Hof Den Haag, 27-08-2019, nr. 200.260.286/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:2214
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-08-2019
- Zaaknummer
200.260.286/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2214, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑08‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:4128, Niet ontvankelijk
Uitspraak 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
kort geding; overheidsaansprakelijkheid; executie vervangende hechtenis niet onrechtmatig; schadevergoedingsmaatregel in straf-arrest; gesloten stelsel van rechtsmiddelen; betalingsonmacht; art. 24c Sr, 36f Sr, 561 Sv, 5,6,7,13,18 EVRM
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.260.286/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/090/571415 / KG ZA 19-2332
Arrest van 27 augustus 2019
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [X] te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. T. de Boer te Amsterdam,
tegen
De Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van is 22 mei 2019 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, gewezen tussen partijen op 25 april 2019 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2019:4128). [appellante] heeft tien grieven tegen het vonnis aangevoerd en producties overgelegd. Vervolgens is een meervoudig comparitie van partijen gelast. Deze is op 1 augustus 2019 gehouden. Bij gelegenheid daarvan heeft de Staat een memorie van antwoord met producties ingediend. Ter comparitie hebben beide partijen de zaak kort toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd. Van de comparitie is proces-verbaal gemaakt. Daarna is arrest bepaald op heden.
Beoordeling van het hoger beroep
Feiten
1.1
De feiten waarvan de voorzieningenrechter is uitgegaan, zijn niet bestreden. Partijen zijn het hierover eens. Ook het hof gaat van deze feiten uit. [appellante] heeft aangegeven (onder meer in de appeldagvaarding onder 14 e.v.) dat de feiten aangevuld moeten worden. Voor zover het voor de beslissing relevante feiten betreft, zal het hof deze hierna opnemen.
Kort gezegd gaat het om het volgende.
1.2
Bij arrest van 9 februari 2017 (hierna te noemen: het strafarrest) is [appellante] door de strafrechter in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden wegens (medeplegen van) valsheid in geschrifte, gewoontewitwassen, medeplegen van oplichting en verduistering. Daarnaast is haar, bij datzelfde strafarrest, de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van vier slachtoffers van de delicten, bedragen te betalen van tezamen in totaal € 3.912.357,09 plus rente over € 3.094.003,10 vanaf 24 augustus 2011. Niet alleen is deze betalingsverplichting opgelegd, tevens is in het strafarrest bepaald dat de bedragen bij gebreke van betaling en verhaal worden vervangen door hechtenis, voor in totaal 365 dagen (het maximum) terwijl de toepassing van die hechtenis de verplichtingen tot schadevergoeding via de Staat niet opheft.
1.3
Het arrest is onherroepelijk geworden doordat de Hoge Raad het cassatieberoep op 12 juni 2018 heeft verworpen.
1.4
Van 28 augustus 2012 tot 30 juni 2018, dus ook ten tijde van de behandeling van de strafzaak, verkeerde [appellante] persoonlijk in staat van faillissement. Haar werk als [Functienaam] is zij toen kwijtgeraakt.
1.5
Vanaf [datum 1] 2017 is [appellante] gedetineerd in de penitentiaire inrichting [vestigingsplaats] (hierna: de PI). Voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf zou zij op [datum 2] 2019 voorwaardelijk vrij zijn. Vanaf [datum 3] 2018 viel haar detentie onder de pilot Participerende Detentie & Maatschappelijke Arbeid. Daardoor kon [appellante] – met het oog op haar re-integratie – arbeid buiten de PI verrichten. Zij is in [maand] 2018 in dienst getreden bij het [Y] (hierna: [Y] ) op basis van een vrijwilligersovereenkomst. In [maand] 2019 heeft zij met het [Y] een arbeidsovereenkomst gesloten inhoudend dat zij op [datum 4] 2019 in dienst zou treden tegen een maandsalaris van € 3.158,77 bruto (onder de ontbindende voorwaarde van ‘uit detentie zijn’).
Een verzoek van [appellante] om overplaatsing naar een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (hierna: ZBBI) was gehonoreerd; daar verbleef zij vanaf [datum 5] 2018.Zij had per [datum 6] 2019 een huurwoning gevonden in [plaatsnaam] .
