Rb. Den Haag, 25-04-2019, nr. C/09/571415 / KG ZA 19-332
ECLI:NL:RBDHA:2019:4128
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
25-04-2019
- Zaaknummer
C/09/571415 / KG ZA 19-332
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:4128, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 25‑04‑2019; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:2214, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Kort geding. Ten uitvoerlegging vervangende hechtnis verbonden aan schadevergoedingsmaatregelen. Geen schending van gelijkheidsbeginsel en artikelen 5, 6, 7, 13 en 18 EVRM. Geen rekening houden met toekomstig recht.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/571415 / KG ZA 19-332
Vonnis in kort geding van 25 april 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [X] te [verblijfplaats],
eiseres,
advocaten mrs. T. de Boer en B. van Straaten te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiseres]' en 'de Staat'.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 9 april 2019, met producties;
- de brieven van [eiseres] van 10 april 2019 (2x), met producties;
- de brief van [eiseres] van 11 april 2019, inhoudende een vermeerdering van eis;
- de op 11 april 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van 9 februari 2017 van het gerechtshof Den Haag is [eiseres] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, wegens - kort gezegd - het medeplegen van valsheid in geschrifte, gewoontewitwassen en het medeplegen van oplichting en verduistering. Daarnaast zijn aan [eiseres] vier schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 3.912.357,09, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 3.094.003,10 vanaf 24 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in totaal 365 dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers niet opheft.
2.2.
Op 12 juni 2018 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiseres] tegen het arrest van 9 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
Gedurende de periode van 28 augustus 2012 tot en met 30 juli 2018 verkeerde [eiseres] (persoonlijk) in staat van faillissement.
2.4.
[eiseres] bevindt zich vanaf 13 februari 2017 in detentie in de penitentiaire inrichting ('PI') [X] in verband met de tenuitvoerlegging van de 40 maanden gevangenisstraf, waartoe zij is veroordeeld. De datum van haar voorwaardelijke invrijheidstelling ('VI-datum') is vastgesteld op 13 april 2019.
2.5.
Vanaf 12 april 2018 valt de detentie van [eiseres] onder de pilot Participerende Detentie & Maatschappelijke Arbeid ('PDMA'), wat inhoudt dat [eiseres] - met het oog op haar re-integratie - arbeid buiten de PI kan verrichten. In verband hiermee is [eiseres] op 21 mei 2018 in dienst getreden bij de Universiteit voor Humanistiek, op basis van een vrijwilligersovereenkomst.
2.6.
Op 8 augustus 2018 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna 'CJIB'') [eiseres] aangeschreven tot betaling van de haar opgelegde (vier) schadevergoedingsmaatregelen, met het verzoek om uiterlijk op 10 september 2018 een bedrag van € 4.518.172,05 te voldoen. Dit verzoek is op 5 september 2018 herhaald, met dien verstande dat het bedrag uiterlijk op 5 oktober 2018 moet zijn betaald.
2.7.
Op 3 september 2018 heeft [eiseres] aangegeven een betalingsregeling te willen treffen, zonder in dat verband een concreet voorstel te doen. Dat verzoek heeft zij verschillende keren herhaald, waarbij zij uiteindelijk een betalingsregeling voorstelde van€ 75,-- per maand.
2.8.
Het CJIB heeft op 1 oktober 2018 aan [eiseres] bericht niet in te stemmen met een betalingsregeling. Daarbij geeft het CJIB onder meer aan dat het - op basis van de door [eiseres] verstrekte informatie - niet aannemelijk is dat het totale bedrag van de schadevergoedingsmaatregelen zal zijn afgelost binnen de executieverjaringstermijn die eindigt op 12 juni 2034.
2.9.
Op 18 oktober 2018 heeft [eiseres] verzocht om overplaatsing naar een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting ('ZBBI'). Dit verzoek is op 21 november 2018 gehonoreerd. In verband hiermee verbleef [eiseres] vanaf 10 december 2018 tot en met 29 maart 2019 in de ZBBI van de [X].
2.10.
Het CJIB heeft op 5 november 2018 en 5 december 2018 aan [eiseres] aanmaningen verzonden. Vervolgens heeft het CJIB - nadat betaling uitbleef - op 19 maart 2019 aan [eiseres] medegedeeld dat de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis direct nadat [eiseres] ter zake van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van 40 maanden voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld - ofwel vanaf 13 april 2019 - zal worden geëxecuteerd.
