagnose die mede betrekking heeft op psychiatrische stoornis?
Partij(en)
1 september 2017
Eerste Kamer
17/01351
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats]
,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de officier van justitie en betrokkene.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/10/513238 / FA RK 16-8980 van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2016 en 16 december 2016.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikking van de rechtbank heeft de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de officier van justitie heeft bij brief van 13 juni 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft op 28 oktober 2016 aan de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Betrokkene verbleef op dat moment op grond van een rechterlijke machtiging in een locatie die op grond van art. 1 lid 1 onder h Wet Bopz is aangemerkt als zwakzinnigeninrichting en daarmee als een ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van die wet.
(iii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 19 oktober 2016 ondertekend door de arts verstandelijk gehandicapten [betrokkene 1] als geneesheer-directeur van de desbetreffende locatie, die betrokkene daartoe op 19 oktober 2016 heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken andere arts verstandelijk gehandicapten. In rubriek 3 van deze verklaring was als diagnose gesteld ‘schizofrenie’ en ‘verstandelijke handicap’. Als belangrijkste diagnose was ‘schizofrenie’ aangekruist.
(iv) Na een tussenbeschikking van de rechtbank heeft de officier van justitie een ‘verbeterde’ geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur aan de rechtbank toegezonden. Als belangrijkste diagnose was ditmaal de verstandelijke beperking aangekruist. Een bijgevoegde brief van de geneesheer-directeur vermeldde dat in de geneeskundige verklaring van 19 oktober 2016 per abuis niet de juiste belangrijkste diagnose was aangekruist.Ter toelichting werd vermeld dat betrokkene voor zijn schizofrenie is behandeld en gestabiliseerd, en daarna met een ingestelde medicatie is geplaatst in een andere locatie omdat de context-gestuurde behandeling aldaar passend is bij de verstandelijke beperking van betrokkene.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. Op grond van art. 1 lid 6 Wet Bopz is een ‘arts verstandelijk gehandicapten’ gelijkgesteld met een ‘psychiater’ voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft en is deze bevoegd als ‘medical expert’ in voorkomend geval een geneeskundige verklaring op te stellen. Indien echter sprake is van een (bovenliggende) psychiatrische stoornis, dient de geneeskundige verklaring te worden opgesteld door een psychiater. Bij geconstateerde psychiatrische problematiek van een verstandelijk gehandicapte patiënt dient een psychiater het onderzoek over te nemen. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval sprake. Voorafgaande machtigingen zijn verleend om gevaar voortvloeiend uit de schizofrenie weg te nemen. In eerste instantie was een machtiging nodig om dwangmedicatie mogelijk te maken.
Van betrokkene is bekend dat de kans nog steeds groot is dat hij zich zonder rechterlijke machtiging aan behandeling zal onttrekken en de inname van zijn antipsychoticum zal staken, met risico op psychotische ontregeling met daaraan verbonden gevaar. Ook thans wordt in de geneeskundige verklaring het verband tussen de schizofrenie en het gevaar vermeld. Ook in de huidige situatie van betrokkene is er sprake van een vorm van dwang als het gaat om zijn antipsychotische medicatie. Uit de toelichting ter zitting blijkt dat de arts verstandelijk gehandicapten een dubbele diagnose heeft gesteld die verder gaat dan waartoe haar deskundigheid zich uitstrekt. Uit die toelichting blijkt voorts dat de behandeling door een ‘arts verstandelijk gehandicapten’ in de regel wordt gestopt indien de psychiatrische stoornis de overhand krijgt en dat in zo’n geval de bijstand van een psychiater wordt verzocht. In de omstandigheden van dit geval had betrokkene voor het psychiatrische deel van de problematiek moeten worden onderzocht en gezien door een psychiater en niet uitsluitend door een arts verstandelijk gehandicapten. (rov. 2.6-2.8)
3.3
Betrokkene heeft aangevoerd dat de officier van justitie wegens gebrek aan belang niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen, aangezien betrokkene krachtens een op 9 maart 2017 verleende rechterlijke machtiging opnieuw is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Vernietiging van de bestreden uitspraak zal volgens betrokkene niet kunnen leiden tot het alsnog verlenen van de verzochte machtiging.
Dit verweer gaat niet op. Indien de beschikking van de rechtbank zou worden vernietigd, zou de zaak moeten worden verwezen voor onderzoek of de gevraagde machtiging alsnog kan worden verleend. Niet kan op voorhand worden aangenomen dat betrokkene in dat geval nog uit hoofde van de machtiging van 9 maart 2017 zal zijn opgenomen wanneer einduitspraak wordt gedaan.
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel bevat geen klacht. Onderdeel 2.1 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene (voor het psychiatrische deel van zijn problematiek) had moeten worden onderzocht door een psychiater en niet uitsluitend door een arts verstandelijk gehandicapten. Het onderdeel voert daartoe onder meer aan dat de wetgever in art. 1 lid 6 Wet Bopz de arts verstandelijk gehandicapten onvoorwaardelijk heeft gelijkgesteld met een psychiater als het gaat om de opname en het verblijf van een verstandelijk gehandicapte. Daarmee heeft de wetgever het aan het deskundig oordeel van deze ‘medical expert’ overgelaten of deze het nodig acht een psychiater te raadplegen dan wel de aanvrager naar een psychiater te verwijzen, aldus het onderdeel. Onderdeel 2.2 bevat een vervolgklacht over de motivering van het oordeel van de rechtbank.
3.4.2
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis diende vóór de invoeging op 15 februari 2014 van art. 1 lid 6 Wet Bopz de betrokkene steeds te zijn onderzocht door een psychiater. Zie art. 16 lid 2 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz, alsmede HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2028, NJ 2012/420 en HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270, NJ 2014/103. Uit de zojuist genoemde beschikkingen volgt dat het aan de wetgever is hierop een uitzondering te maken, gelet op het grondrecht dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien.
Met art. 1 lid 6 Wet Bopz heeft de wetgever – voor zover hier van belang – een arts verstandelijk gehandicapten gelijkgesteld met een psychiater “voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft”. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat met deze bepaling is beoogd de arts verstandelijk gehandicapten bevoegd te maken “op zijn eigen deskundigheidsterrein een medisch oordeel [te] vellen over de (gedwongen) opname” (Kamerstukken II 2012-2013, 33 507, nr. 6, p. 14).
3.4.3
In het onderhavige geval is sprake van een geneeskundige verklaring waarin een gecombineerde diagnose is gegeven, bestaande in schizofrenie en een verstandelijke beperking. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, volgt dat aan art. 1 lid 6 Wet Bopz niet de strekking kan worden toegekend dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden volstaan met een verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten indien de diagnose niet is beperkt tot het ‘eigen deskundigheidsterrein’ van die arts, maar tevens het deskundigheidsterrein van de psychiater bestrijkt. In een zodanig geval is mede een verklaring van een psychiater vereist.
3.4.4
De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat eerdere rechterlijke machtigingen waren verleend om het door betrokkene veroorzaakte gevaar voortvloeiend uit de gediagnosticeerde psychiatrische stoornis weg te nemen, en dat die machtigingen nodig waren om dwangmedicatie mogelijk te maken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ook thans de machtiging is verzocht om zo nodig dwangbehandeling met een antipsychoticum mogelijk te maken. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot voortgezet verblijf mede berust op (gevaar verband houdende met) de psychiatrische stoornis van betrokkene. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met haar aldus gemotiveerde oordeel dat niet kon worden volstaan met de verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten. Ook is dat oordeel niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. In het licht van het bovenstaande wordt dit niet anders door de omstandigheid dat de gewijzigde verklaring vermeldde dat de verstandelijke handicap inmiddels de bovenliggende stoornis was.
3.4.5
Op het bovenstaande stuiten alle klachten van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 1 september 2017.
Conclusie 09‑06‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek machtiging voortgezet verblijf. Geneeskundige verklaring van een ‘arts verstandelijk gehandicapten’. Art. 1 lid 6 Wet Bopz. Kan met deze verklaring worden volstaan in geval van een gecombineerde diagnose die mede betrekking heeft op psychiatrische stoornis?
Partij(en)
Zaaknr: 17/01351
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 9 juni 2017
Conclusie inzake:
Officier van Justitie Rotterdam
tegen
[betrokkene]
In deze Bopz-zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht. Het gaat in cassatie om de vraag of een ‘arts verstandelijk gehandicapten’ een geneeskundige verklaring mag afgeven bij een gecombineerde diagnose.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Op 28 oktober 2016 heeft de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verweerder in cassatie (geboren in 1990, hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Betrokkene verbleef op dat moment in het Forensisch Psychiatrisch Centrum ‘De Kijvelanden’, locatie Ipse de Bruggen te Poortugaal1.op grond van een rechterlijke machtiging. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 19 oktober 2016 ondertekend door de arts verstandelijk gehandicapten [betrokkene 1] als geneesheer-directeur van de locatie Ipse de Bruggen, die betrokkene daartoe op 19 oktober 2016 heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken arts verstandelijk gehandicapten [betrokkene 2] . In rubriek 3 van deze verklaring is als diagnose gesteld ‘schizofrenie’ en ‘verstandelijke handicap’. Als belangrijkste diagnose was ‘schizofrenie’ aangekruist.