Aldus is naar haar re-integratie in de maatschappij toegewerkt.
1.6
Ondertussen heeft op 8 augustus 2018 het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) [appellante] aangeschreven tot betaling uiterlijk op 10 september 2018 van de door de strafrechter opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Dit verzoek is herhaald, met een latere uiterlijke betalingsdatum. [appellante] heeft aangegeven een betalingsregeling te willen treffen, waarbij zij (uiteindelijk) concreet voorstelde € 75,- per maand te betalen. Het CJIB is niet met dit concrete voorstel akkoord gegaan, omdat daarmee het totale openstaande bedrag niet zal zijn afgelost binnen de executieverjaringstermijn die eindigt op 12 juni 2034. Op 19 maart 2019 heeft het CJIB aan [appellante] medegedeeld dat de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden hechtenis van 365 dagen zal worden geëxecuteerd, direct nadat [appellante] voorwaardelijk in vrijheid komt van haar gevangenisstraf.Op dat moment was het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel € 5.466.740,24 aan hoofdsom, rente en verhogingen.
1.7
[appellante] heeft voornoemd schadevergoedingsbedrag niet betaald. Zij is op [datum 7] 2019 teruggeplaatst van de ZBBI naar de Beperkt Beveiligde Inrichting van de PI, omdat verblijf langer dan zes maanden op de ZBBI niet is toegestaan. De onder 1.4 genoemde arbeidsovereenkomst is ontbonden, omdat [appellante] op [datum 4] 2019 niet uit detentie was. [appellante] werkt nu als vrijwilligster bij het [Y] .
Momenteel worden de 365 dagen hechtenis geëxecuteerd.
2.1
[appellante] is het niet met de tenuitvoerlegging van de hechtenis eens om redenen waarop het hof hierna ingaat.
Zij heeft de voorzieningenrechter gevraagd om de Staat te verbieden haar in vervangende hechtenis te nemen en haar over te plaatsen uit de ZBBI en zij heeft gevorderd dat de Staat een – mogelijk levenslange – betalingsregeling met haar treft en haar een voorschot op schadevergoeding betaalt van € 3.158,77 (één bruto maandsalaris dat zij zonder hechtenis zou hebben verdiend).
Zij heeft aangevoerd dat zij niet in staat is het schadevergoedingsbedrag te betalen, ook al zou ze dat willen. De hechtenis betekent in feite een aanzienlijke verlenging van de haar opgelegde gevangenisstraf, voegt ongerechtvaardigd leed toe, dient geen enkel legitiem doel – integendeel – en verstoort haar re-integratie ernstig. Met de hechtenis schendt de Staat verschillende (fundamentele) rechten uit het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het gelijkheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel en handelt de Staat (ook) onrechtmatig omdat bij de naderende toekomstige wetgeving bij betalingsonmacht geen vervangende hechtenis meer zal worden opgelegd. [appellante] leidt materiële en immateriële schade en maakt aanspraak op een voorschot op de materiële schade.
2.2
De voorzieningenrechter heeft haar vorderingen afgewezen, met als motivering (zeer kort gezegd) dat het Openbaar Ministerie, en in diens opdracht: het CJIB, de onherroepelijke strafrechtelijke beslissing niet alleen mag maar ook moet executeren, ook indien sprake is van betalingsonmacht. Schending van mensenrechten is volgens de voorzieningenrechter niet aan de orde en er kan niet worden vooruitgelopen op toekomstige, andere, wetgeving.
3.1
[appellante] is met tien grieven tegen het vonnis in hoger beroep gekomen. Zij vordert thans (na eiswijziging) (kort gezegd):- een verbod om de schadevergoedingsmaatregel (verder) ten uitvoer te leggen en opheffing van de vervangende hechtenis, op straffe van een dwangsom;- een gebod aan de Staat om een betalingsregeling met haar te treffen, althans daarover overleg te voeren, met mogelijkheid van levenslange afbetaling van de opgelegde schadevergoeding;- betaling van € 80,- per dag dat zij sinds [datum 2] 2019 in vervangende hechtenis zit envan € 3.158,77 als voorschot op door haar geleden materiële schade.