2.11.
Op 29 maart 2019 is [eiseres] overgeplaatst van de ZBBI naar de Beperkt Beveiligde Inrichting ('BBI') van [X], aangezien een langer verblijf dan zes maanden niet is toegestaan in de ZBBI.
2.12.
Het totale openstaande bedrag ter zake van de vier schadevergoedingsmaatregelen bedroeg ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding - inclusief rente en verhogingen - € 5.466.740,24.
3. Het geschil
3.1.
Na vermeerdering van eis vordert [eiseres] - zakelijk weergegeven - de Staat:
I. op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden haar (i) na haar oorspronkelijke VI-datum nog langer in hechtenis te nemen, (ii) over te plaatsen naar een ander detentieregime dan ZBBI/PDMA en (iii) voorafgaand aan haar VI-datum over te plaatsen naar een andere PI dan die te [verblijfplaats];
II. te bevelen een betalingsregeling te treffen met haar, dan wel daarover met haar in overleg te treden, waarbij haar de mogelijkheid wordt geboden tot levenslange afbetaling van de schadevergoedingsmaatregelen;
III. te veroordelen tot een voorschot op de door haar geleden materiële schade van€ 3.158,77;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] - samengevat - het volgende aan.
De schadevergoedingsmaatregelen belopen - inclusief rente en verhogingen - een bedrag van ruim € 5 miljoen. [eiseres] is niet in staat geweest dat bedrag te betalen en zal dat nooit kunnen, hoe graag ze dat ook zou willen. Op zichzelf erkent het CJIB de betalingsonmacht van [eiseres], maar desondanks heeft het laten weten dat de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis van in totaal 365 dagen zal worden tenuitvoergelegd. Voor [eiseres] betekent dat een verlenging van de haar opgelegde gevangenisstraf van 40 maanden met een jaar en - naar moet worden aangenomen - terugplaatsing naar een strenger detentieregime. Daardoor dreigt [eiseres] haar werk te verliezen en wordt haar re-integratie en resocialisatie ernstig verstoord. Daar komt bij dat de executie van de vervangende hechtenis geen enkel legitiem doel dient, nu [eiseres] niet kan voldoen aan haar betalingsverplichting en betaling dus ook niet wordt afgedwongen met die executie. In de gegeven omstandigheden is thans in feite enkel sprake van een punitieve sanctie en een forse strafverhoging. Daarmee is de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, wegens betalingsonmacht van de zijde van [eiseres], onrechtmatig, zodat deze moet worden verboden. Deze leidt immers feitelijk tot een ongerechtvaardigde leedtoevoeging en vormt daarmee een inbreuk op verschillende (fundamentele) rechten van [eiseres] die zijn gewaarborgd in het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ('EVRM'). Ook levert de toepassing en uitvoering van de schadevergoedingsmaatregel in de praktijk een schending op van het gelijkheidsbeginsel. Bovendien moet het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen als onrechtmatig worden beschouwd, omdat de maatregel op grond van nieuwe wetgeving volgend jaar zal worden aangepast, in die zin dat in geval van betalingsonmacht geen vervangende hechtenis meer zal worden opgelegd, aangezien dat door de regering als onwenselijk en disproportioneel wordt gezien. Voor zover wordt geoordeeld dat de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis, ondanks al het voorgaande, toch mag worden tenuitvoergelegd, lijdt [eiseres] zowel materiële als immateriële schade. Als voorschot op de materiële schade maakt [eiseres] aanspraak op een bedrag van € 3.158,77, wat gelijk staat aan één bruto maandsalaris dat zij zou hebben verdiend indien de vervangende hechtenis niet zou zijn geëxecuteerd.
3.3.
De Staat voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
Algemeen
4.1.
Zoals uit hetgeen hiervoor - onder 3.2 - al is overwogen volgt, stelt [eiseres] zich op het standpunt dat het opleggen van de schadevergoedingen, althans de tenuitvoerlegging daarvan - in het bijzonder de executie van de daaraan verbonden vervangende hechtenis - onrechtmatig is omdat:
(i) het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden;
(ii) de in de artikelen 5, 6, 7, 13 en 18 EVRM neergelegde rechten van [eiseres] worden geschonden;
(iii) het onrechtmatig is die verstrekkende maatregelen op te leggen en te executeren nu de regering dat thans ook onwenselijk vindt in geval van betalingsonmacht en om die reden een wetswijziging zal plaatsvinden.
