Vgl. in dezelfde zin HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:743, NJ 2016/282, m.nt. Keijzer, met betrekking tot het bepaalde in art. 10a, eerste lid onder 3°, van de Opiumwet: “bestemd zijn tot het plegen van dat feit”.
HR, 01-10-2019, nr. 18/00057
ECLI:NL:HR:2019:1481, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
18/00057
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1481, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:692
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:5673, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2019:692, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1481
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑08‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0324
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen voorbereidingshandelingen hennepteelt door in bedrijfspand armaturen, assimilatielampen, transformatoren en koolstoffilters voorhanden te hebben, art. 11a Opiumwet. Voorhanden hebben stoffen en voorwerpen hennepkwekerij bij ontmanteling daarvan nog ‘‘bestemd tot” beroepsmatige en/of grootschalige hennepteelt? Voor bewezenverklaring van bestemming a.b.i. art. 11a Opiumwet is vereist dat gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij uiteindelijk doel ten behoeve waarvan handeling wordt verricht van belang is (vgl. ECLI:NL:HR:2018:328). Gelet daarop heeft Hof bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, nu uit bewijsvoering o.m. blijkt dat op in bewezenverklaring vermelde pleegdatum in bedrijfspand, waar verdachte aanwezig was en in bewezenverklaring genoemde stoffen en voorwerpen zich bevonden, hennepkwekerij werd opgeruimd en pand werd schoongemaakt, terwijl Hof geen nadere vaststellingen heeft gedaan m.b.t. uiteindelijk doel van op pleegdatum voorhanden hebben van die stoffen en voorwerpen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00057
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 december 2017, nummer 20/003822-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.O.A.N. de Vries, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel klaagt onder meer over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte stoffen en voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij “bestemd waren” tot het plegen van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat hij:
“op 6 april 2016 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo tezamen en in vereniging met anderen, in een winkelpand aan de [a-straat 1] , stoffen en voorwerpen te weten:
- 73 hennepstekken/-planten
- 56 armaturen
- 58 assimilatielampen
- 2 schakelborden
- 3 tijdschakelaars
- 59 transformatoren
- 8 koolstoffilters
- 6 slakkenhuizen
- 4 ventilatoren
- 1 temperatuur regelaar
- 1 water-/beluchtingpomp
- 3 kannen groeimiddel
- 1 knipschaar
- 1 sealapparaat
heeft voorhanden gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.”
2.2.2
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd met aanvulling van gronden. Blijkens dit vonnis steunt de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen:
“Een dossier van de politie Eenheid Oost-Brabant/District Helmond/Basisteam Dommelstroom, met registratienummer PL2100-2016077122, afgesloten d.d. 4 juli 2016, aantal doorgenummerde bladzijden: 150.
Dit dossier bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede (eventueel) andere bescheiden.
Dit dossier houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in:
Het relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (blz. 70 en 71):
Op 6 april 2016 omstreeks 21:50 uur kregen wij de melding van een verdachte situatie op de [a-straat 1] te Geldrop. Door de meldster werd aangegeven dat er meerdere mensen het pand gelegen aan de [a-straat 1] waren binnen gelopen.
Normaal gesproken zou er geen beweging zijn bij het pand. De meldster gaf aan dat zij de situatie niet vertrouwde. Ik, [verbalisant 2] , ben aangesteld als taakaccenthouder verdovende middelen. Het was mij, [verbalisant 2] , bekend dat er onlangs een MMA melding was binnengekomen omtrent bovengenoemd pand. In deze MMA melding werd gesproken dat er was gezien dat er meerdere koolstoffilters het bedrijfspand gelegen aan de [a-straat 1] te Geldrop waren binnengedragen. Het was mij [verbalisant 1] tevens bekend dat er een MMA melding was binnengekomen met betrekking tot het bovenstaande. Wij zijn vervolgens met enkele collega's ter plaatse gegaan op de [a-straat 1] te Geldrop. Ik, [verbalisant 2] , liep