3.2
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3
Het hof zal thans in hoger beroep in dit kort geding naar aanleiding van de grieven beslissen.
4.1
In deze zaak is zeer bepalend, en voor het hof in dit kort geding (voorshands) ook beslissend, dat de strafrechter op tegenspraak arrest heeft gewezen waarbij niet alleen de schadevergoedingsverplichtingen aan de Staat, maar ook de vervangende hechtenis bij niet betalen en geen verhaal aan [appellante] zijn opgelegd. Deze maatregelen zijn opgelegd op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zijnde een formele wet. De maatregelen mogen en mochten volgens die wet maximaal één dag voor elke € 25,- belopen en in totaal hoogstens één jaar (art. 24c Sr). De maatregelen konden volgens de wet tezamen met andere straffen en andere maatregelen worden opgelegd (art. 36f Sr). In de wet is ook uitdrukkelijk bepaald dat toepassing van de vervangende hechtenis de schadevergoedingsverplichting niet opheft (art. 36f Sr). Een en ander heeft de strafrechter ook expliciet in het strafarrest van 9 februari 2017 bepaald.
De strafrechter heeft dus op grond van de wet geoordeeld dat wanneer [appellante] de schadevergoedingen niet betaalt en verhaal niet mogelijk is, zij in hechtenis moet.
4.2
Het strafarrest is onherroepelijk geworden. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen laat niet toe dat de mogelijkheid van het opleggen van die onherroepelijk opgelegde maatregel door de civiele rechter opnieuw wordt beoordeeld. De civiele rechter in kort geding (dus het hof nu) moet uitgaan van de juistheid van de inhoud en de wijze van totstandkoming van het onherroepelijke strafarrest van 9 februari 2017.
4.3
Het voorgaande brengt ook met zich dat het hof ervan uitgaat dat met het strafarrest aan de proportionaliteits-toets is voldaan. In dit verband wijst het hof er bovendien op dat de wetgever een boven- en ondergrens heeft aangebracht door de vervangende hechtenis te maximeren op een jaar, waarbij tegenover elke € 25,- maximaal één dag staat. De strafrechter is niet over dit wettelijk maximum heengegaan, terwijl de Staat dit blijkens haar mededelingen evenmin zal doen.
5.1
Met de eerste grief wil [appellante] in feite een scheiding (laten) maken tussen het opleggen van de strafmaatregel en het executeren daarvan daarna. Nadat de strafmaatregel door de strafrechter is opgelegd, moet er volgens haar een toets plaatsvinden over de vraag of het rechtmatig is om de opgelegde maatregel ten uitvoer te leggen, aldus [appellante] . Omdat [appellante] wel wil, maar niet kan betalen, en de tenuitvoerlegging geen doel dient, zou de tenuitvoerlegging van de hechtenis in deze zaak achterwege moeten blijven, aldus [appellante] .
5.2
Dit standpunt volgt het hof niet. De wetgever heeft niet voorzien in een nieuwe rechterlijke toets nadat de strafrechter de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, zoals [appellante] voorstaat. In ons wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat niet alleen mag, maar ook moet worden geëxecuteerd. Op grond van artikel 561 Wetboek van Strafvordering moet bij de tenuitvoerlegging bekwame spoed worden betracht. Dat geldt ook voor de executie van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, inclusief de executie van de hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal. De voorzieningenrechter heeft dit terecht overwogen.
De schadevergoedingsmaatregelen, zoals in het onderhavige veroordelende strafarrest opgelegd, bieden voldoende duidelijkheid om te executeren: wanneer [appellante] niet zelf betaalt en geen verhaal biedt, volgt de in het arrest aangegeven hechtenis. Voorshands valt niet in te zien hoe een nadere toets om te beoordelen of aan de voorwaarde voor executie is voldaan, de situatie voor [appellante] kan veranderen. Immers, ook met zo’n toets zal vaststaan dat [appellante] niet aan de schadevergoedingsverplichtingen heeft voldaan en dat zij geen verhaal biedt.