1.2.
De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 21 november 2016 in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat, de geneesheer-directeur [betrokkene 1] en de gedragsdeskundige [betrokkene 3] . Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat de geneeskundige verklaring niet aan de wettelijke eisen voldoet omdat in de verklaring de diagnose ‘schizofrenie van het paranoïde type’ niet door een psychiater is gesteld, maar door een arts verstandelijk gehandicapten. Het stellen van een dergelijke – psychiatrische – diagnose, al dan niet in combinatie met een verstandelijke beperking, vereist volgens de advocaat onderzoek dat (mede) door een psychiater is verricht.
1.3.
Bij tussenbeschikking van 21 november 2016 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden en de officier van justitie verzocht alsnog de vereiste geneeskundige verklaring over te leggen.
1.4.
Bij brief van 6 december 2016 heeft de officier van justitie de ‘verbeterde’ geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur aan de rechtbank toegezonden. Als belangrijkste diagnose was ditmaal de verstandelijke beperking aangekruist. Ook was een brief van de geneesheer-directeur van 6 december 2016 bijgevoegd waarin werd aangegeven dat in de geneeskundige verklaring van 19 oktober 2016 per abuis niet de juiste belangrijkste diagnose was aangekruist. Ter toelichting werd vermeld dat betrokkene voor zijn schizofrene is behandeld en gestabiliseerd in Inforza en daarna met een ingestelde medicatie is geplaatst bij ‘Ipse de Bruggen’, omdat de context-gestuurde behandeling aldaar passend is bij de verstandelijke beperking van betrokkene.
1.5.
Ter zitting van 15 december 2016 heeft de advocaat van betrokkene zijn standpunt gehandhaafd dat, gelet op de psychiatrische problematiek van betrokkene en de anti-psychotische medicatie, het aan de geneeskundige verklaring ten grondslag liggende onderzoek had moeten worden verricht door een psychiater en niet (althans: niet alleen) door een ‘arts verstandelijk gehandicapten’. Daarnaast betoogde de advocaat dat het gevaar op een andere wijze kan worden weggenomen, namelijk door het naleven door betrokkene van de in een strafrechtelijk kader opgelegde bijzondere voorwaarden. Het verweer strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn verzoek, althans tot afwijzing daarvan.
1.6.
De rechtbank heeft bij beschikking van 16 december 2016 het verzoek van de officier van justitie afgewezen. De rechtbank stelde voorop dat sinds de wetswijziging per 15 februari 2014, waarbij aan art. 1 Wet Bopz een zesde lid is toegevoegd, voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde een ‘arts verstandelijk gehandicapten’ gelijk wordt gesteld met een ‘psychiater’ voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft. Een arts verstandelijk gehandicapten is in zo’n geval bevoegd als medical expert een geneeskundige verklaring op te stellen. De rechtbank was evenwel van oordeel dat deze bevoegdheid beperkt is, in zoverre dat indien sprake is van een (bovenliggende) psychiatrische stoornis, de geneeskundige verklaring dient te worden opgesteld door een psychiater. Bij geconstateerde psychiatrische problematiek van een verstandelijk gehandicapte patiënt dient een psychiater het onderzoek over te nemen.
1.7.
De rechtbank vermeldt in rov. 2.7 als bijzonderheid dat de voorafgaande machtigingen waren verleend om gevaar voortvloeiend uit de schizofrenie weg te nemen. In eerste instantie was een machtiging nodig geacht om dwangmedicatie mogelijk te maken. Van betrokkene is bekend dat, door gebrek aan ziektebesef en – inzicht, zonder een rechterlijke machtiging de kans nog steeds groot is dat hij zich aan de behandeling zal onttrekken en de inname van het anti-psychoticum zal staken met het risico van psychotische ontregeling, met religieuze wanen en agressie naar derden tot gevolg. In de geneeskundige verklaring wordt het verband tussen de schizofrenie en het gevaar vermeld. Uit de toelichting ter zitting blijkt dat de arts verstandelijk gehandicapten een dubbele diagnose heeft gesteld die verder gaat dan waartoe haar deskundigheid zich uitstrekt. Uit die toelichting blijkt voorts dat de behandeling door een ‘arts verstandelijk gehandicapten’ in de regel wordt gestopt indien de psychiatrische stoornis de overhand krijgt en dat in zo’n geval de bijstand van een psychiater wordt verzocht.
1.8.
Namens de officier van justitie is – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de tussenbeschikking en tegen de eindbeschikking. Krachtens een daartoe in het cassatierekest gemaakt voorbehoud heeft de officier van justitie, na ontvangst van een afschrift van het proces-verbaal van de tweede zitting in eerste aanleg, het cassatieverzoekschrift aangevuld bij brief van 11 april 2017. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend, waarin onder meer is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De officier van justitie heeft op 30 mei 2017 op dit ontvankelijkheidsverweer gereageerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
In het verweerschrift in cassatie is onder 1 primair aangevoerd dat de officier van justitie bij gebrek aan belang niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep omdat betrokkene inmiddels opnieuw onvrijwillig is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, krachtens een op 9 maart 2017 verleende rechterlijke machtiging. Cassatie van de bestreden beslissing zou daarom niet meer kunnen leiden tot het alsnog verlenen van de verzochte machtiging.
2.2.
De officier van justitie heeft dit (nieuwe) feit niet bestreden, maar tegen dit primaire verweer ingebracht dat het openbaar ministerie belang behoudt bij een uitspraak van de Hoge Raad over de klachten in cassatie, vanwege de precedentwerking – volgens de officier van justitie berust de thans bestreden beslissing op vast beleid van deze rechtbank – en vanwege de rechtseenheid: het beleid van diverse rechtbanken zou op dit punt uiteen lopen. In dit verband wijst de officier van justitie ook op uitspraken van de bestuursrechter, waarin wél procesbelang van het bestuursorgaan in een hoger beroep werd aangenomen2..
2.3.
Voor een bondig overzicht van de problematiek van het procesbelang in cassatie verwijs ik naar het desbetreffende deel van Asser/Procesrecht3.. Het ontbreken van procesbelang omdat na vernietiging van de bestreden beschikking de rechter tot geen ander oordeel zal kunnen komen dan dat het inleidende verzoek van de officier van justitie niet (meer) kan worden toegewezen, is te beschouwen als een verweer ten gronde. Op zichzelf lijkt mij juist, dat het onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een nieuwe verblijfstitel in de weg staat aan het alsnog verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf op basis van het inleidend verzoekschrift in de onderhavige procedure. Op dit moment kan echter niet met zekerheid worden gezegd dat op het tijdstip waarop de Hoge Raad uitspraak doet indien hij, na vernietiging van de bestreden beschikking, de zaak zelf zou afdoen, betrokkene nog steeds op grond van een andere titel in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Evenmin kan nu met zekerheid worden gezegd dat op het tijdstip waarop de verwijzingsrechter beslist (indien de Hoge Raad, na vernietiging van de bestreden beschikking, de zaak zou verwijzen) betrokkene nog steeds op grond van een andere titel in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Om deze reden ben ik van mening dat het gestelde nieuwe feit niet in de weg staat aan (de ontvankelijkheid van) het cassatieberoep van de officier van justitie. Mocht de Hoge Raad hierover anders oordelen, dan zou een bespreking van het middel in een overweging ten overvloede gewenst zijn.
2.4.
Het cassatiemiddel van de officier van justitie omvat een rechtsklacht (in het cassatierekest nader uitgewerkt onder 2.1.1 - 2.1.8) en een motiveringsklacht (uitgewerkt onder 2.2.1 - 2.2.10).
2.3.
De rechtsklacht houdt het volgende in. Door in rov. 2.3 van de tussenbeschikking te oordelen dat de geneeskundige verklaring niet door een medical expert is opgesteld en/of door in rov. 2.8 van de eindbeschikking te oordelen dat betrokkene had moeten worden onderzocht door een psychiater (ten minste: voor het psychiatrische deel van zijn problematiek) en niet uitsluitend door een arts verstandelijk gehandicapten, geeft de beschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De wetgever heeft in art. 1 lid 6 Wet Bopz de arts verstandelijk gehandicapten gelijkgesteld met een psychiater als het gaat om de opname en het verblijf van een verstandelijk gehandicapte. De wetgever heeft daarop geen uitzondering gemaakt, noch enige beperking aangebracht. Daarmee heeft de wetgever het aan het deskundig oordeel van deze ‘medical expert’ overgelaten of deze het voor een goede diagnose of het opstellen van de geneeskundige verklaring nodig acht, een psychiater te raadplegen dan wel de aanvrager naar een psychiater te verwijzen4..
2.4.