vervolgens naar de voorzijde van het pand voorzien van nummer [1] . Ik voelde dat de deur van het bedrijfspand open was. Ik, [verbalisant 2] , betrad het bedrijfspand vervolgens op grond van artikel 9 lid 1 van de Opiumwet. Toen ik, [verbalisant 2] , het bedrijfspand binnenliep, rook ik een zeer sterke hennepgeur. Ik, [verbalisant 2] , zag vervolgens dat er een manspersoon mijn kant opliep. Ik, [verbalisant 2] , riep hierop meerdere malen "politie". Ik, [verbalisant 2] , vroeg aan de man of hij alleen was in het pand. Ik hoorde de man zeggen "nee". Ik, [verbalisant 2] , zag vervolgens dat er in het bedrijfspand meerdere vuilniszakken stonden. Ik, [verbalisant 2] , zag dat er in deze vuilniszakken jerrycans met voedingsmiddelen zaten. Ik, [verbalisant 2] , zag dat er meerdere trays ten behoeve van hennep-stekken in de vuilniszakken zaten. Ik, [verbalisant 2] , riep vervolgens naar collega [verbalisant 1] om naar mij toe te komen. Toen ik, [verbalisant 2] , verder het bedrijfspand inliep kwam ik in een grote ruimte met daarin een bankstel. Ik, [verbalisant 2] , zag dat er meerdere mannen in deze ruimte waren. Ik, [verbalisant 2] , sommeerde aan alle aanwezige personen in het pand om in deze ruimte te blijven. Collega [verbalisant 3] bleef vervolgens voor de ingang van deze ruimte staan om zicht op deze personen te houden. Via de bedrijfsruimte ben ik, [verbalisant 2] , vervolgens naar de kelder gelopen. Ik, [verbalisant 2] , zag dat er op een rek meerdere transformatoren lagen. Ik zag dat er in de kelder meerdere koolstoffilters en een honderdtal plantenpotten stonden. Ik, [verbalisant 1] , hield vervolgens alle aanwezige personen in het pand aan als verdachte terzake artikel 11a van de Opiumwet.
[betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] ,
[betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] ,
[verdachte] (verdachte), geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] ,
[betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] ,
[betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] en
[betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] .
Het relaas van verbalisant [verbalisant 1] (blz. 5 en 6):
Op 7 april 2016 te 01:01 uur te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo aan de [a-straat 1] nam ik de navolgende goederen in beslag:
73 hennepplanten
56 armaturen
58 assimilatielampen
2 schakelborden
3 tijdschakelaars
59 transformatoren
8 koolstoffilters
6 slakkenhuizen
4 ventilatoren
1 temperatuur regelaar
1 water-/beluchtingpomp
3 kannen groeimiddel
1 knipschaar en
1 sealapparaat.
De verklaring van [betrokkene 5] aan verbalisanten, afgelegd op 7 april 2016 (blz. 122, 126):
Ik heb 3 jaar in een winkel gewerkt, een eigen zaak, op de [a-straat 1] in Geldrop. Op enig moment heb ik het pand onderverhuurd aan een vriend genaamd [verdachte] . Vanaf januari of februari 2016 heb ik een contract opgemaakt voor de duur van een halfjaar voor hem. [verdachte] heeft het van mij gehuurd en niet aan iemand anders verhuurd. Enkele dagen geleden heeft de huurbaas naar de winkel gebeld. Ik was er op dat moment niet, hij was op zoek naar mij. Een collega heeft het nummer van de huurbaas genoteerd en ik heb dat telefoonnummer aan de vriend gegeven aan wie ik de winkel had onderverhuurd. Hij heeft contact opgenomen met de huurbaas. De huurbaas had gezegd dat hij langs kwam om te controleren. Hij heeft tegen mij verteld dat de huurbaas dat tegen hem had gezegd, hij zei ik heb dingen daar gedaan, dat hij van die hasjplantjes ofzo geplant had. Ik werd nog boos op hem omdat ik vroeg hoe hij zo iets kon doen. Hij bood zijn excuses aan maar had geld nodig voor zijn kinderen. Ik zei tegen hem dat hij het zo snel mogelijk moest schoonmaken en nooit meer zo iets moest doen. Hij belde mij gisteren op en vertelde dat hij bezig was met schoonmaken. Ik zei tegen hem dat ik hem niet meer geloofde en dat hij alles schoon moest maken. Hij zei tegen mij dat hij me kwam ophalen en dat ik het met eigen ogen mocht zien. Het was toen ongeveer 20:30 uur of 21:00 uur toen hij mij kwam ophalen. We zijn toen daar naar toe gegaan ik zag dat er schoon gemaakt was. Ik heb aangegeven dat er hier en daar dingen schoongemaakt moesten worden en opgeknapt.
De verklaring van [betrokkene 1] , afgelegd op 7 april 2016 (blz. 95, 96 en 97):
V = vraag verbalisant
A = antwoord verdachte
O = opmerking verbalisant
O = U bent gisteren aangehouden in een bedrijfspand waar een hennepkwekerij werd ontmanteld.
