Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.2.6.2
4.2.6.2 Stap 1: onderzoek
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS210000:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Art. 2 lid 1 tijdelijke regeling.
Stcrt. 2012, 26433, p. 7.
Art. 2 lid 2 tijdelijke regeling.
Ibid. Hierdoor kunnen ook starters met weinig werkervaring en zonder een vast contract een hypothecair krediet krijgen. De bestendigheid van het inkomen moet dan worden afgeleid uit de toekomstige verdiencapaciteit en arbeidskansen. Zie Platform Maatwerk 2017, p. 26 – 27.
In dezelfde lijn maakt het Nibud een onderscheid tussen minimale bedragen en voorbeeldbedragen. Zie Nibud 2019, p. 10 – 11.
Het gaat bijvoorbeeld om de lasten die voortkomen uit consumptief krediet, studieleningen en erfpacht. Zie Stcrt. 2012, 26433, p. 8. Zie voorts art. 4 lid 7 tijdelijke regeling over de lasten uit een overbruggingsfinanciering.
Nibud 2019, p. 11.
Ibid.
De tijdelijke regeling bevat in dit verband tabellen die zijn gekoppeld aan het inkomen en de leeftijd van de consument. Daarbij is ook rekening gehouden met de rente en de fiscale aftrekbaarheid daarvan. Overigens gaan deze tabellen tot een bruto-jaarinkomen van € 110.000. Voor het overige is het aan de kredietgever om een invulling te geven aan art. 4:34 Wft.
De tijdelijke regeling geeft geen antwoord op de vraag of de kredietgever moet uitgaan van de werkelijke maandlasten die voortvloeien uit lopende kredieten, of dat bijvoorbeeld mag worden uitgegaan van een bepaald percentage van het uitstaande kredietbedrag.
Aangenomen dat het gaat om kredieten vanaf € 1000. Zie hierover paragraaf 4.2.5.2.
Overigens moet worden bedacht dat deze twijfel-afhankelijke verificatieplicht nog niet is uitgewerkt in het kader van hypothecair krediet. Ik ga ervan uit dat er op dit punt geen verschil is met de consumptieve kredieten. Zie paragraaf 4.2.5.2.
Kamerstukken II 1988/89, 19785, nr. 12, p. 26. Overigens zijn deze uitlatingen gedaan in de periode dat de verplichting tot het verrichten van een kredietwaardigheidstoets alleen betrekking had op consumptief krediet.
Ibid.
De kredietgever moet op de hoogte zijn van het jaarlijkse bruto-inkomen en de vaste uitgaven van de consument.1 Wat betreft het inkomen, mag de kredietgever alleen uitgaan van het vaste en bestendige deel daarvan.2 Denk bijvoorbeeld aan het jaarsalaris uit een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, de jaarlijkse uitkeringen uit pensioen en de bedragen uit structureel overwerk.3 Als geen sprake is van een vast inkomen, kan de kredietgever rekening houden met het gemiddelde inkomen over de laatste drie kalenderjaren.4 Als ook dat laatste niet mogelijk is, mag de kredietgever, naast het inkomen uit de wel beschikbare kalenderjaren, uitgaan van een, door een ter zake deskundige onderbouwde, prognose van het toekomstige inkomen van de consument.5 Wat betreft de vaste uitgaven, kan een onderscheid worden gemaakt tussen de onvermijdbare en de moeilijk-vermijdbare uitgaven.6 De onvermijdbare uitgaven bestaan uit de minimale kosten van levensonderhoud en de bestaande financiële verplichtingen, zoals de financieringslasten en alimentatieplichten.7 De moeilijk-vermijdbare uitgaven staan gelijk aan de uitgaven waarvan het in het algemeen niet realistisch is om te veronderstellen dat de consument daarvan afstand zal nemen.8 Gedacht kan worden aan de contributie van een vereniging en de uitgaven die gepaard gaan met familiebezoeken.9 Overigens hoeft de kredietgever niet precies te weten hoeveel de consument in kwestie uitgeeft. Zo zijn de minimale kosten van levensonderhoud en de moeilijk-vermijdbare uitgaven in een gestandaardiseerde vorm verwerkt in de leennormen.10 Dit betekent dat de kredietgever zich in de praktijk vooral zal moeten inspannen om, naast het inkomen, de bestaande financiële verplichtingen van de consument in beeld te brengen.11
Voorts zijn er twee soorten van verificatieplichten in het publiekrecht te vinden. Ten eerste zijn er twee standaard-verificatieplichten. Enerzijds moet de kredietgever het kredietregister van de stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) raadplegen teneinde inzicht te krijgen in de geregistreerde gegevens over reeds aan de consument verleende kredieten.12 Anderzijds dient de kredietgever het inkomen van de consument te verifiëren.13 Zoals beschreven in paragraaf 4.2.5.2, is echter enige onduidelijkheid over de juridische status van die laatste verplichting. Ten tweede moet de kredietgever gegevens verifiëren als er een goede reden is om te twijfelen aan de juistheid daarvan.14 Uit de parlementaire geschiedenis van art. 4:34 Wft blijkt dat de kredietgever bijvoorbeeld moet kunnen opmerken dat een gegeven afwijkt van hetgeen algemeen gebruikelijk is.15 Zo wordt de kredietgever geacht enig inzicht te hebben in de gebruikelijke huurprijzen en alimentatienormen.16