5.3
Overigens volgt het hof [appellante] niet in haar betoog dat de strafrechter voor en op 9 februari 2017 minder zicht had op de betalings(on)macht van [appellante] dan de civiele rechter nu. Tijdens de behandeling van de strafzaak zijn de persoonlijke omstandigheden van [appellante] als verdachte aan de orde gekomen. Toen al was [appellante] persoonlijk failliet (dat is in dit geding weer aangevoerd). De strafrechter was hiervan al (expliciet) op de hoogte. Het hof ziet niet wat de vastlegging van het (on)vermogen in een persoonlijk faillissementsverslag – dat pas na het strafarrest zou zijn gepubliceerd – aan het betalings(on)vermogen van [appellante] toe of af heeft gedaan. [appellante] heeft daarover niets onderbouwd gesteld. Dat de curator nog bezig was met onderzoek naar haar vermogen, hoefde [appellante] niet ervan te weerhouden zelf informatie over haar (on)vermogen aan de strafrechter te geven. Zij kon immers ook zonder een verslag aanvoeren dat de bijzondere omstandigheden van haar geval maakten dat de schadevergoedingsmaatregelen niet mochten worden opgelegd en zij kon aan de strafrechter uitleggen waarom zij het geld van de slachtoffers niet, of niet meer, tot haar beschikking had en ook in de toekomst onvoldoende vermogen zou kunnen aanspreken of lenen. Zij kon bij de strafrechter kenbaar maken of en in hoeverre zij wel zou willen (maar niet kunnen) betalen als ze aansprakelijk zou zijn. Dat [appellante] geen - of heel weinig - arbeidsinkomen zou kunnen verwerven vanwege de strafzaak en de detentie, was tijdens de behandeling van de strafzaak eveneens al duidelijk.
5.4
Volgens [appellante] heeft de voorzieningenrechter miskend dat zij in haar strafzaak wel een verweer heeft gevoerd tegen de vorderingen van de benadeelde partijen, omdat zij zich in de strafzaak op het (meer omvattende) standpunt heeft gesteld dat zij moest worden vrijgesproken en dat zij toen ook heeft aangevoerd dat de geldstromen nader moesten worden onderzocht. Zij stelt dat zij een verweer waarin inhoudelijk op de vorderingen van de benadeelde partijen zou zijn ingegaan, bewust niet heeft gevoerd, omdat dat haar voornaamste betoog tot vrijspraak zou hebben ondermijnd en omdat er nog onvoldoende onderzoek naar de geldstromen was gedaan.
Dit betoog treft geen doel. Zoals hiervoor is opgemerkt was [appellante] in de gelegenheid zelf haar (on)vermogende positie voor de strafrechter kenbaar te maken. Pas na die gelegenheid is de onherroepelijke veroordeling gevolgd. Dat zij een processtrategie koos die gericht was op een vrijspraak en op (louter) verder onderzoek door het Openbaar Ministerie, doet reeds hierom geen afbreuk aan de onherroepelijkheid van de veroordeling door de strafrechter (gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen).
5.5
Bovendien geldt nog het volgende. Dat het opleggen van de vervangende hechtenis bij niet betalen en geen verhaal in haar geval in strijd zou komen met haar (fundamentele) rechten uit het EVRM, op de gronden die zij nu in dit kort geding heeft aangedragen – waarover hierna meer – had zij bij de strafrechter naar voren moeten brengen. In ieder geval kan het hof zonder concrete toelichting, die niet is gegeven, niet oordelen dat een dergelijk, vrij algemeen en principieel, verweer aangaande de schadevergoedingsmaatregel zodanig afbreuk had kunnen doen aan haar op vrijspraak of nader onderzoek gerichte verdediging, dat zij dit verweer niet kon voeren, dit nog los van de vraag omtrent de consequenties hiervan voor het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
5.6
[appellante] heeft bij haar eerste grief tevens aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft overwogen dat het CJIB op grond van haar eigen incassobeleid eerst een deurwaarder had moeten inschakelen; die had een objectieve inschatting van [appellante] vermogenspositie kunnen maken. Dit betoog faalt reeds omdat niet is gesteld, noch aannemelijk is, dat er in dit geval enige meerwaarde zou zijn uitgegaan van de inschakeling van een deurwaarder. Het CJIB was immers volgens [appellante] al op de hoogte van het feit dat zij de schadevergoedingsmaatregelen niet kon betalen als gevolg van betalingsonmacht. [appellante] heeft ook niet aangevoerd dat en hoe (of waarop) de deurwaarder verhaal had kunnen halen. Zij heeft in het geheel niet onderbouwd waarom het inschakelen van een deurwaarder tot haar onmiddellijke voorwaardelijke invrijheidsstelling zou hebben geleid.