4.2.
Alvorens die gronden - telkens afzonderlijk te beoordelen - stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop.
4.2.1.
[eiseres] grondt haar vorderingen op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
4.2.2.
Ingevolge artikel 553 van het Wetboek van strafvordering ('Sv') is het Openbaar Ministerie (hierna 'OM') belast met de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd door het OM en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, inclusief de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bij het uitblijven van (tijdige) betaling. Die plicht brengt mee dat - in beginsel - niet definitief (deels) kan worden afgezien van tenuitvoerlegging. Onder omstandigheden kan wel uitstel van betaling worden verleend of betaling in termijnen worden toegestaan.
4.2.3.
De regeling omtrent de schadevergoedingsmaatregel is neergelegd in artikel 36f van het Wetboek van strafrecht ('Sr'). Deze regeling behelst onder meer dat vervangende hechtenis moet worden bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Hieruit volgt reeds dat de vervangende hechtenis ook ten uitvoer wordt gelegd in situaties waarin de veroordeelde niet aan de maatregel kan voldoen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat zulks door de wetgever onder ogen is gezien (zie o.a. RHR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246). Gelet hierop en op de vaste rechtspraak op dit punt, vormt betalingsonmacht dan ook geen deugdelijke grond voor het afzien van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Daar komt bij dat de hoogte van de door de strafrechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel is gebaseerd op de door het slachtoffer geleden schade, zonder daarbij rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde. Dit betekent dat soms relatief hoge schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd aan veroordeelden met een (zeer) beperkte aflossingscapaciteit, in welke gevallen de dreiging met vervangende hechtenis niet tot snellere betaling leidt. Dat de vervangende hechtenis daarmee in feite neerkomt op een strafoplegging, althans zo wordt ervaren, in plaats van een drukmiddel om tot betaling over te gaan, maakt de tenuitvoerlegging evenwel niet onrechtmatig (ECLI:NL:RBSGR:2010: BM2771).
4.2.4.
Onder omstandigheden kan het gebrek aan draagkracht voor de strafrechter wel reden zijn om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel (vgl. HR 19 juni 2006, ECLI:NL:HR:2007:AZ8788). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De verdachte zal daartoe dan wel voldoende onderbouwd het uitzonderlijke karakter van het geval moeten aantonen en de strafrechter dient vervolgens extra te motiveren dat sprake is van een uitzonderlijke situatie (zie HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3694). Dat is in de zaak van [eiseres] niet gebeurd. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] zich op het uitzonderlijke karakter van de zaak heeft beroepen, terwijl het gerechtshof Den Haag een straf heeft uitgesproken die het passend acht bij de bewezenverklaarde feiten en vervolgens maatregelen heeft opgelegd behorend bij de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Zowel [eiseres] als de Staat (als executant) - maar ook de voorzieningenrechter in dit kort geding - dient nu uit te gaan van de onherroepelijke uitspraak.
4.2.5.
In opdracht van het OM is het CJIB belast met de executie van schadevergoedingsmaatregelen. Het beleid met betrekking tot betalingsregelingen is vastgelegd in een bij het CJIB ondergebracht Beleidskader (gepubliceerd op www.cjib.nl). Op grond hiervan moet om in aanmerking te kunnen komen voor een betalingsregeling in ieder geval worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
(i) de regeling moet leiden tot volledige betaling;
(ii) het CJIB heeft nog geen deurwaarder ingeschakeld;
(iii) het CJIB heeft nog geen dwangmiddel ingezet.
Het Beleidskader kent twee soorten betalingsregelingen: (a) de Standaardregeling, met een maximale looptijd van 36 maanden (en maximaal 12 maanden in geval van een enkele Wahv-vordering) en (b) de Maatwerkregeling voor bijzondere situaties en omstandigheden waarin de standaardregeling niet mogelijk is of geen oplossing biedt, met een maximale looptijd van in beginsel 72 maanden. Ingevolge het Beleidskader wordt een verzoek om een betalingsregeling in ieder geval afgewezen indien de regeling zich uitstrekt over een voor het CJIB niet redelijke termijn.
4.2.6.
Aan detentie is inherent dat zij ingrijpende gevolgen heeft op het persoonlijke leven van een veroordeelde, waaronder in het voorkomende geval begrepen het verdere verloop van zijn/haar re-integratie en resocialisatie. Dat brengt echter nog niet mee dat de tenuitvoerlegging van aan een schadevergoedingsmaategel verbonden vervangende hechtenis onrechtmatig is.