De problematiek is de Hoge Raad bekend uit zijn beschikkingen van 27 januari 2012 en 7 februari 20145.. Art. 5, lid 1 onder e, EVRM staat vrijheidsbeneming op grond van een geestelijke stoornis toe. Eén van de vereisten is een deugdelijk onderzoek naar de beweerde geestelijke stoornis. Uit het arrest Winterwerp/Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat niemand op grond van een geestelijke stoornis van zijn vrijheid mag worden beroofd ‘unless he has been reliably shown to be of ‘unsound mind’. The very nature of what has to be established before the competent national authority — that is, a true mental disorder — calls for objective medical expertise’6.. Het arrest Winterwerp/Nederland preciseert niet aan welke nationaalrechtelijke opleidingseisen en kwalificaties een medical expert moet voldoen. In het arrest Varbanov/Bulgarije spreekt het EHRM van ‘a psychiatrist’, zonder daarmee uit te sluiten dat de wetgever in een lidstaat een andere arts dan een psychiater aanwijst die gespecialiseerd is in stoornissen of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens7.. De indeling in medisch specialismen kan samenhangen met de wijze waarop de (geestelijke) gezondheidszorg of het onderwijs in de geneeskunde in een verdragsstaat is georganiseerd.
2.5.
In ons nationale recht schrijft art. 16 in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, en art. 5 lid 3, derde volzin, Wet Bopz voor dat de officier van justitie bij zijn verzoek een verklaring overlegt van de geneesheer-directeur. Deze verklaring moet voldoen aan wettelijke vereisten. Daartoe behoort dat de geneesheer-directeur die de verklaring afgeeft de patiënt laat onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater (voor zover hij niet zelf, als niet bij de behandeling betrokken psychiater, dit onderzoek verricht)8..
2.6.
In 2012 werd de Hoge Raad voor de vraag gesteld of de (toen geldende tekst van de) Wet Bopz ruimte liet voor een geneeskundige verklaring, opgesteld door een arts verstandelijk gehandicapten die niet een BIG-geregistreerde psychiater is9.. De Hoge Raad kwam tot de slotsom:
“(…) dat de geneesheer-directeur die bij de behandeling betrokken is, zijn verklaring zal dienen te baseren op onderzoek verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater in de zin van de Wet Bopz, derhalve een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren. Bij dat uitgangspunt brengt – mede in aanmerking genomen dat het onderzoek ertoe strekt vast te stellen of de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en of zich een geval als bedoeld in artikel 2 Wet Bopz voordoet – een redelijke wetsuitleg mee dat een geneesheer-directeur over diezelfde bevoegdheid zal moeten beschikken, wil hij zijn verklaring kunnen baseren op eigen onderzoek. Bij een andere uitleg zou, met betrekking tot de door de wet vereiste kwalificaties van de arts die het onderzoek verricht, sprake zijn van een niet te verklaren verschil tussen het geval dat de geneesheer-directeur wel bij de behandeling betrokken was en het geval dat de geneesheer-directeur niet bij de behandeling betrokken was en zelf het onderzoek verricht”. (rov. 3.3.3)
Dit geldt volgens de Hoge Raad temeer, nu het gaat om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien10.. De Hoge Raad liet het over aan de wetgever, te bepalen of en, zo ja, in welke gevallen, in Nederland andere artsen dan BIG-geregistreerde psychiaters kunnen worden aangewezen als medical expert als bedoeld in art. 5 EVRM.
2.7.
De praktijk heeft enige moeite gehad zich hierop in te stellen. Naar ik begrijp, is een belangrijke reden hiervoor dat instellingen voor verstandelijk gehandicapten (en trouwens ook verpleeginrichtingen) niet altijd beschikken over een eigen psychiater. Daarnaast speelt de afbakening van branches in de gezondheidszorg een rol11.. In twee rechtbankbeschikkingen is anders geoordeeld12., onder verwijzing naar het voornemen van de regering om de onvrijwillige zorg voor en opname van verstandelijk gehandicapten en psychogeriatrische patiënten in een afzonderlijke wet te regelen: de hierna te bespreken Wet zorg en dwang. Niettemin heeft de Hoge Raad zijn beslissing uit 2012 herhaald in een beschikking van 7 februari 201413..
2.8.
Bij wet van 4 december 201314., in werking getreden op 15 februari 2014, is aan art. 1 Wet Bopz een zesde lid toegevoegd. Dit luidt:
“Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt met een psychiater gelijk gesteld, een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde, voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft.”
2.9.
In de Memorie van Toelichting is hierover opgemerkt:
“Voor wat betreft de ggz – waarvoor de Wet bopz oorspronkelijk tot stand is gekomen – zijn psychiaters het meest ter zake kundig om te beoordelen of iemand is gestoord in zijn geestvermogens, en of deze persoon gevaar veroorzaakt dat opname rechtvaardigt. In de praktijk blijkt echter voor mensen met een verstandelijke handicap of een psychogeriatrische aandoening, een psychiater niet altijd de meest ter zake kundige te zijn. Dat voor deze groep een psychiater moet worden ingezet (zie het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2012 (… LJN BV2028), is niet in overeenstemming met de doelstelling van de wet om een zorgvuldige procedure bij opname te waarborgen. Juist waar het gaat om het grondrecht op fysieke vrijheid, is het van groot belang dat altijd een ter zake kundige de beoordeling van de desbetreffende patiënt uitvoert. Met de voorgestelde aanpassing wordt deze omissie gerepareerd”15..
Uit de nota naar aanleiding van het verslag citeer ik het volgende:
“(...) De regering is van mening dat de Wet Bopz op dit punt niet meer aansluit bij de ontwikkelingen in de praktijk. Het uitsluiten van vg arts en specialist ouderengeneeskunde is niet in overeenstemming met de doelstelling van de wet om een zo zorgvuldig mogelijke procedure bij (gedwongen) opname te waarborgen. Met de voorgestelde aanpassing wordt deze omissie gerepareerd, zodat er een wettelijke basis is voor de beoordelingen door de specialist ouderengeneeskunde en de vg arts in respectievelijk pg en vg. Deze medisch specialismen worden daarmee dus gelijkgesteld aan de psychiater en elk van hen kan na passeren van dit wetsvoorstel op zijn eigen deskundigheidsterrein een medisch oordeel vellen over de (gedwongen) opname.” (onderstreping toegevoegd, plv. P-G)16.
2.10.
Art. 1 lid 6 Wet Bopz koppelt de bevoegdheid van de ‘arts verstandelijk gehandicapten’ niet aan de locatie (m.a.w.: aan het antwoord op de vraag of de betrokkene wordt opgenomen een instelling voor verstandelijk gehandicapten dan wel in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis), maar aan het verstandelijk gehandicapt zijn van de betrokken persoon. De tekst van het zesde lid suggereert dat eenvoudig onderscheid te maken is tussen een patiënt in de algemene psychiatrie en, anderzijds, een persoon met een verstandelijke handicap (of psychogeriatrische aandoening). In de praktijk is dat niet altijd eenvoudig: een verstandelijke handicap kan heel wel gepaard gaan met een andere psychiatrische aandoening17..
2.11.
Na inwerkingtreding van de Veegwet VWS 2013 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat een cliënt die was ‘gezien’ door een specialist ouderengeneeskunde en volgens deze niet aan een psychogeriatrische aandoening maar aan een psychiatrische stoornis leed, ten onrechte niet was onderzocht door de vereiste medical expert18.. Deze beslissing is in de vakliteratuur bestreden19.. Daartegenover staat de opvatting van Keurentjes: hij is van mening dat Veegwet VWS 2013 en de bepalingen uit het Wetsvoorstel Zorg en Dwang ten aanzien van de in dit soort gevallen in te schakelen expert op gespannen voet staan met het vereiste van een medical expert als bedoeld in de rechtspraak over art. 5, lid 1 onder e, EVRM.20.Dijkers verwoordt één en ander als volgt: “de vraag welke specialist moet worden betrokken kan aldus nader worden geformuleerd: is het (a) de zwakzinnigheid an sich die betrokkene gevaar doet veroorzaken of juist (b) een eventuele daarmee gepaard gaande psychiatrische stoornis (in enge zin)? In het eerste geval volstaat het oordeel van de arts verstandelijk gehandicapten (maar moet deze dan wel kunnen overzien dat het tweede geval zich niet voordoet), in het tweede geval is de psychiater aan zet.’21..
2.12.
Ik werp ook een blik op toekomstig recht. Volgens het wetsvoorstel Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wet verplichte ggz)22.zorgt de geneesheer-directeur, ter voorbereiding van de aanvraag van een zorgmachtiging, voor een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene (art. 5:8 wetsvoorstel). De eisen die aan de psychiater worden gesteld zijn vervat in art. 5:7 van het wetsvoorstel. Daartoe behoort dat deze arts als ‘psychiater’ staat ingeschreven in een register als bedoeld in art. 14 Wet BIG.
2.13.
