Hof 's-Gravenhage, 13-07-2006, nr. 06/713 KG
ECLI:NL:GHSGR:2006:AY4799
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
13-07-2006
- Zaaknummer
06/713 KG
- LJN
AY4799
- Vakgebied(en)
Penitentiair recht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AY4799, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 13‑07‑2006; (Hoger beroep kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling. Naar het voorlopig oordel van het hof moet de vordering worden afgewezen, aangezien de executie van de vervangende hechtenis terzake van de schadevergoedingsmaatregel niet onrechtmatig is. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel. Geen strijd met mensenrechtenbepalingen.
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. A. van Blankenstein,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te Zaandam,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellant in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
procureur: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 29 mei 2006 (met producties) is de Staat in hoger beroep gekomen van het vonnis van 27 april 2006, door de voorzieningenrechter in de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Daarbij heeft de Staat vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke, na indiening door de Staat van een naar de appèldagvaarding verwijzende conclusie van eis, door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in spoedappèl tevens houdende incidenteel spoedappèl (met productie) zijn bestreden. [geïntimeerde] heeft daarbij twee incidentele grieven tegen het vonnis aangevoerd. Op 5 juli 2006 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, de Staat door zijn procureur en [geïntimeerde] door mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is door de rechtbank te Amsterdam op 11 november 2004 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, wegens (onder meer) het medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft. Daarbij is de vordering van de benadeelde partij Geldnet toegewezen tot een bedrag van € 886.500,- en is [geïntimeerde] veroordeeld dat bedrag aan Geldnet terug te betalen, voor zover het bedrag niet reeds door of namens een ander/anderen is betaald. Als extra waarborg voor de betaling aan Geldnet is aan [geïntimeerde] de verplichting opgelegd ten behoeve van Geldnet aan de Staat € 886.500,- te betalen, behoudens voor zover dit bedrag reeds door of namens een ander/anderen is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 jaar (schadevergoedingsmaatregel). Aan drie medeverdachten zijn (naast gevangenisstraffen) ten behoeve van Geldnet dezelfde betalingsverplichtingen opgelegd, wat de schadevergoedingsmaatregel betreft met een gelijke vervangende hechtenis. Bovenbedoelde vonnissen zijn onherroepelijk geworden. Aan de betalingsverplichting is tot op heden tot een bedrag van in totaal € 111.154, 66 voldaan.
[geïntimeerde] is in voorlopige hechtenis genomen op 26 april 2004. Bovengenoemde veroordeling brengt met zich mee dat hij per 17 december 2005 in aanmerking kwam voor vervroegde invrijheidstelling. Bij brief van 30 augustus 2005 is namens [geïntimeerde] aan de selectiefunctionaris verzocht om hem te selecteren voor deelname aan een penitentiair programma, dan wel hem te plaatsen in een penitentiaire open inrichting. Bij brief van 19 september 2005 heeft de selectiefunctionaris het verzoek tot selectie voor een penitentiair programma afgewezen, omdat de einddatum van de te ondergane vrijheidsbeneming in verband met de te ondergane vervangende hechtenis ter zake van de schadevergoedingsmaatregel dusdanig later kwam te liggen dat opname niet aan de orde was.
Aangezien ondanks daartoe strekkende verzoeken en maatregelen zijdens het Centraal Justitieel Incasso Bureau betaling van het resterende bedrag ten behoeve van Geldnet is uitgebleven, heeft [geïntimeerde] vanaf 17 december 2005 in vervangende hechtenis verbleven.
2. [geïntimeerde] heeft bij de voorzieningenrechter van de rechtbank (voor zover nog van belang) gevorderd dat de Staat op straffe van een dwangsom zal worden veroordeeld hem direct in vrijheid te stellen, alsmede dat de Staat zal worden veroordeeld hem bij wijze van voorschot een schadevergoeding van € 1.000,- te betalen, met kostenveroordeling. De voorzieningenrechter heeft de onmiddellijke invrijheidstelling van [geïntimeerde] gelast, aangezien hij van oordeel was dat [geïntimeerde] zodanig ongelijk werd behandeld in vergelijking met zijn veroordeelde mededaders dat daaraan op deze wijze tegemoet moest worden gekomen. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen.
