Hof Den Haag, 05-01-2016, nr. 200.170.880/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:127
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-01-2016
- Zaaknummer
200.170.880/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:127, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑01‑2016; (Hoger beroep kort geding)
Uitspraak 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Executie vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel; onrechtmatige overheidsdaad?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.170.880/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/484213 / KG ZA 15-306
Arrest d.d. 5 januari 2016
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats], gemeente […],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.F.P.M. Brogtrop te Bergen op Zoom.
Het geding
Bij appeldagvaarding (met producties) van 1 juni 2015 is de Staat in hoger beroep gekomen van het vonnis van 7 mei 2015 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in kort geding tussen partijen heeft gewezen. De Staat heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden. Partijen hebben hun zaak op 9 november 2015 doen bepleiten door hun advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities. Arrest wordt gewezen op het ten behoeve van het pleidooi overgelegde dossier.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder 2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.1.
Bij onherroepelijk vonnis van 16 september 2004 heeft de rechtbank Breda [geïntimeerde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren wegens opzettelijk brand stichten, meermalen gepleegd. Ook heeft de rechtbank de terbeschikkingstelling (hierna: tbs) van [geïntimeerde] gelast onder de in het vonnis genoemde voorwaarden. Daarnaast heeft de rechtbank vijf vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en aan [geïntimeerde] in dat kader schadevergoedingsmaatregelen (artikel 36f Wetboek van Strafrecht (Sr)) opgelegd voor een totaalbedrag van € 97.373,25, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis.
1.2.
Uit het ten behoeve van de strafzaak opgemaakte psychologische rapport blijkt dat bij [geïntimeerde] sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin dat hij lijdt aan een depressieve stoornis en alcoholafhankelijkheid. Daarnaast is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en ontwijkende trekken bij een psychotische persoonlijkheidsstructuur.
1.3.
[geïntimeerde] heeft de aan hem opgelegde gevangenisstraf ondergaan waarna op 8 april 2006 de terbeschikkingstelling is aangevangen. Eind 2008 is hij binnen het kader van de terbeschikkingstelling zelfstandig gaan wonen en heeft hij fulltime werkzaamheden verricht. De behandeling van [geïntimeerde] is in die periode doorgegaan. Vanaf 2009 heeft hij af en toe een terugval gehad waardoor hij regelmatig moest worden opgenomen. Deze terugvallen hadden niet alleen te maken met zijn psychische gesteldheid, maar ook met zijn schuldenlast en de druk die dit op [geïntimeerde] legde. [geïntimeerde] is arbeidsongeschikt geworden en heeft zijn baan moeten opzeggen.
1.4.
Tot 24 november 2011 zijn er met [geïntimeerde] verschillende voorlopige betalingsregelingen afgesproken die hebben geleid tot betaling van in totaal € 6.779,- ter aflossing van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Op laatstgenoemde datum is de schuldsanering uitgesproken ten aanzien van [geïntimeerde] als gevolg van zijn schulden. De schuld uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregelen kwam niet voor sanering in aanmerking. Bij vonnis van 20 november 2014 is de schuldsanering beëindigd met een schone lei.
1.5.
Bij brief van 7 januari 2015 aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: het CJIB) heeft [geïntimeerde] bericht dat hij het schuldsaneringstraject positief heeft afgerond en heeft hij verzocht om een betalingsregeling ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen.
1.6.
Bij brief van 14 januari 2015 heeft het CJIB dit verzoek afgewezen, gelet op zijn beperkte draagkracht, waardoor het niet mogelijk is om binnen 36 maanden een betalingsregeling te realiseren. Het CJIB heeft bericht dat de incasso op de normale wijze zal worden voortgezet. Hierna is op 19 januari 2015 een eerste aanschrijving uitgegaan.
1.7.
De behandelend psychiater van [geïntimeerde] heeft op 5 februari 2015 schriftelijk verklaard dat [geïntimeerde] sinds vele jaren aan een bipolaire stoornis lijdt, te weten een ernstige vorm van manische depressiviteit. Hij heeft hiervoor uitvoerige behandeling ondergaan. De psychiater ondersteunt een gratieverzoek van [geïntimeerde] en subsidiair een coulante terugbetalingsregeling zonder dreigende gijzeling. Bij brief van 13 april 2015 voegt de psychiater hieraan toe dat [geïntimeerde] zijn manische depressie nooit helemaal onder controle heeft kunnen krijgen en dat hij bij voortduring driftig, verbaal-agressief en ontregeld is. Zodoende heeft [geïntimeerde] eigenlijk nooit meer aan de verwachting ten aanzien van verdiencapaciteit kunnen voldoen, aldus de psychiater.
1.8.