In art. 26 lid 5 van het wetsvoorstel Wet Zorg en Dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wet Zorg en Dwang)23.wordt bepaald dat het indicatieorgaan dat een verzoek indient voor een machtiging tot onvrijwillige opname en verblijf of voortgezet verblijf in een accommodatie, onder meer over legt: “een verklaring van een ter zake kundige arts die de cliënt met het oog op de machtiging kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was”. Voor de onderhavige zaak is het voorgestelde artikel 28 van belang. Het tweede lid daarvan houdt in:
“Het indicatieorgaan zendt een aanvraag, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, met betrekking tot een cliënt, van wie het heeft geconstateerd dat deze naast zijn psychogeriatrische stoornis of verstandelijke handicap een andere psychische stoornis heeft, waarvoor ingevolge zijn gedrag en de benodigde zorg, opname en verblijf in een krachtens artikel 1, eerste lid, onder h. van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen als psychiatrisch ziekenhuis aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan, het meest aangewezen is, onverwijld door naar de officier van justitie in het desbetreffende arrondissement, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.“24.
Volgens de tekst van deze bepaling zou de aard van de ‘meest aangewezen’ accommodatie beslissend zijn25.. Art. 24 Wet Zorg en Dwang laat bij een dubbele diagnose een onvrijwillige opname toe in een accommodatie als bedoeld in deze wet. Dit volgt uit art. 24 lid 3, aanhef en onder a, van het wetsvoorstel. Dat luidt:
“De rechter kan op verzoek van een indicatieorgaan een machtiging als bedoeld in het eerste lid verlenen, indien naar het oordeel van de rechter: a. het gedrag van een cliënt als gevolg van zijn psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap, dan wel als gevolg van een daarmee gepaard gaande psychische stoornis of een combinatie daarvan leidt tot ernstig nadeel.”26.
2.14.
In het stelsel zoals dit sedert 15 februari 2014 geldt, is zowel de psychiater als de arts verstandelijk gehandicapten (respectievelijk: de specialist ouderengeneeskunde) bevoegd op zijn eigen deskundigheidsterrein een medisch oordeel te geven. De enkele omstandigheid dat bij een verstandelijk gehandicapte persoon ook sprake is van psychiatrische problematiek maakt de arts verstandelijk gehandicapten niet onbevoegd om het onderzoek te verrichten dat aan de geneeskundige verklaring ten grondslag ligt. De arts verstandelijk gehandicapten die het onderzoek verricht kan zelf al tot de slotsom komen dat de bij de patiënt aanwezige problematiek zijn deskundigheidsgebied te buiten gaat: dan kan de onderzoekende arts verstandelijk gehandicapten een psychiater inschakelen als mede-onderzoeker of het onderzoek geheel aan een psychiater overdragen. De keuze om dit wel of niet te doen kan niet aan de arts alleen worden overgelaten: wanneer de onvrijwillige opname van een verstandelijk gehandicapte uitsluitend of in overwegende mate noodzakelijk wordt geacht op de grondslag van psychiatrische problematiek, kan de rechter tot het oordeel komen dat die diagnose het deskundigheidsterrein van de arts verstandelijk gehandicapten te buiten ging. In dat geval zal (aanvullend) medisch onderzoek door een psychiater nodig zijn.
2.15.
Bij een gecombineerde diagnose (‘dubbele diagnose’), zoals in het onderhavige geval, zal moeten worden bepaald wat het deskundigheidsterrein is van een psychiater en wat het deskundigheidsterrein is van een arts verstandelijk gehandicapten. Op grond van art. 3 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) zijn registers aangelegd waarin personen worden ingeschreven die voldoen aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden. Art. 14 Wet BIG regelt de specialistenregistraties van de artikel 3-beroepen. De bescherming van de titel is geregeld in art. 17 Wet BIG. In het Besluit psychiatrie27.is het specialisme ‘psychiatrie’ omschreven als volgt:
“het medisch specialisme dat zich richt op de integrale somatische, psychische en sociale diagnostiek, behandeling en preventie van psychiatrische ziekten en daarmee samenhangende kwetsbaarheid en beperkingen;”
2.16.
Voor een ‘arts voor verstandelijk gehandicapten’ heeft het BIG-register een afzonderlijke categorie. Een arts voor verstandelijk gehandicapten is niet bevoegd de titel ‘psychiater’ te voeren en vice versa. In het Besluit geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten28.is het specialisme van een arts verstandelijk gehandicapten omschreven als volgt:
“het specialisme dat zich richt op de aanpak van algemene en handicapgerelateerde gezondheidsvragen van mensen met een verstandelijke handicap, inhoudende doelgroepspecifieke preventie, diagnostiek, behandeling en begeleiding, waar nodig in multidisciplinair verband;”.
2.17.
De Wet BIG regelt de bevoegdheden van zorgverleners, dat wil zeggen de aan bepaalde beroepsbeoefenaars voorbehouden handelingen; zie art. 35 e.v. Wet BIG. Het verrichten van voorbehouden handelingen is alleen geoorloofd voor zover het handelingen betreft die worden gerekend tot het eigen deskundigheidsgebied. Daarnaast geldt het vereiste van bekwaamheid. Zelfstandig bevoegde zorgverleners kunnen aan bekwame niet-zelfstandig bevoegde zorgverleners opdracht geven om een voorbehouden handeling uit te voeren. Daarbij dient de opdrachtgever tevens te zorgen voor toezicht en tussenkomst (art. 35 lid 1 in verbinding met art. 38 Wet BIG)29..
2.18.
In het onderhavige geval heeft de advocaat aangevoerd dat de geneeskundige verklaring niet voldoet, omdat deze niet is opgesteld door een psychiater hoewel het een schizofrene aandoening betreft, naast de geconstateerde verstandelijke handicap. De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat de arts verstandelijk gehandicapten de conclusie van zijn onderzoek dient te beperken tot zijn eigen deskundigheidsterrein; indien sprake is van een psychische stoornis, dient (ook) een psychiater zich hierover uit te laten. De rechtbank heeft hiermee niet miskend dat een arts verstandelijk gehandicapten in beginsel als ‘medical expert’ kan optreden bij het opstellen van een geneeskundige verklaring voor verstandelijk gehandicapten. In rov. 2.8 van de eindbeschikking is dit door de rechtbank onderstreept in de overweging dat betrokkene voor het psychiatrische deel van de problematiek had moeten worden onderzocht door een psychiater. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt.
2.19.
Onderdeel 2 behelst enkele met het voorgaande samenhangende motiveringsklachten. Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de in rov. 2.7 door de rechtbank genoemde omstandigheden op zichzelf noch in onderlinge samenhang voldoende grond opleveren voor het oordeel dat een arts verstandelijk gehandicapten geen geneeskundige verklaring mag opstellen voor zover het gaat om de psychische stoornis. De opmerking van de arts verstandelijk gehandicapten ter zitting dat hij in bepaalde gevallen niet langer de meest aangewezen deskundige is en bijstand van een psychiater verzoekt, kan volgens de klacht niet het oordeel dragen dat een arts verstandelijk gehandicapten de diagnose ‘schizofrenie’ niet zou mogen stellen. Evenmin heeft de rechtbank vastgesteld dat een arts verstandelijk gehandicapten geen anti-psychotische medicatie zou mogen voorschrijven. De overweging dat sprake is van gedwongen medicatie is volgens de klacht dan ook niet dragend voor de gevolgtrekking dat een arts verstandelijk gehandicapten niet de geneeskundige verklaring kan opstellen. Voorts heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom schizofrenie in dit geval de ‘bovenliggende’ stoornis zou zijn: de schizofrenie is juist onder controle, zodat betrokkene in een zwakzinnigeninrichting kon worden geplaatst.
2.20.
Frederiks en Steen (JVGGZ 2016/14, reeds aangehaald) vermelden dat een ronde langs specialisten ouderengeneeskunde en AVG-artsen hen heeft geleerd dat in de praktijk dit uitgangspunt wordt gehanteerd: wanneer sprake is van psychiatrische problematiek wordt een beroep gedaan op een psychiater. De opmerking van de arts verstandelijk gehandicapten ter zitting sluit daarbij aan. De rechtbank is niet zo ver gegaan dat een arts verstandelijk gehandicapten nimmer de diagnose ‘schizofrenie’ kan stellen. De motivering van de beschikking staat in het teken van de vraag of de grondslag van de onderzoeksconclusie (hoofdzakelijk) is gelegen in een stoornis behorend tot het deskundigheidsterrein van een psychiater of in de verstandelijke handicap. Daarnaast heeft de rechtbank gekeken naar het uit de stoornis voortvloeiende gevaar en het oorzakelijk verband tussen de stoornis en dat gevaar. De rechtbank overweegt in rov. 2 dat de kans nog steeds groot is dat, zonder rechterlijke machtiging, betrokkene zich aan de behandeling zal onttrekken en de inname van zijn anti-psychoticum zal staken, met de kans op een psychotische ontregeling met religieuze wanen en denkbeelden en agressie naar derden tot gevolg. Dit gevaar en het oorzakelijk verband met de schizofrenie worden ook vermeld in de geneeskundige verklaring. De rechtbank heeft in rov. 2.1 van de tussenbeschikking vastgesteld dat de vraag die aan het verzoek ten grondslag ligt is: of de schizofrenie ook na het verloop van de lopende machtiging nog aanwezig is en het gevaar doet veroorzaken. Deze overweging kan het oordeel dragen, dat in dit geval een geneeskundige verklaring vereist is op basis van onderzoek dat (mede) is verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. De overige overwegingen ondersteunen het oordeel. Er is immers sprake van een vorm van dwang als het gaat om zijn anti-psychotische medicatie en het betreft hier geen medicatie die ziet op langdurige zorg als gevolg van de verstandelijke beperking. Dat de psychiater zijn medicatie verder niet heeft voorgeschreven doet niet ter zake, aangezien het hier gaat om het opstellen van de geneeskundige verklaring door een daartoe bevoegde medisch specialist. De overwegingen van de rechtbank zijn niet onbegrijpelijk en kunnen het oordeel van de rechtbank dragen. Onderdeel 2 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2017
De OvJ noemt in dit verband: ABRvS 8 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3012 (rov. 4.1); ABRvS 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412 (rov. 5.2); ABRvS 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:4117, AB 2015/55 (rov. 5); ABRvS 29 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BV0963 (rov. 2.2.1).
Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, 7, 2015, nrs. 47 – 49.
In het cassatierekest wordt ter onderbouwing verwezen naar de toelichting op het Besluit van het College voor huisartsgeneeskunde en Verpleeggeneeskunde (CHVG), goedgekeurd op 4 februari 2000 en op 29 oktober 2004, Stcrt. 2004, 209, p. 34 en in het bijzonder par. 3.3. (“Psychische en gedragsstoornissen”). Volgens de officier van justitie vloeit daaruit voort dat een arts verstandelijk gehandicapten beschikt over kennis en vaardigheden met betrekking tot psychiatrische diagnostiek en behandeling bij verstandelijk gehandicapten, waar nodig in samenwerking met een psychiater. Uit het wijzigingsbesluit van 21 augustus 2008 (Stcrt. 27 november 2008, nr. 1014) zou volgen dat in de opleiding tot ‘arts verstandelijk gehandicapten’ gedrag, gedragsstoornissen en psychiatrische stoornissen aan de orde komen.
HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2028, NJ 2012/420 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2012/1 m.nt. W. Dijkers; HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270, NJ 2014/103, JVggz 2014/11 m.nt. F.L.G. Geisel.
EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 (Winterwerp/Nederland), rov. 39.
EHRM 5 oktober 2000, appl. no. 31365/96, BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers.
HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2028, reeds aangehaald. Het betrof dezelfde arts als in de onderhavige zaak.
Rov. 3.3.4, onder verwijzing naar HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484.
Zie in dit verband ook W. Dijkers, noot, BJ 2008/7 (punt 9). Dijkers merkt op dat het Varbanov-arrest niet een-op-een kan wordt toegepast op de Nederlandse psychogeriatrie en verstandelijk gehandicaptenzorg. Elders in Europa zijn psychogeriatrie en verstandelijk gehandicaptenzorg, die in Nederland onder de Wet Bopz vallen, vaak buiten de psychiatrie geregeld. In het licht hiervan zijn aldus Dijkers, de bewoordingen van de EHRM-uitspraken op de psychiatrie (in enge zin) georiënteerd.
Rb. Breda 12 juni 2012, JVggz 2012/31; vgl. Rb Alkmaar 24 februari 2012, JVggz 2012/26 (t.a.v. psychogeriatrie).
HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270, reeds aangehaald.
Wet van 4 december 2013, Stb 560 (Veegwet VWS 2013); zie art. XV.
Voor enige medische achtergrondinformatie: J. Wieland, S. Kapitein, M. Otter en R.W.J. Baas, Diagnostiek van psychiatrische stoornissen bij mensen met een (zeer) lichte verstandelijke beperking, Tijdschrift voor Psychiatrie 2014 blz. 463 – 469.
Rb. Rotterdam 9 november 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8804, JVggz 2016/14 m.nt. B.J.M. Frederiks en S.M. Steen.
Frederiks en Steen staan in hun annotatie een ruime uitleg voor en zijn van mening dat de omstandigheid dat er mogelijk psychiatrische problematiek aanwezig is, niet direct reden is om over te gaan tot het inschakelen van psychiatrische expertise. De werkwijze van de rechtbank Rotterdam past volgens Frederiks en Steen niet bij de strekking van de Veegwet.
R.B.M. Keurentjes, ‘De Veegwet VWS en het begrip psychiater’, JGGZR 2014/1.
W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 5, aant. 2.8.
Het wetsvoorstel Wet verplichte ggz, dat later naar de Eerste Kamer is doorgestuurd, behelst nog enkele relatief onderschikte wijzigingen in deze bepaling: Kamerstukken I 2016/17, 32 399, A, blz. 68-69.
Zie ook de MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 996, nr. 3, blz. 66-67.
De formulering houdt verband met het VN-gehandicaptenverdrag; zie de Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2010/11, 31 996, nr. 7, blz. 3 en 8 – 9.
Besluit van 11 november 2015 houdende de opleidings- en erkenningseisen voor het medisch specialisme psychiatrie, Stcrt. 11 december 2015, nr. 44765.
Besluit van 21 augustus 2008, houdende opleidings-, erkennings- en (her)registratie-eisen voor het specialisme geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten, Stcrt. 27 november 2008, nr. 1014.
Rapport Tweede evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, ZonMW 2013, Bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 39 282, nr. 182.
Beroepschrift 16‑03‑2017
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE in het arrondissement Rotterdam, hierna ook: de Officier of de Officier van Justitie, kiest voor deze zaak domicilie te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.M. van Asperen, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
De Officier van Justitie stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 16 december 2016, onder zaaknummer/rekestnummer C/10/513238 / FA RK 16-8980 en tegen de tussenbeschikking van 21 november 2016, onder hetzelfde zaaknummer/rekestnummer gewezen tussen de Officier als verzoeker en als betrokkene
[betrokkene] (hierna: betrokkene), thans: wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], aan het adres [adres] ([postcode]) (FPA Ipse de Bruggen),voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. L.A. Middelkoop, kantoorhoudende te Rotterdam (3015 LC) aan de Westersingel 92.
De zaak betreft — kort weergegeven — de vraag of de geneeskundige verklaring kon worden opgesteld door een arts voor verstandelijk gehandicapten (hierna ook: avg) die in art. 1, zesde lid, van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde met een psychiater is gelijkgesteld voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft.1. Het antwoord op de voorgelegde vraag is van belang voor in beginsel een groot aantal andere zaken van verstandelijk gehandicapten (en psychogeriatrische patiënten), in het bijzonder in de regio Rotterdam2..
De Officier van Justitie legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
De Officier van Justitie beschikte ten tijde van de indiening van het cassatie-verzoekschrift niet over het proces-verbaal van de tweede mondelinge behandeling bij de rechtbank op 15 december 2016. De Officier behoudt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift van 28 oktober 2016 heeft de Officier van Justitie een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene als bedoeld in art. 15 Wet Bopz. Bij dit verzoekschrift was onder meer gevoegd de op grond van art. 16, eerste en vierde lid, Wet Bopz vereiste geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene was opgenomen.
Dat ziekenhuis was de FPK3. De Kijvelanden, locatie Ipse de Brugge, een zwakzinnigeninrichting in de zin van art. 1, eerste lid, onder h Wet Bopz4.. Ten tijde van dit verzoek verbleef betrokkene in die inrichting op de voet van art. 14a Sr. Verder was er een machtiging tot voortgezet verblijf afgegeven.
1.2
In de geneeskundige verklaring, van 19 oktober 2016, is (onder 3) als diagnose vermeld ‘Zwakbegaafdheid, schizofrenie paranoïde type’, en is aangekruist: ‘schizofrenie’ en ‘verstandelijke handicap’, waarbij de eerst genoemde als belangrijkste is aangekruist. Verder is opgemerkt dat zowel de zwakbegaafdheid als de schizofrenie chronische aandoeningen zijn die niet over zullen gaan. Onder 4 is over het gevaar opgemerkt:
‘Het gaat redelijk goed met betrokkene doordat hij ingesteld is op medicatie en hij continu in een zeer gestructureerde omgeving verblijft waar veel nabijheid en sturing is. Betrokkene toont geen ziektebesef en ziekte inzicht. Het gevaar is op de afdeling vooral verwaarlozing, terugtrekken. Betrokkene is erg prikkelgevoelig. Bij toename van prikkels of afname van structuur treedt er agitatie op. Gezien het gebrek aan ziektebesef en inzicht is de kans groot dat betrokkene zich zal onttrekken aan behandeling en inname van medicatie met risico op psychotische ontregeling met religieuze wanen en denkbeelden en agressie tot gevolg.’.
Aan het slot is herhaald:
‘Zoals boven benoemd zijn de verstandelijke beperking en de schizofrenie chronisch aanwezig. Door de medicatie en de gestructureerde omgeving gaat het nu redelijk goed.’.
Onder 6 van de verklaring blijkt dat betrokkene een uitgebreide justitiële voorgeschiedenis heeft, hij is sinds 2007 in contact met justitie. Betrokkene is al verschillende keren opgenomen.
1.3
Het onderzoek is verricht en de geneeskundige verklaring is opgesteld door een arts verstandelijk gehandicapten.
1.4
De rechtbank heeft het verzoek behandeld ter zitting van 21 november 2016.