6.1
Met grief 2 komt [appellante] op tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Volgens [appellante] blijkt uit een door haar overgelegde brief aan het CJIB dat laatstgenoemde in de praktijk bereid is een langere aflossingstermijn aan veroordeelden te bieden, met realistische aflossingsbedragen, zonder dat wordt overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
6.2
Het CJIB is de instantie die door het Openbaar Ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB dat doet is neergelegd in beleidsregels, die onder meer (kort samengevat) inhouden dat het CJIB geen betalingsregelingen treft als niet aannemelijk is dat binnen de afgesproken termijn aan de gehele vordering wordt voldaan. Volgens dat beleid komen alleen betalingsregelingen die tot volledige voldoening van de veroordeling leiden, voor honorering in aanmerking.
6.3
Het hof overweegt dat de door [appellante] in het geding gebrachte brief waarop zij zich beroept, een verzoek betreft van een reclasseringsambtenaar namens een (anonieme) veroordeelde aan het CJIB om een afwijkende betalingsregeling. Dit is iets anders dan een positieve beslissing van het CJIB op een dergelijk verzoek. De reclasseringsambtenaar schrijft weliswaar dat haar bekend is dat in andere gevallen ook afwijkende betalingsregelingen zijn getroffen, maar dit wordt verder nergens bevestigd of concreet gemaakt. Tegenover de betwisting daarvan door de Staat, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het CJIB in gevallen als dit betalingsregelingen treft die niet leiden tot volledige betaling van onherroepelijk opgelegde betalingsverplichtingen. [appellante] heeft aldus onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat het CJIB gelijke situaties als die van [appellante] anders behandelt.
7.1
De grieven 3 t/m 7 betreffen door [appellante] aangevoerde schendingen van rechten uit het EVRM.
7.2
De grieven gericht op schending van artikelen 5 en 6 EVRM, stuiten af op het gegeven dat de strafrechter in de zaak van [appellante] niet alleen de betalingsverplichting heeft opgelegd, maar ook de vervangende hechtenis bij niet betalen of verhaal. [appellante] is daartoe veroordeeld bij arrest door de bevoegde strafrechter (conform artikel 5 lid 1 onder a EVRM). Dit is pas gebeurd na een eerlijke en openbare behandeling van [appellante] zaak, op tegenspraak, in een gerechtelijke procedure (bij de strafrechter in hoger beroep) die voldoet aan de eisen die artikel 6 EVRM daaraan stelt. Er is dus geen strijd met artikel 5 of 6 EVRM.
7.3
Van strijd met artikel 7 EVRM is evenmin sprake. De voorzieningenrechter heeft (ook) dat op goede gronden beslist. Zowel de verplichting om de bij derden veroorzaakte schade te vergoeden, als de strafmaatregelen waar het in deze zaak om gaat, waren wettelijk geregeld (ruim) voordat de strafzaak van [appellante] werd behandeld. In de wet is (en was) geregeld dat het ondergaan van de vervangende hechtenis de verplichting tot voldoening van de schadevergoeding onverlet laat. Ter terechtzitting was oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen door de advocaat-generaal gevorderd. [appellante] had haar verweer hieromtrent tijdens de strafprocedure (kunnen en desgewenst:) moeten voeren. Indien het juist is dat de maatregel in dit geval alleen leedtoevoeging en straf met zich brengt (de Staat heeft dat in zoverre betwist, dat hij heeft aangevoerd betaling te willen afdwingen), dan nog geldt dat de strafrechter geen zwaardere straf heeft opgelegd dan volgens de wet mogelijk was ten tijde van het begaan van de strafbare feiten.