A = Een vriend van me belde mij op. Hij vroeg mij of ik een aanhangwagen kon huren en kon helpen met opruimen. Ik was samen met mijn broertje [betrokkene 4] en ik vroeg of hij me wilde helpen. Ik vroeg ook mijn andere broer [betrokkene 3] en een vriend van me [betrokkene 2] mee.
V = Hoe heet die vriend?
A = [verdachte] .
V = En toen?
A = Mij was uitgelegd dat ik daar de straat in moest rijden en dan zou hij vanzelf buiten staan en dan zou ik hem wel zien.
V = En toen?
A = Er stonden twee auto’s voor de deur die de muziek hard aan hadden staan. Ons werd verteld dat we even moesten wachten tot die auto’s weggingen.
V = Wat was jouw gedachte daar bij?
A = Ik wist al dat het fout was.
V = Hoe wist je dat?
A = Als ik gewoon rommel moest opruimen dan had dat voor iedereen zijn ogen gekund.
V = Wie waren er precies allemaal in het pand?
A = [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 2] , [verdachte] en [betrokkene 5] .
V = Wat gebeurde er toen je binnen gelaten werd?
A = [verdachte] stond daar en hij had me al gezegd dat we bij een pand moesten zijn naast een Chinees restaurant en op het raam zou een witte sticker zitten.
De verklaring van [betrokkene 2] aan verbalisanten, afgelegd op 7 april 2016 (blz. 109 en 110):
V = vraag verbalisant
A = antwoord verdachte
O = opmerking verbalisant
O = U bent gisteren aangehouden in een bedrijfspand waar een hennepkwekerij werd ontmanteld.
V = Wat kunt u hier over verklaren?
A = Een vriend van me, [betrokkene 1] , vroeg mij of ik spullen mee op wilde gaan ruimen. Ik wist toen al dat het ging om spullen van een hennepkwekerij.”
2.2.3
Het Hof heeft in zijn arrest verder het navolgende bewijsmiddel opgenomen:
“Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 27 september 2017 (zo begrijpt het hof uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 25 september 2017), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] :
U vraagt mij of het klopt wat [verdachte] heeft verklaard. Nee dat klopt niet, de heer [verdachte] heeft mij gebeld over dat er problemen waren.
U vraagt mij hoe we naar binnen zijn gegaan toen ik met [verdachte] aankwam. Dat weet ik niet meer, ik denk dat [verdachte] heeft aangebeld. Er waren mensen in de woning. Ze waren bezig zakjes naar voren te dragen. Van beneden naar boven. Ik wist niets van de hennepkwekerij.
Hij (het hof begrijpt: [verdachte] ) heeft mij verteld dat erin het pand zoiets was gedaan en dat het moest worden schoongemaakt.
Nogmaals hij heeft mij gezegd dat er wiet geteeld was en dat het op dat moment schoongemaakt werd.”
2.2.4
Het Hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt samengevat en verworpen:
“Voorts is door de verdediging betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte op 6 april 2016 wist dat de in het pand aangetroffen goederen bestemd voor het kweken van hennep, daar aanwezig waren. De verdachte heeft die goederen dan ook niet opzettelijk aanwezig gehad en de criminele intentie die is vereist voor een bewezenverklaring van artikel 11a Opiumwet, ontbreekt, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken. (...)
Ten aanzien van het verweer van de raadsvrouw, inhoudende dat artikel 11a Opiumwet slechts voorbereiding van professionele hennepkweek beoogt strafbaar te stellen, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken, geldt het volgende.
Uit de memorie van toelichting betreffende de “Wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt” volgt dat met de wetswijziging niet slechts is beoogd om activiteiten gericht op de voorbereiding of bevordering van de professionele hennepteelt (deelname aan een criminele (drugs)organisatie) strafbaar te doen zijn, maar ook om personen die niet in georganiseerd verband opereren onder het bereik van voornoemd artikel te brengen.
Bovendien is in de memorie van toelichting opgenomen:
‘Verder is in de loop der jaren bij strafvervolgingen in zaken waarin geen sprake was van een voltooid delict gebleken, dat een veroordeling ter zake van poging slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk is. De jurisprudentie over de reikwijdte van de strafbare poging in deze context heeft aan het licht gebracht dat binnen de huidige wetgeving bepaalde aspecten van de illegale hennepteelt niet kunnen worden aangepakt met het bestaande strafrechtelijke instrumentarium. Dit achten wij met het oog op de noodzaak van een effectieve bestrijding van de illegale hennepteelt niet langer verantwoord. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld om in de Opiumwet een zelfstandig delict op te nemen op grond waarvan handelingen ter voorbereiding of bevorderen van illegale hennepteelt en uitvoer van grote hoeveelheden als een strafbaar feit wordt aangemerkt.’