Aanwezig waren onder meer betrokkene en zijn advocaat, de avg [betrokkene 1] tevens de geneesheer-directeur die de verklaring heeft ondertekend, en een gedragsdeskundige, verbonden aan de inrichting.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt (door de rechtbank kopie gestempeld op 22 november 2016), dat later is aangevuld en gewijzigd bij een ‘Herstelproces-verbaal’. Blijkens het herstelproces-verbaal (door de rechtbank kopie gestempeld op 2 december 2016) heeft de advocaat van betrokkene zich onder meer op het standpunt gesteld dat de verklaring niet is opgesteld door een ‘medical expert’ zoals bedoeld in de wet, omdat een diagnose schizofrenie van het paranoïde type, in combinatie met een eventuele beperking, onderzoek vereist van een psychiater.
1.5
In een (tussen)beschikking van 21 november 20165. heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden teneinde de Officier van Justitie in de gelegenheid te stellen alsnog een geneeskundige verklaring in de zin van de wet over te leggen. In haar overwegingen (rov. 2.3 van deze beschikking) ligt besloten dat zij meent dat de geneeskundige verklaring niet is opgesteld door een ‘medical expert’.
1.6
Bij brief van 1 december 2016 heeft de Officier van Justitie de inrichting het proces-verbaal van de zitting van 21 november 2016 toegezonden en verzocht te handelen zoals door de rechtbank verlangd in de voorlaatste alinea van dit proces-verbaal. Daarin verzocht de rechtbank om ‘adequaat onderzoek ter opstelling van een nieuwe geneeskundige verklaring conform de eisen van de Wet BOPZ’. Deze wens moest klaarblijkelijk worden gelezen in verband met de daaraan voorafgaande twee volzinnen: ‘In de overgelegde geneeskundige verklaring wordt de diagnose schizofrenie, paranoïde type, gesteld door een arts verstandelijk gehandicapten. Het stellen van een dergelijke, psychiatrische diagnose, in combinatie met een eventuele beperking, vereist onderzoek door een psychiater.’.
1.7
Bij brief van 6 december 2016 heeft de Officier van Justitie de rechtbank een nieuwe, verbeterde geneeskundige verklaring toegezonden, alsmede een toelichtend mail van de geneesheer-directeur. In dat mailbericht verklaart de geneesheer-directeur dat in de oorspronkelijke verklaring per abuis bij vraag 3 c (belangrijkste diagnose) een vinkje is gezet bij 6, schizofrenie, terwijl dat moet zijn 17, verstandelijke beperking. Ter toelichting vermeldt hij dat betrokkene voor zijn schizofrenie is behandeld en gestabiliseerd door Inforsa6. en daarna met ingestelde medicatie is geplaatst bij Ipse de Bruggen omdat de context gestuurde behandeling passend is bij de verstandelijke beperking van betrokkene. De reden van plaatsing is dus primair de verstandelijke beperking, aldus deze arts.
1.8
De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van de rechtbank van 15 december 2016, waarbij aanwezig waren betrokkene en zijn advocaat, de geneesheer-directeur [betrokkene 1] (avg) en een aan de inrichting verbonden behandelaar.
1.9
Bij beschikking van 16 december 2016 heeft de rechtbank het verzoek om een machtiging afgewezen omdat betrokkene (voor het psychiatrisch deel van de problematiek) had moeten worden onderzocht en gezien door een psychiater die daarvan blijk geeft middels de opstelling van de geneeskundige verklaring en niet — uitsluitend — door een avg.
Tegen de hiervoor, in 1.9, genoemde beschikking en tegen de tussenbeschikking van 21 november 2016 (hiervoor, onder 1.5) moge de Officier van Justitie doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechtbank op de in de bestreden beschikkingen vermelde gronden, meer in het bijzonder in de rov. 2.6, 2.7 en 2.8 van de eindbeschikking en de rov. 2.1 en 2.3 van de tussenbeschikking, heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikkingen vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
2
In rov. 2.6 van haar eindbeschikking stelt de rechtbank terecht voorop dat sinds de wetswijziging van 15 februari 20147. door toevoeging van het zesde lid aan art. 1 Wet Bopz voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde met een psychiater gelijk wordt gesteld een avg voor zover het de opname of verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft. Dat betekent, aldus evenzeer terecht de rechtbank, dat een avg als ‘medical expert’ bevoegd is in voorkomend geval een geneeskundige verklaring op te stellen.
Door niettemin in rov. 2.3 van de tussenbeschikking te oordelen dat de geneeskundige verklaring niet is opgesteld door een ‘medical expert’ en/of door in rov. 2.8 van haar eindbeschikking te oordelen dat (onder de omstandigheden van dit geval) betrokkene ten behoeve van een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz had moeten worden onderzocht en gezien door een psychiater (voor het psychiatrisch deel van de problematiek) die daarvan blijk geeft door het opstellen van de geneeskundige verklaring en niet (uitsluitend) door een avg, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 1, zesde lid van de wet Bopz, al dan niet in samenhang met art. 16, het eerste en/of het vierde lid van deze wet. De wetgever heeft immers de avg gelijk gesteld met een psychiater als het gaat om de opname en het verblijf van een verstandelijk gehandicapte, zoals betrokkene.
Althans heeft de rechtbank haar oordeel in rov. 2.3 van de tussenbeschikking dat de geneeskundige verklaring niet is opgesteld door een ‘medical expert’ en/of in rov. 2.8 van haar eindbeschikking dat (in de omstandigheden van dit geval) betrokkene ten behoeve van een rechterlijke machtiging voor voortgezet verblijf op grond van de Wet Bopz had moeten worden onderzocht en gezien door een psychiater (voor het psychiatrisch deel van de problematiek) die daarvan blijk geeft door het opstellen van de geneeskundige verklaring en niet (uitsluitend) door een avg, in het licht van de regelgeving, de gedingstukken, in het bijzonder de (verbeterde) geneeskundige verklaring en de standpunten van betrokkene en de geneesheer-directeur onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Deze rechts- en motiveringsklacht wordt hierna uitgewerkt en toegelicht.
2.1
Uit de geneeskundige verklaring8. blijkt dat betrokkene verbleef in de forensisch psychiatrische kliniek De Kijvelanden, locatie Ipse de Bruggen. Dat is, als opgemerkt in de inleiding (onder 1.1), een bij ministeriële regeling aangemerkte zwakzinnigeninrichting. Dat het ging om een zwakzinnigeninrichting komt overigens ook naar voren uit het verzoek en uit de geneeskundige verklaring voor het overige; uit de verklaring blijkt verder dat werd beoogd het verblijf van betrokkene in die locatie te laten voortduren.9. De rechtbank heeft ook niet vastgesteld dat het in dit geval niet gaat om de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte en, voor zover van belang, evenmin dat betrokkene niet in een zwakzinnigeninrichting verbleef en/of dat het verblijf in die inrichting naar verwachting niet zou voortduren. Niet in geschil is voorts geweest dat betrokkene verstandelijk gehandicapt is.
2.1.1
Dat betekent dat het in deze zaak gaat om de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte zoals bedoeld in art. 1, zesde lid, Wet Bopz. Daarom kon een avg de geneeskundige verklaring opstellen en het daarmee verband houdende onderzoek uitvoeren. Dat wordt niet anders doordat bij betrokkene tevens sprake is van een (andere) geestelijke stoornis. De wetgever heeft de avg in het kader van de Wet Bopz aangewezen als de medisch deskundige (‘medical expert’) als het gaat om een verstandelijk gehandicapte en daarop geen uitzondering gemaakt of beperking aangebracht. Daarbij heeft de wetgever het verder klaarblijkelijk aan het deskundig oordeel van deze medisch deskundige overgelaten of hij het in voorkomend geval voor een goede diagnose en/of behandeling en/of opstelling van een geneeskundige verklaring nodig acht een andere medisch deskundige, bijvoorbeeld een psychiater, te raadplegen of naar die deskundige te verwijzen. Dat heeft de rechtbank miskend.
Ter toelichting wijst de Officier van Justitie (zo nodig) op het volgende.
2.1.2
Uit de memorie van toelichting10. bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het zesde lid van art. 1 van de Wet Bopz blijkt dat wat betreft de ggz psychiaters als het meest ter zake kundig zijn beschouwd om te beoordelen of iemand gestoord is in zijn geestvermogens, en of deze persoon gevaar veroorzaakt dat opname rechtvaardigt. De wetgever wijst er op dat in de praktijk echter blijkt dat voor mensen met een verstandelijke handicap (of een psychogeriatrische aandoening), een psychiater niet altijd de meest ter zake kundige is. Om een zorgvuldige procedure te waarborgen heeft de wetgever van belang geacht voor genoemde groepen de meest ter zake kundige als zodanig in de wet op te nemen, te weten respectievelijk de arts voor verstandelijk gehandicapten en de specialist ouderengeneeskunde. De wetgever wijst er (verder) op11. dat zich de afgelopen decennia nieuwe medisch specialismen hebben ontwikkeld die meer nog dan de psychiater ter zake kundig zijn en in de praktijk de beoordeling voor gedwongen opname voor hun rekening namen. De regering meende dat de Wet Bopz op dit punt niet meer aansloot bij de ontwikkelingen in de praktijk. De wetswijziging zorgde ervoor, aldus de regering, dat elk van de medisch specialisten op zijn eigen deskundigheidsterrein een medisch oordeel kan vellen over de (gedwongen) opname.