3. De eerste grief van de Staat is gericht tegen het feit dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen detentiefasering en een penitentiair programma, en tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] als enige de executie-maatregel ter zake van de vordering ex artikel 36f Sr onderging omdat hij anders zou zijn behandeld dan zijn mededaders. De tweede grief van de Staat keert zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat geen sprake is van een ongelijke behandeling. De derde grief valt het oordeel van de voorzieningenrechter aan dat de inningsfase ten aanzien van [geïntimeerde] nog niet voltooid was. De vierde grief houdt in dat er geen enkele grond bestaat voor het oordeel dat [geïntimeerde] meer dwangmidddelen heeft moeten ervaren dan zijn medeveroordeelden.
4. De eerste incidentele grief van [geïntimeerde] is gericht tegen de afwijzing van de voorzieningenrechter van de schadevergoedingsvordering. In zijn tweede incidentele grief bezwaart [geïntimeerde] zich over het feit dat de voorzieningenrechter de andere gronden welke reden zouden moeten zijn voor invrijheidstelling buiten beschouwing heeft gelaten.
5. De eerste, tweede en vierde grief van de Staat lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij slagen in zoverre dat naar het voorlopig oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] zodanig slechter is behandeld dan zijn medeveroordeelden dat zulks tot toewijzing van de vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling dient te leiden. Immers, blijkens de bij appèldagvaarding overgelegde registratiekaarten is de vervangende hechtenis in verband met de schadevergoedingsmaatregel bij de medeveroordeelde [X] direct vanaf het tijdstip waarop de vervroegde invrijheidstelling zou hebben plaats moeten vinden, ten uitvoer gelegd, respectievelijk zal deze bij medeveroordeelde [Y] vanaf bedoeld tijdstip ten uitvoer worden gelegd. Met betrekking tot medeveroordeelde [Z] kon vervangende hechtenis niet ten uitvoer worden gelegd omdat bij hem het Centraal Justitieel Incasso Bureau uitstel van betaling heeft verleend in verband met een zijdens hem ingediend herzieningsverzoek bij de Hoge Raad ter zake van het onherroepelijke strafvonnis; derhalve was nog niet gebleken dat volledig verhaal onmogelijk was en onderscheidt het geval van [Z] zich in relevante mate. Dat [geïntimeerde] ter zake van de deelname aan een penitentiair programma anders zou zijn behandeld dan (een) medeveroordeelde(n) laat het hof buiten beschouwing, nu voor [geïntimeerde] ter zake van de weigering van de selectiefunctionaris om hem daarvoor in aanmerking te brengen, beroep heeft opengestaan op de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang voor een onafhankelijke rechter). Niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] beroep heeft ingesteld; derhalve is de weigering voor de burgerlijke rechter zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de inhoud een gegeven. Zijdens [geïntimeerde] is ten pleidooie in hoger beroep nog aangevoerd dat bij de stukken de verlofkaarten van de medeveroordeelden ontbreken en dat derhalve mogelijk daarbij significante verschillen zijn opgetreden, die niet kunnen worden gecontroleerd. Het hof acht dat voorshands niet van belang, aangezien bij uitstek het verlenen van verlof afhankelijk is van de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde (gezondheid, familie-omstandigheden en dergelijke). Nu niet gemotiveerd is gesteld dat zich bij de toepassing van de verlofregeling in feite zodanige verschillen hebben voorgedaan dat daaruit een ernstige en onverklaarbare slechtere behandeling van [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden, ziet het hof geen aanleiding om alsnog de overlegging daarvan te verzoeken.
6. Nu de genoemde grieven in zoverre slagen, behoeven deze geen verdere behandeling, evenmin als de derde grief van de Staat.