Bij brief van 6 februari 2015 heeft [geïntimeerde] aan het CJIB geschreven dat hij nog steeds betalingen wenst te verrichten ten behoeve van de schadevergoedingsmaatregelen. Hij heeft daartoe een betaling van € 50,- verricht en heeft aangegeven dit maandelijks en naar vermogen te willen blijven doen. Het CJIB heeft bij brief op 11 februari 2015 geantwoord dat de executie van de schadevergoedingsmaatregelen op de gebruikelijke wijze zal worden voortgezet omdat een betalingsregeling niet kan worden gerealiseerd binnen een aanvaardbare termijn, ook niet binnen 36 maanden en zelfs niet indien uitgegaan zou worden van de executieverjaringstermijn die afloopt op 1 juni 2031, omdat dit zou neerkomen op een maandelijkse aflossing van € 428,63.
1.9.
In januari 2015 heeft nog een slotuitkering van € 6.963,30 uit de schuldsanering plaatsgevonden. Daarna heeft [geïntimeerde] ook nog betalingen gedaan. Ten tijde van het pleidooi in hoger beroep resteerde een schuld van € 83.195,95 bij niet-betaling en geen verhaal te vervangen door 308 dagen hechtenis.
1.10.
De zaak bevindt zich thans nog in de inningsfase. Op 1 maart 2015 is een eerste aanmaning aan [geïntimeerde] verzonden. In verband met de onderhavige procedure ligt het inningstraject sindsdien stil.
1.11.
[geïntimeerde] is nog altijd onder behandeling vanwege zijn psychische gesteldheid en volgt thans een traject met intensieve begeleiding.
2. [geïntimeerde] vordert in dit geding, zakelijk weergegeven, een verbod aan de Staat om over te gaan tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis in verband met de bij het vonnis van 16 september 2004 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, zolang [geïntimeerde] een met zijn draagkracht overeenstemmende betalingsregeling zal nakomen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Volgens [geïntimeerde] handelt de Staat onrechtmatig door niet in te gaan op het voorstel van [geïntimeerde] om € 50,- per maand af te lossen, waardoor de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dreigt. Nu deze dreiging reeds een directe weerslag heeft op de geestelijke gezondheidstoestand van [geïntimeerde], bestaat voldoende grond voor hem om niet een (waarschuwing) arrestatiebevel af te wachten, maar nu reeds een kort geding te entameren, aldus [geïntimeerde].
3. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] bij het bestreden vonnis toegewezen en de Staat in de proceskosten veroordeeld.
4. Grief I van de Staat is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de onverkorte uitvoering van het beleid door het CJIB in dit geval onrechtmatig is. Met grief II komt de Staat op tegen de overweging dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis geen rechtens te respecteren doel dient, integendeel, dat deze de behandeling van [geïntimeerde] doorkruist, de betalingsverplichting niet doet vervallen en alleen de prikkel tot betaling wegneemt als de vervangende hechtenis is ondergaan. Grief III is gericht tegen de overweging dat de overgang van de inningsfase naar de incassofase in het geval van [geïntimeerde] een louter punitief karakter krijgt, terwijl hij zijn opgelegde straf reeds heeft ondergaan, en dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis als een extra gevangenisstraf moet worden aangemerkt. Volgens de Staat kent de voorzieningenrechter daarbij ten onrechte gewicht toe aan de omstandigheid dat uit het strafvonnis niet valt op te maken dat de strafrechter heeft stilgestaan bij de duur van de vervangende hechtenis, omdat deze op geen enkele wijze is gemotiveerd. Grief IV is gericht tegen het dictum.
5. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het hof stelt vast dat de burgerlijke rechter in deze zaak bevoegd is, nu [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Voorts kan [geïntimeerde] in zijn vordering worden ontvangen, aangezien hij het doel van zijn vordering (verbod tenuitvoerlegging vervangende hechtenis) met geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang kan bereiken.
7. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen ligt in het wettelijk stelsel besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden geëxecuteerd. Op grond van artikel 561 Sv dient bij de tenuitvoerlegging bekwame spoed te worden betracht. Dit geldt ook voor de executie van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, inclusief de executie van de hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal.
8. Het CJIB is de instantie die door het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB dit doet is neergelegd in de Aanwijzing executie (Staatscourant 2014, nummer 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015 (hierna: de Aanwijzing)). Dit beleid houdt, kort samengevat, in dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. De termijn waarbinnen volledige betaling van de schadevergoedingsmaatregelen moet zijn gerealiseerd is in dat geval in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan deze termijn tot 36 maanden kan worden verlengd, mits aannemelijk is dat binnen de afgesproken termijn aan de gehele vordering kan worden voldaan. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van die termijn van 36 maanden worden afgeweken (zie bijlage 3, onder 3 en 9 van de Aanwijzing), waarbij nog steeds het uitgangspunt geldt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening binnen een redelijke termijn (Kamerstukken II 2009/10, 3012 (Aanhangsel van de Handelingen), p. 2).
9. Gesteld noch gebleken is dat dit beleid als zodanig onrechtmatig is. Het CJIB heeft een ruime beleidsvrijheid, zodat zijn beslissingen slechts marginaal getoetst kunnen worden. Kernvraag is dus of de CJIB in dit specifieke geval in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat het verzoek om een betalingsregeling van [geïntimeerde] – strekkende tot betaling van € 50,- per maand – moet worden afgewezen en dat het inningstraject moet worden voortgezet.