2.1.3
Het College voor huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde (CHVG) van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) heeft het werkgebied van de avg op 28 mei 1998 aangemerkt als zelfstandig specialisme. In zijn vergadering van 15 juli 1999 heeft het CHVG het ‘Besluit CHGV No. 1-1999 Eisen voor de opleiding tot arts verstandelijk gehandicapten’ vastgesteld. Dit Besluit is door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 4 februari 2000 goedgekeurd en op 29 oktober 2004 in de Staatscourant geplaatst12..
2.1.4
In de toelichting op het Besluit van het CHVG is onder Ad B2 onder meer vermeld dat een van de elementen van de zorg voor verstandelijk gehandicapten is de frequente aanwezigheid van meervoudige complexe stoornissen en handicaps; onder 3.3 is onder de kop ‘Psychische en gedragsstoornissen’ onder meer vermeld dat de avg beschikt over kennis en vaardigheden met betrekking tot psychiatrische diagnostiek en behandeling bij verstandelijk gehandicapten, waar nodig in samenwerking met de psychiater. De avg is bekend met de werking en bijwerkingen van psychofarmaca en de specifieke toepassingsgebieden. Tevens is hij voldoende bekend met gedragswetenschappelijke theorieën en methoden met betrekking tot diagnostiek en behandeling. De avg is in staat bij diagnostiek en behandeling van psychische en gedragsstoornissen multidisciplinair te werken.
2.1.5
In 2008 heeft het CHVG zijn besluit onder meer in overeenstemming gebracht met art. 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg13.. Ook uit dit besluit blijkt (onder B2) dat gedrag, gedragsstoornissen en psychiatrische stoornissen een thema vormen binnen de opleiding tot avg. Voor het opleidingsplan wordt (in A1 onder b) verwezen naar het Kaderopleidingsplan Arts voor Verstandelijk Gehandicapten van het Erasmus MC14.. Hoofdstuk 6, over Thematische ordening van het onderwijs, gaat in Thema 2: Gedrag — Gedragsstoornissen — Psychiatrische stoornissen (p. 21) onder meer in op competenties op het gebied van medisch handelen. Als competenties zijn daar onder meer genoemd:
- •
het gebruiken van diagnostische methoden voor psychiatrische stoornissen, voor zover toepasbaar bij mensen met een verstandelijke handicap (schizofrenie, stemmingsstoornissen, ADHD, autisme, PDD-NOS, borderline et cetera);
- •
vaardig zijn in medicatiebegeleiding van chronische psychiatrische problematiek en gedragsstoornissen bij mensen met een verstandelijke handicap;
- •
diagnostiek en behandeling van gedrags- en psychiatrische problematiek bij licht, matig en bij ernstig verstandelijk gehandicapte patiënten;
- •
het signaleren van de verschillende factoren (gedragsmatige, omgevings- en somatische) die psychiatrisch en/of problematisch gedrag kunnen veroorzaken en dit meenemen in het behandelplan;
- •
het kunnen opstellen van een behandelplan (indien nodig in overleg met een psychiater) bij complexe psychiatrische problematiek, bij voorkeur in multidisciplinair verband.
Uit deze competenties blijkt dat de avg wordt geacht de nodige kennis en vaardigheden te hebben op ook het gebied van de psychiatrie in geval van verstandelijk gehandicapten, terwijl hij voorts — vanzelfsprekend — geacht wordt te weten in welke gevallen hij anderen, bijvoorbeeld een psychiater, moet raadplegen.
Ook uit de overige competenties komt dit beeld naar voren, bijvoorbeeld bij ‘samenwerking’ en bij ‘kennis en wetenschap’ (classificaties en behandeling van psychiatrische stoornissen). Bij ‘maatschappelijk handelen’ is met zoveel woorden als competentie geformuleerd het ‘zorgvuldig omgaan met vrijheidsbeneming’, terwijl bij de competentie ‘professionaliteit’ onder meer is vermeld: ‘De grenzen kennen van eigen competentie en daarbinnen handelen’.
2.1.6
Het voorgaande, over opleiding en competenties van de avg als neergelegd in de regelgeving (besluiten van Minister en KNMG), illustreert en ondersteunt dat de wetgever de avg gelijk heeft kunnen stellen met een psychiater als het gaat om opname en verblijf van een verstandelijk gehandicapte in het kader van de Wet Bopz. Niet de enkele omstandigheid dat ook sprake is van (de noodzaak tot het diagnosticeren van) een psychiatrische stoornis, noopt ertoe af te zien van die gelijkstelling of een avg niet meer te beschouwen als de medisch deskundige die ten behoeve van een verstandelijk gehandicapte een geneeskundige verklaring kan opstellen, ook wat betreft een psychiatrische stoornis. Kennis en behandeling op ook het gebied van — samengevat — de psychiatrie in geval van verstandelijk gehandicapten behoort tot het specialisme van de avg. Daarbij geldt als welhaast vanzelfsprekend dat een avg primair zelf de grenzen van zijn deskundigheid dient te bewaken.
2.1.7
Bij dit alles is verder niet zonder belang dat het een betrokkene in een Bopz-procedure als hier aan de orde altijd vrij staat een contra-expertise te verzoeken als hij meent dat de conclusie(s) in de geneeskundige verklaring onjuist of onvolledig zijn.
2.1.8
De rechtspraak van het EHRM staat aan de gelijkstelling van de avg met een psychiater waar het gaat om uitvoering van de Wet Bopz niet in de weg. Het EHRM heeft zich, bijvoorbeeld in het arrest inzake Varbanov15., niet uitgelaten over de kwalificaties van een ‘medical expert’. Dat ligt ook voor de hand, het Hof zal de inrichting van de geestelijke gezondheidszorg en de bewaking van de kwaliteit daarvan overlaten aan de lidstaten16..
2.2
Voor zover de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, heeft zij haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.2.1
In rov. 2.1 van haar tussenbeschikking overweegt de rechtbank dat aan het verzoek van de Officier ten grondslag ligt dat betrokkene nog steeds lijdt aan een stoornis van de geestvermogens, te weten schizofrenie, dat deze stoornis na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en dat die stoornis ook na dat verloop gevaar doet ontstaan als bedoeld in art. 15 lid 2 van de Wet Bopz. In rov. 2.3 van deze beschikking ligt besloten dat de rechtbank oordeelt dat de eerste geneeskundige verklaring niet aan de eisen van de Wet Bopz voldoet, omdat deze niet is opgesteld door een ‘medical expert’.
2.2.2
In rov. 2.6 van haar eindbeschikking overweegt de rechtbank dat in dit geval sprake is van wat zij noemt een (bovenliggende) psychiatrische stoornis, reden waarom de geneeskundige verklaring door een psychiater dient te zijn opgesteld omdat de avg zich beperkt tot zijn eigen deskundigheid, waardoor bij — reeds — geconstateerde psychiatrische problematiek de psychiater het opstellen van een verklaring dient over te nemen. Volgens de rechtbank is in het geval van betrokkene van een dergelijke situatie sprake. Dat licht zij toe door (in rov. 2.7) te wijzen op de volgende omstandigheden:
- •
eerdere rechterlijke machtigingen zijn verleend om gevaar voortvloeiend uit de gediagnosticeerde schizofrenie weg te nemen;
- •
een machtiging was in eerste instantie nodig om dwangmedicatie mogelijk te maken, betrokkene ontbeert ziektebesef;
- •
dit gevaar en het causale verband met schizofrenie wordt ook thans vermeld in de geneeskundige verklaring;
- •
er is sprake van een vorm van dwang als het gaat om de anti psychotische medicatie van betrokkene;
- •
de machtiging is verzocht voor de situatie dat betrokkene weigert zijn medicatie in te nemen;
- •
de avg heeft een dubbele diagnose gesteld, waartoe zijn deskundigheid zich niet uitstrekt omdat volgens de avg in de regel gestopt wordt met behandeling indien de psychiatrische stoornis de overhand krijgt en in dat geval de bijstand van een psychiater wordt verzocht.
2.2.3
De door de rechtbank genoemde omstandigheden vormen op zichzelf noch in samenhang een voldoende (begrijpelijke) motivering voor haar oordeel. De Officier licht dit toe.
2.2.4
De rechtbank heeft niet vastgesteld wat (wel en niet) tot de deskundigheid van een avg behoort. Alleen al hierom kan zij niet vaststellen dat het opstellen van een geneeskundige verklaring als (ook) sprake is van een (bovenliggende) psychiatrische stoornis door een psychiater dient te geschieden ‘omdat de avg zich beperkt tot zijn eigen deskundigheid’ (rov. 2.6).