Het hof leidt daaruit af dat ook handelingen ter voorbereiding van illegale hennepteelt van grote hoeveelheden als strafbaar feit dienen te worden aangemerkt.
In de onderhavige zaak zijn onder meer 56 armaturen, 58 assimilatielampen, 59 transformatoren en 8 koolstoffilters aangetroffen. Het hof is van oordeel dat reeds uit het aantreffen van deze hoeveelheden goederen volgt dat de goederen waren bestemd voor grootschalige hennepkweek. Het verweer faalt.”
2.3.1
Het tenlastegelegde is toegesneden op art. 11a Opiumwet. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip “bestemd zijn tot” moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.3.2
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:- art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet:
“3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.”
- art. 11a Opiumwet:
“Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.”
2.4
Voor een bewezenverklaring van de bestemming als bedoeld in art. 11a Opiumwet is vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is (vgl. HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:328). Gelet daarop heeft het Hof de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, nu uit de bewijsvoering onder meer blijkt dat op de in de bewezenverklaring vermelde pleegdatum, 6 april 2016, in het bedrijfspand, waar de verdachte aanwezig was en de in de bewezenverklaring genoemde stoffen en voorwerpen zich bevonden, een hennepkwekerij werd opgeruimd en het pand werd schoongemaakt, terwijl het Hof geen nadere vaststellingen heeft gedaan met betrekking tot het uiteindelijke doel van het op de pleegdatum voorhanden hebben van die stoffen en voorwerpen.
2.5
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de middelen voor het overige geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bewijsklacht voorbereidingshandelingen hennepteelt, art. 11a Opiumwet. Uit het in een pand aantreffen van hoeveelheden goederen volgt niet dat deze waren bestemd voor grootschalige hennepkweek, gelet op de omstandigheid dat in het pand door de verdachte en anderen werd schoongemaakt en de spullen werden opgeruimd. De AG adviseert de Hoge Raad de uitspraak te vernietigen en de zaak naar het gerechtshof terug te wijzen
Nr. 18/00057 Zitting: 2 juli 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 11 december 2017 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 5 december 2016 bevestigd, met aanvulling van de gronden. Bij dit vonnis is de verdachte wegens “medeplegen van stoffen of voorwerpen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, [Opiumwet] strafbaar gestelde feiten” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. J.O.A.N. de Vries, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte voorwerpen voorhanden heeft gehad die “bestemd waren tot” het plegen van een van de in art. 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten en dat de verdachte dit wist.
Ten laste van de verdachte is in het door het hof bevestigde vonnis van de politierechter bewezenverklaard dat hij:
“op 6 april 2016 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo tezamen en in vereniging met anderen, in een winkelpand aan de [a-straat 1] , stoffen en voorwerpen te weten:- 73 hennepstekken/-planten- 56 armaturen- 58 assimilatielampen- 2 schakelborden- 3 tijdschakelaars- 59 transformatoren- 8 koolstoffilters- 6 slakkenhuizen- 4 ventilatoren- 1 temperatuur regelaar- 1 water-/beluchtingpomp- 3 kannen groeimiddel- 1 knipschaar- 1 sealapparaatheeft voorhanden gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Een dossier van de politie Eenheid Oost-Brabant/District Helmond/Basisteam Dommelstroom, met registratienummer PL2100-2016077122, afgesloten d.d. 4 juli 2016, aantal doorgenummerde bladzijden: 150. Dit dossier bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede (eventueel) andere bescheiden.