7. Nu naar het voorlopig oordeel van het hof schending van het gelijkheidsbeginsel jegens [geïntimeerde] niet aannemelijk is geworden, zijn de andere zijdens [geïntimeerde] aan zijn vordering tot invrijheidstelling ten grondslag gelegde stellingen aan de orde. [geïntimeerde] heeft in de eerste plaats nog aangevoerd dat de vervangende hechtenis niet wordt ingezet als ultimum remedium en voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid tot oplegging daarvan is gegeven en dat daarmee elementaire beginselen van een rechtsstaat worden ondermijnd, hetgeen misbruik van recht dan wel van bevoegdheid en een onrechtmatige daad oplevert. Naar het voorlopig oordeel van het hof kan deze stelling niet slagen. Betaling van het ingevolge het strafvonnis van de rechtbank aan Geldnet verschuldigde is achterwege gebleven en volledig verhaal op [geïntimeerde] is onmogelijk gebleken. In dat geval dient, na voorafgaande schriftelijke waarschuwing, in beginsel de vervangende vrijheidsstraf ten uitvoer te worden gelegd (artikel 573, derde lid, Sv). Andere middelen de betaling aan Geldnet te bewerkstelligen staan de Staat verder niet ter beschikking. De schadevergoedingsmaatregel met inbegrip van de daaraan verbonden vervangende hechtenis is opgelegd om de betaling van het aan Geldnet verschuldigde te bevorderen. De executie van de vervangende hechtenis wordt derhalve ingezet als laatste middel van de Staat ter bevordering van de betaling aan Geldnet. [geïntimeerde] heeft nog naar voren gebracht dat zijn gezondheidstoestand aan tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in de weg zou staan, maar de Staat heeft gemotiveerd aangevoerd dat in een justitiële inrichting de behandeling van de aandoening van [geïntimeerde] adequaat kan plaatsvinden. [geïntimeerde] heeft dat onvoldoende weersproken. Het voorlopig oordeel van het hof is, dat de bovenbehandelde stellingen van [geïntimeerde] geen grond vormen om de onmiddellijke invrijheidstelling van [geïntimeerde] te gelasten.
8. [geïntimeerde] heeft voorts naar voren gebracht dat onmiddellijke invrijheidstelling dient plaats in vinden omdat de Staat in strijd met het Europese recht zou hebben gehandeld. In de eerste plaats wijst hij daarbij op artikel 7, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM); in zijn termen, kort gezegd: “nullum crimen sine lege”. Dit betoog slaagt niet. Ten tijde van het begaan van de strafbare feiten door [geïntimeerde] luidden artikel 36f Sr en artikel 573 Sv niet anders dan ten tijde van zijn berechting door de strafrechter. Dat de vervangende detentie bij de schadevergoedingsmaatregel ingevolge artikel 36f, zesde lid, Sr als straf moet worden begrepen, berust op een onjuiste lezing van die bepaling. In dat artikel wordt artikel 24c Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat houdt in dat de aldaar opgenomen regels van toepassing zijn ter zake van de op te leggen vervangende detentie, maar doet niet af aan het maatregelkarakter daarvan.
9. Voorts voert [geïntimeerde] aan dat het opleggen en tenuitvoerleggen van de vervangende hechtenis ter zake van de schadevergoedingsmaatregel in strijd is met artikel 5 EVRM, alsmede met artikel 3 juncto artikel 9 van de Universele verklaring van de rechten van de mens en artikel 9, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, omdat deze willekeurig is nu de medeveroordeelden niet zijn gedetineerd, onrechtmatig is omdat [geïntimeerde] niet de kans heeft gekregen aan zijn wettelijke verplichting te voldoen, en onevenredig is omdat [geïntimeerde] niet meer over enig vermogen beschikt om de schade te vergoeden.
10. Het hof stelt voorop dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel in de vorm waarin dat is geschied (de hoogte van het bedrag, de hoofdelijkheid en de omvang van de opgelegde vervangende hechtenis), in de onderhavige procedure niet meer kan worden aangetast. Daartegen had [geïntimeerde] hoger beroep kunnen instellen. Nu hij dat niet heeft gedaan, moet de burgerlijke rechter ervan uitgaan dat het vonnis van de strafrechter zowel wat betreft zijn wijze van totstandkoming als wat betreft zijn inhoud rechtmatig is. Het door de huidige raadsman van [geïntimeerde] daartegen ingebrachte verweer dat [geïntimeerde] in de strafprocedure niet adequaat is bijgestaan (welk verweer geen andere onderbouwing kent dan dat die raadsman geen beroep heeft gedaan op schending van het EVRM), is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende grond om anders te oordelen.