2.2.5
De rechtbank motiveert haar oordeel dat de deskundigheid van een avg zich niet uitstrekt tot het stellen van een ‘dubbele’ diagnose, de Officier begrijpt, ook de diagnose schizofrenie, door te wijzen op de verklaring ter zitting van de avg inhoudende dat een avg zich in bepaalde gevallen niet langer de meest aangewezen deskundige acht en bijstand van een psychiater verzoekt. Dat kan haar oordeel echter niet dragen. Uit die opmerking volgt immers in het geheel niet dat een avg in het algemeen geen psychiatrische diagnose kan stellen bij een verstandelijk gehandicapte17. en/of dat hij dat in dit specifieke geval niet kon doen. De bewuste opmerking illustreert slechts wat hiervoor (in het bijzonder na 2.2,4), in het kader van de rechtsklacht, is uiteengezet over het kunnen onderkennen van de grenzen van de eigen competentie. Het oordeel van de rechtbank is te minder begrijpelijk, nu de rechtbank eerder had overwogen dat (ook) schizofrenie chronisch is18., en uit haar overweging over eerder verleende rechterlijke machtigingen volgt dat de diagnose schizofrenie al eerder was gesteld; de avg kon zich in dit geval dus mede baseren op eerdere diagnoses.
2.2.6
De rechtbank stelt niet vast dat een avg geen anti psychotische medicatie mag voorschrijven19.. Zij stelt evenmin vast wie de anti-psychotische medicatie voorschrijft die betrokkene gebruikt in Ipse de Bruggen. De overwegingen ten aanzien van de gedwongen medicatie zijn daarom niet concludent nu de rechtbank niet vaststelt dat een avg de bewuste medicatie niet zou kunnen/mogen voorschrijven. Ook als juist is dat de machtiging (uitsluitend) is gevraagd om eventueel tot dwangbehandeling (medicatie) over te kunnen gaan, draagt dat dus niet bij aan een conclusie dat een avg niet de geneeskundige verklaring zou kunnen opstellen.
2.2.7
Informatie over eerdere machtigingen kan niet doorslaggevend zijn voor de beoordeling van het verzoek om onderhavige machtiging en draagt evenmin bij aan de conclusie dat een avg in dit geval, in deze situatie, niet de ‘medical expert’ zou zijn die een geneeskundige verklaring kan opstellen, alleen al omdat niet blijkt dat de situatie destijds identiek was en verder de wet inmiddels is gewijzigd.
2.2.8
Voor zover na het voorgaande nog relevant, is voorts het uitgangspunt van de rechtbank in haar tussenbeschikking — het gaat om de vraag of de schizofrenie betrokkene gevaar doet veroorzaken20. — en in haar eindbeschikking — er is sprake van een (bovenliggende) psychiatrische stoornis21. — niet juist, althans te beperkt, zoals blijkt uit het volgende.
2.2.9
In de geneeskundige verklaring wordt, onder 3, als diagnose gesteld:
zwakbegaafdheid en schizofrenie paranoïde type. In de verbeterde geneeskundige verklaring is de verstandelijke handicap van die twee aangeduid als de belangrijkste diagnose. Onder 4 van de verklaring wordt bij het gevaar (het afwenden daarvan) op twee aspecten gewezen, de medicatie en — kort weergegeven — de zeer gestructureerde omgeving (in de zwakzinnigeninrichting). Verder is het volgens de verklaring juist het gebrek aan ziektebesef dat maakt dat de kans groot is dat betrokkene zich zonder machtiging zal onttrekken aan behandeling en inname van medicatie. In de mail van 6 december 2016 bij de verbeterde geneeskundige verklaring heeft de avg toegelicht dat de plaatsing in de zwakzinnigeninrichting passend is geacht bij de verstandelijke beperking van betrokkene. Eerder was betrokkene voor zijn schizofrenie behandeld en gestabiliseerd door Inforsa. Hij is met ingestelde medicatie overgeplaatst naar Ipse de Bruggen.
2.2.10
Bij betrokkene is dus sprake van twee ‘stoornissen’. Door de eerdere stabilisatie van zijn schizofrenie kon hij worden geplaatst in Ipse de Bruggen. Op de afdeling waar hij is geplaatst wordt het gevaar op twee wijzen afgewend: het bieden van een zeer gestructureerde omgeving en medicatie. Op basis van de geneeskundige verklaring, als toegelicht door de avg in zijn mail van 6 december 2016, kon de rechtbank daarom niet vaststellen dat de grondslag van het verzoek is de vraag of (uitsluitend) de schizofrenie het gevaar doet veroorzaken in de zin van de wet. Grondslag van verzoek en oorzaak van gevaar zijn tweeledig: schizofrenie en zwakbegaafdheid. Als de ruimtelijke positie al nader zou moeten worden geduid, dan biedt de verklaring slechts aanknopingspunt voor het aanmerken van de schizofrenie als onderliggende psychiatrische stoornis. Deze stoornis is immers in zoverre onder controle gebracht dat betrokkene in een zwakzinnigeninrichting kon worden geplaatst. In ieder geval kunnen de overwegingen van de rechtbank in het licht van al hetgeen hiervoor is opgemerkt niet bijdragen aan een conclusie dat een avg niet de ‘medical expert’ is die ten behoeve van betrokkene een geneeskundige verklaring kan opstellen.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2016 en 21 november 2016 te vernietigen, zelf in de zaak te voorzien en het verzoek alsnog toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 16 maart 2017
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑03‑2017
Deze kwestie is in cassatie eerder aan de orde geweest. De Hoge Raad heeft in 2012 geoordeeld dat het niet aan de rechter maar aan de wetgever is om te bepalen of en zo ja, in welke gevallen ook andere artsen dan psychiaters voor de toepassing van de Wet Bopz kunnen gelden als ‘medical expert’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM in het kader van art. 5 EVRM, HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2028. In 2014 is geoordeeld dat op een daartoe strekkend wetsvoorstel niet kon worden vooruitgelopen: HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270. Thans gaat het om toepassing van de gewijzigde wet.
Vergelijk over een psychogeriatrische patiënt Rechtbank Rotterdam 9 november 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8804, JVGGZ 2016/14 (met annotatie).
Forensisch Psychiatrische Kliniek.
Zie de Bijlage 3 bij de Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz, Stcrt. 2015, nr. 29179; in zoverre nog steeds actueel (per 1 februari 2017) blijkens www.dwanglndezorg.nl/verstandelijke-beperkingen/nieuws/aanmerkingen.
Door de rechtbank voor kopie gestempeld op 2 december 2016; deze beschikking is, voor zover kon worden nagegaan, niet op of omstreeks die datum naar de Officier van Justitie gezonden, maar is in het kader van de voorbereiding van dit verzoekschrift bij da rechtbank opgevraagd en verkregen.
Een forensisch psychiatrische kliniek.
Wet van 4 december 2013 tot wijziging van verschillende wetten (Veegwet VWS 2013), Stb 2013, 560 (art. XV); voor de inwerkingtreding met ingang van 15 februari 2014 zie het Besluit van 3 februari 2014, Stb. 2014, 62.
Zowel de oorspronkelijke als de verbeterde.
Zie het verblijfadres van betrokkene vermeld in het verzoek van de Officier, uit de gegevens onder 1 van de geneeskunidge verklaring [sglvg staat voor: sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapt], uit het bij de geneeskundige verklaring gevoegde ‘voortgangsverslag’, p. 1, de eerste alinea van het inhoudelijk verslag, waaruit blijkt dat betrokkene voor de tweede maal in Ipse de Bruggen verblijft, dat hij is teruggeplaatst uit Inforsa waar hij middels medicatie was gestabiliseerd en dat een aanpak vanuit de verstandelijke gehandicaptenzorg gewenst is. Vergelijk ook onder 4 van de geneeskundige verklaring.
Kamerstukken 2012–2013, 33 507, nr. 3, p. 17, de toelichting op art. XV, Onderdeel A.
Kamerstukken 2012–2013, 33 507, nr. 6, p. 14, de eerste alinea.
Nr. 209, p. 34, zowel voor het besluit van de Minister als voor het besluit van het CHVG.
Besluit van 21 augustus 2008, Stcrt. 27 november 2008, nr. 1014, in werking getreden op 1 januari 2009.
Dit opleidingsplan, ‘Didact, Opleidingsplan Arts voor Verstandelijk Gehandicapten, een versie van 28 juni 2007 is te vinden via www.erasmusmc.nl. Dat opleidingsplan maakt dus op deze wijze steeds deel uit van het besluit, vergelijk ook de toelichting op A1 onder b van het besluit.
EHRM 5 oktober 2000, nr. 31365/96 (Varbanov v. Bulgarije).
Vergelijk de conclusie van Advocaat-Generaal Langemeijer voor de in noot 1 genoemde beschikking van Uw Raad van 17 januari 2012, onderdeel 2.12.
De eerste volzin van rov. 2.7; zie voorts de geneeskundige verklaring, onder 3d: zowel de zwakbegaafdheid
Een korte blik op de website van de beroepsvereniging leert dat het tegendeel het geval is, men vindt er de ‘Revisie NVAVG standaard: voorschrijven van psychofarmaca’, van 15 juni 2016; www.nvavg.nl.
Rov. 2.1 gelezen in samenhang met rov. 2.7 op p. 3, de tweede alinea, van de eindbeschikking.
Rov. 2.6 in samenhang met rov. 2.7.