10. Vaststaat dat deze door [geïntimeerde] voorgestelde betalingsregeling erop neer zou komen dat de totale schuld pas na ongeveer 140 jaar afgelost zou zijn. Dat [geïntimeerde] niet in staat is om de schuld (veel) sneller af te betalen, maakt niet dat de executie van de vervangende hechtenis (die overigens nu nog niet aan de orde is), onrechtmatig zou zijn. Zoals door de Hoge Raad is overwogen kan uit de wetsgeschiedenis (met name Kamerstukken II 1991/92, 21 345, nr. 9, p. 5) niet anders worden afgeleid dan dat onder ogen is gezien en is aanvaard dat uiteindelijk de vervangende hechtenis ten uitvoer kan worden gelegd ook indien, nadat uitstel van betaling is verleend of betaling in termijnen is toegestaan, betaling of verhaal uitblijft (vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246 en HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053). Daaraan doet niet af dat executie van de vervangende hechtenis in de situaties waarin geen sprake is van betalingsonwil, maar wel van betalingsonmacht (waaronder begrepen het onvermogen om het verschuldigde totaalbedrag binnen een redelijke termijn af te lossen), door de betrokkene zelf veelal ervaren zal worden als extra leedtoevoeging. Wat er dus ook zij van de door [geïntimeerde] geuite – en zeker niet onbegrijpelijke – kritiek, aan dit wettelijke systeem ligt een uitdrukkelijke keuze van de wetgever ten grondslag. Het onder 8 geschetste beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging ligt in het verlengde daarvan.
11. Bijzondere omstandigheden die maken dat het CJIB in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een afwijzing van het door [geïntimeerde] gedane betalingsvoorstel, zijn naar het oordeel van het hof niet gebleken. [geïntimeerde] stelt dat zijn situatie bijzonder is vanwege de combinatie van tbs en schadevergoedingsmaatregel. Hij wijst erop dat in zijn geval, in afwijking van de Aanwijzing, de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis eerst aan de orde is gekomen nadat de tbs-maatregel al was uitgevoerd en betoogt dat de strafrechter niet heeft kunnen voorzien dat na de afronding van de tbs-maatregel verdere behandeling van de veroordeelde noodzakelijk was en nog steeds is, “met als gevolg ernstige beperkingen in betalingsmogelijkheden in het kader van de schadevergoedingsmaatregel” (MvA 10). Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet, reeds niet omdat het opgelegde totaalbedrag zo hoog is dat destijds ook voor de strafrechter, die overigens bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel geen rekening hoeft te houden met de draagkracht (HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246), al duidelijk moet zijn geweest dat [geïntimeerde] dit naar alle waarschijnlijkheid niet zou kunnen betalen binnen de in de Aanwijzing vermelde termijnen, en in elk geval niet vóór 1 juni 2031 (datum executieverjaring). [geïntimeerde] merkt nog op dat ook na die datum betalingen kunnen worden verricht, maar niet valt in te zien in hoeverre dan nog gesproken zou kunnen worden van een betaling binnen “redelijke termijn” als hierboven (onder 8) bedoeld. De strafrechter heeft desondanks kennelijk geen aanleiding gezien om de duur van de vervangende hechtenis te matigen; tot een motivering van deze beslissing was de strafrechter niet verplicht. Nu [geïntimeerde] geen hoger beroep heeft ingesteld, is het strafvonnis onherroepelijk geworden en vormt het in dit geding een gegeven. Daaraan doet niet af het door [geïntimeerde] gestelde feit dat hij de behandeling van zijn strafzaak in 2004 “niet bewust heeft meegemaakt” vanwege zijn psychische toestand (MvA 21); dit rechtvaardigt geen uitzondering op de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Met de door [geïntimeerde] aangevoerde bijzondere omstandigheden heeft de Staat overigens in zoverre al rekening gehouden dat [geïntimeerde] feitelijk een betalingsregeling is toegestaan gedurende bijna zeven jaren.
12. Het hof acht aannemelijk dat de dreiging van een toekomstige tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zijn weerslag heeft op de geestelijke gezondheid van [geïntimeerde] (dagvaarding sub 19, pleitnota eerste aanleg sub 3, pleitnota appel sub 4). Dit valt uiteraard zonder meer te betreuren. Mede gelet op het voorgaande betekent dit echter niet dat de weigering van het CJIB om in te stemmen met het betalingsvoorstel van [geïntimeerde] onrechtmatig is. Door [geïntimeerde] is niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat hij detentieongeschikt is.
13. De conclusie luidt dat het appel slaagt. Van onrechtmatig handelen door de Staat is geen sprake. Het hof komt aldus niet toe aan het subsidiaire betoog van de Staat (in grief 4) dat het opgelegde verbod niet kan worden aangemerkt als een voorlopige voorziening. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
14. Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en, opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten aan de zijde van de Staat, in eerste aanleg begroot op € 613,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat en in hoger beroep tot op heden begroot op € 805,19 aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat, bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.A.F. Tan-de Sonnaville en M.P.J. Ruijpers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2016 in aanwezigheid van de griffier.