4.2.7.
Tot slot is van belang dat het CJIB ruime beleidsvrijheid toekomt bij de toepassing van het in voormeld Beleidskader neergelegde beleid, zodat zijn beslissingen - in beginsel - slechts marginaal kunnen worden getoetst.
4.3.
Voor zover [eiseres] heeft aangevoerd dat het CJIB zich niet heeft gehouden aan het op zijn website gepubliceerde 'stappenplan' bij de executie van een schadevergoedingsmaatregel - in het bijzonder dat geen deurwaarder is ingeschakeld voordat de vervangende hechtenis wordt geëxecuteerd - wordt daaraan voorbijgegaan. Op de zitting heeft de Staat onweersproken aangevoerd dat een eventueel ingeschakelde deurwaarder enkel de vermogenspositie van [eiseres] in kaart zou hebben gebracht. Overigens zou de inschakeling van een deurwaarder in de weg staan aan de wens van [eiseres] om (alsnog) in aanmerking te komen voor een - levenslange - afbetalingsregeling (zie vordering sub II). Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.5 is overwogen staat de inschakeling van een deurwaarder immers in de weg aan het treffen van een betalingsregeling. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het niet-inschakelen van een deurwaarder in ieder geval niet leiden tot onrechtmatige detentie van [eiseres] uit hoofde van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
Gelijkheidsbeginsel
4.4.
Volgens [eiseres] levert de executie van de schadevergoedingsmaatregelen in de vorm van vervangende hechtenis een effectieve schending van het gelijkheidsbeginsel op. Ter ondersteuning van die stelling beroept [eiseres] zich op een geanonimiseerde brief van een medewerker van de Reclassering van 22 januari 2019, waarin deze aangeeft dat het haar bekend is dat het CJIB in de praktijk bereid is een langere aflossingstermijn aan te bieden, met realistische aflossingsbedragen, zonder over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Deze mogelijkheid is [eiseres] niet geboden. Daarmee is volgens [eiseres] sprake van een niet-transparante en willekeurige selectie van personen met wie een betalingsregeling wordt getroffen.
4.5.
Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.5 is overwogen kan enkel op grond van die - vanwege de anonimisering niet op juistheid te controleren - brief echter niet worden aangenomen dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld door het CJIB bij het doen van een verzoek om in aanmerking te komen voor een betalingsregeling. Te minder nu gesteld noch gebleken dat het CJIB ooit een betalingsregeling heeft getroffen die niet leidt tot volledige betaling van een schadevergoedingsmaatregel.
Artikel 5 EVRM
4.6.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis een schending oplevert van artikel 5 lid 1 sub b EVRM. Op grond van deze bepaling mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, tenzij hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren.
4.7.
De vervangende hechtenis die [eiseres] moet ondergaan vindt plaats wegens de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke beslissing van de strafrechter. Daarmee is, ook ingevolge vaste jurisprudentie, voldaan aan de eerste - in artikel 5 lid 1 sub b EVRM beschreven - uitzonderingssituatie. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.2 tot en met 4.2.4 is overwogen, brengt de - ten tijde van de oplegging van de schadevergoedings-maatregelen voorzienbare - betalingsonmacht van [eiseres] niet mee dat de vrijheidsbeneming als gevolg van de executie van de vervangende hechtenis desondanks als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Reeds op grond hiervan strandt het beroep van [eiseres] op artikel 5 EVRM.
Artikel 6 EVRM
4.8.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiseres] van mening is dat door de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen artikel 6 EVRM wordt geschonden, omdat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd zonder een indringende en volle toetsing door de strafrechter. Volgens haar is dienaangaande sprake van een semi-automatische afhandeling binnen de strafrechtelijke procedure.
4.9.
[eiseres] kan daarin echter niet worden gevolgd. Blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2.4 is overwogen, had [eiseres] zich gemotiveerd kunnen verweren tegen het opleggen van schadevergoedingsmaatregelen. Dat heeft zij niet gedaan. Blijkens het arrest van 9 februari 2017 heeft [eiseres] de vorderingen van de slachtoffers niet gemotiveerd betwist. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat het - gelet op de hoogte van de bedragen waarvoor de schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd - de vervangende hechtenis naar evenredigheid zal toepassen tot een maximum van in totaal 365 dagen.