Ten aanzien van de tenuitvoerlegging dient naar het oordeel van het hof het uitgangspunt te zijn dat het Openbaar Ministerie strafvonnissen (behoudens in geval van gratie) onverkort tenuitvoerlegt. De zijdens [geïntimeerde] naar voren gebrachte argumenten brengen het hof in het onderhavige geval niet tot een ander voorlopig oordeel. Gelet op het hierboven overwogene mist het beroep op willekeur feitelijke grondslag. Dat [geïntimeerde] geen tijd is gegund om tot betaling over te gaan is evenmin juist: hij heeft vanaf 11 november 2004 tot 17 december 2005 de mogelijkheid gehad daartoe het nodige te ondernemen, bijvoorbeeld door leningen aan te gaan en/of de medeveroordeelden op betaling aan te spreken. Niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] in een gevangenisregime heeft verkeerd dat zulks onmogelijk maakte. Dat [geïntimeerde] niet over vermogen beschikt waaruit hij de betaling ten behoeve van Geldnet zou kunnen verrichten, is, gelet op de hierboven weergegeven alternatieven om betaling te bewerkstelligen, van ondergeschikte betekenis, nog daargelaten dat het ontbreken van vermogen niet voldoende aannemelijk is gemaakt. Dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau in Nederland geen vermogensbestanddelen heeft kunnen traceren is daartoe onvoldoende.
11. He bovenstaande brengt het hof tot het voorlopig oordeel dat de vordering van [geïntimeerde] tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling moet worden afgewezen, aangezien de executie van de vervangende hechtenis ter zake van de schadevergoedingsmaatregel niet onrechtmatig is. Nu zijn vordering tot schadevergoeding op die veronderstelde onrechtmatigheid is gebaseerd, komt die evenmin voor toewijzing in aanmerking en kan de eerste incidentele grief van [geïntimeerde] niet tot resultaat leiden. Zijn tweede incidentele grief is gebaseerd op de veronderstelling dat de beslissing van de voorzieningenrechter in stand blijft. Nu dat niet het geval is, behoeft die grief geen behandeling.
12. De raadsman van [geïntimeerde] heeft nog met klem verzocht omtrent de “vragen over Europees Recht (…) prejudiciële vragen aan het Hof te stellen". Nog daargelaten dat het hof voorshands de noodzaak daarvan niet aanwezig acht, ontwaart het voor zichzelf daartoe geen bevoegdheid. Het betreft hier immers niet de uitleg van Europees recht, waarover de nationale rechter prejudiciële vragen kan stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 35 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 234 EG-verdrag. Hetgeen [geïntimeerde] aan de orde stelt betreft daarentegen de uitleg van het EVRM; daarbij is de mogelijkheid tot het vragen van adviezen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over rechtsvragen betreffende de interpretatie van het Verdrag en de Protocollen bij het Verdrag voorbehouden aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa (artikel 47 EVRM).
13. Ten pleidooie in hoger beroep heeft de raadsman nog naar voren gebracht dat hij in zijn verdediging is benadeeld doordat hij wegens een fout van de griffie van het hof de oproep voor de pleitzitting van het hof later heeft ontvangen dan de raadsman van de Staat, zodat hij minder tijd heeft gehad om zich op het pleidooi voor te bereiden dan (de raadsman van) de Staat. Hij heeft evenwel niet aangegeven welke gevolgen het hof daaraan zou moeten verbinden en heeft ook geen verder uitstel gevraagd. Hoewel het hof betreurt dat de oproeping per abuis eerst aan een verkeerde procureur is gestuurd, zal het hieraan geen gevolg verbinden, gelet op het ontbreken van specifieke verzoeken en aangezien evenmin is gebleken dat de raadsman is belemmerd in zijn verdediging.
14. De slotsom in het principaal appèl is dat dit doel treft, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden afgewezen. Het incidenteel appèl faalt. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep van de Staat moeten dragen.
Beslissing
Het hof:
In het principaal appèl:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep;
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten aan de zijde van de Staat, voor de eerste aanleg tot op 27 april 2006 begroot op € 248,- aan verschotten en € 816,- aan salaris procureur en voor het hoger beroep tot op deze uitspraak op € 380,87 (inclusief BTW) aan verschotten en € 2.682,- aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad met bepaling dat over deze proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen nadat het arrest aan [geïntimeerde] is betekend;
in het incidenteel appèl:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H. de Wild, A.V. van den Berg en M.J. Kuiper en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2006 in aanwezigheid van de griffier.