7.4
Artikel 18 EVRM zou volgens [appellante] zijn geschonden omdat de Staat de vrijheid van [appellante] enkel mag beperken als dit het doel dient dat is aangevoerd om de beperking te rechtvaardigen. Naar het voorlopig oordeel van het hof is de hechtenis opgelegd ter executie van het strafarrest. Een ander doel dan tenuitvoerlegging van de (onherroepelijke) veroordelingen is niet aannemelijk geworden. De Staat is verplicht om een onherroepelijke veroordeling ten uitvoer te leggen. De vrijheidsbeperking vindt dus, anders dan [appellante] stelt, wèl plaats voor het doel waarvoor zij is gegeven (executie van onherroepelijke rechterlijke uitspraken). Dat de schadevergoedingsmaatregel niet opgelegd en geëxecuteerd zou moeten worden in het geval vast zou staan dat de tenuitvoerlegging door de veroordeelde alleen als leedtoevoeging wordt ervaren, volgt niet uit de wet, noch uit het strafarrest. Van schending van artikel 18 EVRM is naar ’s hofs voorlopig oordeel geen sprake.
7.5
Artikel 13 EVRM waarborgt dat degene wiens rechten en vrijheden uit het EVRM zijn geschonden, toegang heeft tot een rechtsmiddel voor een nationale instantie. Het hof heeft in dit geding een oordeel gegeven over de vraag of de rechten en vrijheden van [appellante] uit het EVRM zijn geschonden. Daarmee is voldaan aan art. 13 EVRM.
7.6
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 t/m 7 ongegrond zijn.
8.1
Grief 8 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet vooruitgelopen kan worden op toekomstig recht, zodat [appellante] geen beroep kan doen op de “Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen”. In die, nog niet ingevoerde, wet is bepaald dat gijzeling niet zal worden toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de betalingsverplichting.
8.2
De grief is ongegrond. Het hof ziet onvoldoende grond om de huidige regelgeving en de verplichtingen uit het onherroepelijk geworden strafrechtelijke oordeel, opzij te zetten door de Staat te verplichten om te anticiperen op nog niet ingevoerd recht. De huidige wetgeving is duidelijk, het strafarrest ook. De wetgever en, naar het hof voorshands moet aannemen, ook de strafrechter, hebben voor ogen gehad dat de opgelegde vervangende hechtenis niet alleen bij betalingsonwil, maar ook bij betalingsonmacht zou plaatsvinden (zie hierover de vaste jurisprudentie, onder meer genoemd in overweging 10 van het arrest van dit hof van 5 januari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:127 – door partijen al aangehaald). [appellante] heeft geen uitzonderlijke, bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die een verplichting tot afwijking van de huidige executieplicht in dit kort geding rechtvaardigen.
9. Zoals hiervoor is overwogen is de Staat, het CJIB, op goede gronden overgegaan tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, opgelegd in het strafarrest. Daarom kan het hof de Staat niet verplichten om in te stemmen met een betalingsregeling waarmee de in het strafarrest bepaalde betalingsverplichtingen niet volledig worden geëxecuteerd. [appellante] heeft geen betalingsregeling voorgesteld – en niet kunnen voorstellen – waarmee aan de haar opgelegde betalingsmaatregelen (uiteindelijk) voor de volledige bedragen wordt voldaan. Grief 9 faalt.
10. Met het falen van de eerste negen grieven, valt de grond weg onder grief 10, die ziet op verstrekken van een voorschot op schadevergoeding wegens onrechtmatige daad.
11. De conclusie is dat dit hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Het hof zal haar als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De kosten van de Staat begroot het hof volgens de standaardtarieven en omdat dat gevraagd is, zal het hof ook de nakosten alvast begroten.
Beslissing in kort geding:
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter te Den Haag;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep; aan de zijde van de Staat begroot op € 741,- aan griffierecht, op € 2.148,- aan salaris van de advocaat en op € 157,- voor de nog te maken nakosten, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest wat de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, A. Dupain en M.A.F. Tan-de Sonnaville en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 augustus 2019 in aanwezigheid van de griffier.