4.10.
Het voorgaande betekent dat - voor zover het gerechtshof de schadevergoedingsmaatregelen al heeft opgelegd zonder indringende en volle toets - moet worden aangenomen dat [eiseres] daar debet aan is door de vorderingen van de slachtoffers niet te betwisten. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen, volgt dat het OM/CJIB verplicht is de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen, nu [eiseres] niet is overgegaan tot betaling van de betreffende bedrag, ongeacht of zij daartoe in staat is. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat artikel 6 EVRM wordt geschonden. Het Benham-arrest, waarop [eiseres] zich in dit verband (mede) beroept, maakt dat blijkens vaste rechtspraak (vgl. de door de Staat in zijn pleitnota onder 3.8 vermelde jurisprudentie) niet anders.
Artikel 7 EVRM
4.11.
[eiseres] stelt dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in strijd is met artikel 7 lid 1 EVRM. Deze bepaling luidt:
"Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was."
4.12.
Aan die stelling van [eiseres] moet echter worden voorbijgegaan. Ten tijde van het begaan door [eiseres] van de strafbare feiten was de regeling met betrekking tot schadevergoedingsmaatregelen al wettelijk vastgelegd. Geheel overeenkomstig die regeling heeft het gerechtshof Den Haag de hier aan de orde zijnde schadevergoedingsmaatregelen, inclusief de daaraan verbonden vervangende hechtenis, opgelegd aan [eiseres]. Daar komt bij dat - mede gelet op de vaste jurisprudentie dienaangaande (zie o.a. gerechtshof Den Haag 13 juli 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AY4799) - in het beperkte bestek van dit kort geding niet kan worden aangenomen dat de vervangende hechtenis in geval van een schadevergoedingsmaatregel als straf moet worden aangemerkt. Dat in artikel 36f Sr artikel 24c Sr van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, maakt dat niet anders. Dit brengt slechts mee dat de in artikel 24c Sr opgenomen regeling van toepassing is op de op te leggen vervangende hechtenis in het kader van een schadevergoedingsmaatregel, zonder iets af te doen aan het maatregelkarakter ervan.
Artikel 13 EVRM
4.13.
Volgens [eiseres] wordt artikel 13 EVRM geschonden doordat aan de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis ter zake van een schadevergoedingsmaatregel geen nieuw rechterlijk toetsingsmoment vooraf gaat. Volgens haar komt het er in de praktijk op neer dat het OM/CJIB daarover beslist, terwijl daartegen geen rechtsmiddel openstaat. In de nieuwe - vanaf 1 januari 2020 - geldende wet is wel een rechterlijk toetsingsmoment opgenomen.
4.14.
Niet valt in te zien waarom aan de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis nog een rechterlijk toetsingsmoment vooraf zou moeten gaan. De (straf)rechter heeft immers al op het moment van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen beslist, dat bij niet betaling vervangende hechtenis zal moeten worden toegepast. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.2.2 tot en met 4.2.4 en 4.9 is overwogen dat het niet zo is dat het OM/CJIB in de praktijk beslist of zal worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Van een schending van artikel 13 EVRM is dus geen sprake. Overigens heeft de Staat op de zitting aangevoerd dat het toekomstige recht voor wat betreft de onderhavige kwestie geen wijziging in de thans van kracht zijnde regeling meebrengt, in die zin dat geen nieuw rechterlijk toetsingsmoment, zoals door [eiseres] bedoeld, zal plaatsvinden.
Artikel 18 EVRM
4.15.
[eiseres] beroept zich, zonder nadere onderbouwing, op artikel 18 EVRM - waarin is bepaald dat de beperkingen die ingevolge het EVRM zijn toegestaan op de in het verdrag omschreven rechten en vrijheden, slechts mogen worden toegepast ten behoeve van het doel waarvoor zij zijn gegeven - enkel als extra ondersteuning voor de door haar gestelde schending van artikel 5 EVRM. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot artikel 5 EVRM, kan het beroep van [eiseres] op artikel 18 EVRM niet meebrengen dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis op grond daarvan onrechtmatig is.
Toekomstig recht
4.16.
Voorts heeft [eiseres] aangevoerd dat het op dit moment overgaan tot de executie van de vervangende hechtenis onrechtmatig is, omdat op 1 januari 2020 in werking treedt de "Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen". Hierin zal geen sprake meer zijn van vervangende hechtenis bij niet (tijdige) voldoening aan een schadevergoedingsmaatregel, maar van gijzeling, terwijl deze gijzeling niet zal worden toegepast in geval van betalingsonmacht van de veroordeelde. Die breuk met de huidige regeling betekent dus dat een betalingsonmachtige aan wie vóór 1 januari 2020 een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd moet vrezen voor extra detentie, terwijl personen die na 1 januari 2020 tot zo'n maatregel worden veroordeeld in geval van betalingsonmacht kunnen rekenen op clementie. Gelet hierop dient - naar de mening van [eiseres] - het overgangsrecht van de nieuwe wetgeving te worden afgewacht voordat de haar boven het hoofd hangende vervangende hechtenis wordt geëxecuteerd.
4.17.
Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep van [eiseres] op toekomstige wetgeving, waarvan overigens - gelet op de betwisting van de Staat - het moment van inwerkingtreding nog niet vaststaat, faalt. In beginsel kan niet worden vooruitgelopen op, dan wel rekening worden gehouden met toekomstig recht, mede waar dat op gespannen voet staat met de verhouding tussen enerzijds de wetgevende en anderzijds de rechterlijke macht. Consequentie daarvan zou immers zijn dat het huidige recht opzij wordt gezet voor het nog niet in werking getreden recht, terwijl het tijdstip van inwerkingtreding exclusief is voorbehouden aan de wetgever. Onder omstandigheden zou kunnen worden geanticipeerd op nieuwe wetgeving, in het bijzonder in geval van leemten en/of onduidelijkheden in de bestaande wet, maar daarvan is hier geen sprake. Bovendien doorkruist de door [eiseres] beoogde (vorm van) anticipatie het nog - door de wetgever - te formuleren overgangsrecht.
Tussenconclusie
4.18.
Al het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het gevorderde verbod om [eiseres] na haar oorspronkelijke VI-datum nog langer in hechtenis te nemen niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Overplaatsingen
4.19.
Voor wat betreft haar vordering strekkende tot een verbod tot overplaatsing naar een ander detentieregime zal [eiseres] niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien daarvoor een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is beschreven in de Penitentiaire beginselenwet. In die situatie is geen rol weggelegd voor de burgerlijke rechter. Overigens is op de zitting duidelijk geworden dat [eiseres] ook in de BBI van [X] kan blijven meedoen aan de pilot PDMA.
4.20.
Het gevorderde verbod om [eiseres] voorafgaand aan haar VI-datum over te plaatsen naar een andere PI dan die in [verblijfplaats], zal worden afgewezen omdat zij daarbij geen belang (meer) heeft. De VI-datum ligt immers al achter de rug.
Levenslange betalingsregeling
4.21.
Aan de vordering van [eiseres] om een levenslange afbetalingsregeling ter zake van de haar opgelegde schadevergoedingsmaatregelen staat in de weg de executieverjaringstermijn, na het verstrijken waarvan de Staat de betaling van de schadevergoedingsmaatregelen niet meer kan afdwingen en - gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.5 is overwogen - de betalingsregeling moet leiden tot volledige betaling. Om die reden heeft het CJIB destijds ook op goede gronden niet ingestemd met het aanbod van [eiseres] om de schadevergoedingsmaatregelen af te lossen met een bedrag van € 75,-- per maand.
Voorschot
4.22.
Voor wat betreft het door [eiseres] gevorderde voorschot van € 3.158,77 op de door haar gelede materiële schade is allereerst van belang dat ingevolge vaste jurisprudentie ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid is geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten en/of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.23.
Naar het oordeel van de voorzieningenrecht is reeds op grond van het navolgende niet voldaan aan dat criterium. Nu uit al het bovenstaande voortvloeit dat in het bestek van dit kort geding niet ervan kan worden uitgegaan dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis als onrechtmatig moet worden beschouwd, kan ook niet worden aangenomen dat de bodemrechter zal oordelen dat de Staat schadeplichtig is jegens [eiseres]. Ook de onderhavige vordering zal dus worden afgewezen.
Afronding
4.24.
De slotsom is dat zal worden beslist zoals hieronder in het dictum vermeld.
4.25.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor een veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in het door haar gevorderde verbod om voorafgaand aan haar VI-datum te worden overgeplaatst naar een andere PI dan die in [verblijfplaats];
5.2.
wijst de overige vorderingen van [eiseres] af;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 2.972,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 1.992,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.4.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2019.
jvl