Dit dossier houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in:
Het relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (blz. 70 en 71): Op 6 april 2016 omstreeks 21:50 uur kregen wij de melding van een verdachte situatie op de [a-straat 1] te Geldrop. Door de meldster werd aangegeven dat er meerdere mensen het pand gelegen aan de [a-straat 1] waren binnen gelopen. Normaal gesproken zou er geen beweging zijn bij het pand. De meldster gaf aan dat zij de situatie niet vertrouwde. Ik, [verbalisant 2] , ben aangesteld als taakaccenthouder verdovende middelen. Het was mij, [verbalisant 2] , bekend dat er onlangs een MMA melding was binnengekomen omtrent bovengenoemd pand. In deze MMA melding werd gesproken dat er was gezien dat er meerdere koolstoffilters het bedrijfspand gelegen aan de [a-straat 1] te Geldrop waren binnengedragen. Het was mij [verbalisant 1] tevens bekend dat er een MMA melding was binnengekomen met betrekking tot het bovenstaande. Wij zijn vervolgens met enkele collega's ter plaatse gegaan op de [a-straat 1] te Geldrop. Ik, [verbalisant 2] , liep vervolgens naar de voorzijde van het pand voorzien van nummer […] . Ik voelde dat de deur van het bedrijfspand open was. Ik, [verbalisant 2] , betrad het bedrijfspand vervolgens op grond van artikel 9 lid 1 van de Opiumwet. Toen ik, [verbalisant 2] , het bedrijfspand binnenliep, rook ik een zeer sterke hennepgeur. Ik, [verbalisant 2] , zag vervolgens dat er een manspersoon mijn kant opliep. Ik, [verbalisant 2] , riep hierop meerdere malen "politie". Ik, [verbalisant 2] , vroeg aan de man of hij alleen was in het pand. Ik hoorde de man zeggen "nee". Ik, [verbalisant 2] , zag vervolgens dat er in het bedrijfspand meerdere vuilniszakken stonden. Ik, [verbalisant 2] , zag dat er in deze vuilniszakken jerrycans met voedingsmiddelen zaten. Ik, [verbalisant 2] , zag dat er meerdere trays ten behoeve van hennepstekken in de vuilniszakken zaten. Ik, [verbalisant 2] , riep vervolgens naar collega [verbalisant 1] om naar mij toe te komen. Toen ik, [verbalisant 2] , verder het bedrijfspand inliep kwam ik in een grote ruimte met daarin een bankstel. Ik, [verbalisant 2] , zag dat er meerdere mannen in deze ruimte waren. Ik, [verbalisant 2] , sommeerde aan alle aanwezige personen in het pand om in deze ruimte te blijven. Collega [verbalisant 3] bleef vervolgens voor de ingang van deze ruimte staan om zicht op deze personen te houden. Via de bedrijfsruimte ben ik, [verbalisant 2] , vervolgens naar de kelder gelopen. Ik, [verbalisant 2] , zag dat er op een rek meerdere transformatoren lagen. Ik zag dat er in de kelder meerdere koolstoffilters en een honderdtal plantenpotten stonden. Ik, [verbalisant 1] , hield vervolgens alle aanwezige personen in het pand aan als verdachte terzake artikel 11a van de Opiumwet. [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1985 te [geboorteplaats 1] , [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum 2] 1989 te [geboorteplaats 2] , [verdachte] , geboren op [geboortedatum 3] 1971 te [geboorteplaats 3] , [medeverdachte 3] , geboren op [geboortedatum 4] 1981 te [geboorteplaats 4] , [medeverdachte 4] , geboren op [geboortedatum 5] 1988 te [geboorteplaats 5] en [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum 6] 1976 te [geboorteplaats 6] .
Het relaas van verbalisant [verbalisant 1] (blz. 5 en 6): Op 7 april 2016 te 01:01 uur te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo aan de [a-straat 1] nam ik de navolgende goederen in beslag: 73 hennepplanten
56 armaturen58 assimilatielampen2 schakelborden3 tijdschakelaars59 transformatoren8 koolstoffilters6 slakkenhuizen4 ventilatoren1 temperatuur regelaar1 water- beluchtingpomp3 kannen groeimiddel1 knipschaar en1 sealapparaat.
De verklaring van [medeverdachte 5] aan verbalisanten, afgelegd op 7 april 2016 (blz. 122, 126): Ik heb 3 jaar in een winkel gewerkt, een eigen zaak, op de [a-straat 1] in Geldrop. Op enig moment heb ik het pand onderverhuurd aan een vriend genaamd [verdachte] . Vanaf januari of februari 2016 heb ik een contract opgemaakt voor de duur van een halfjaar voor hem. [verdachte] heeft het van mij gehuurd en niet aan iemand anders verhuurd. Enkele dagen geleden heeft de huurbaas naar de winkel gebeld. Ik was er op dat moment niet, hij was op zoek naar mij. Een collega heeft het nummer van de huurbaas genoteerd en ik heb dat telefoonnummer aan de vriend gegeven aan wie ik de winkel had onderverhuurd. Hij heeft contact opgenomen met de huurbaas. De huurbaas had gezegd dat hij langs kwam om te controleren. Hij heeft tegen mij verteld dat de huurbaas dat tegen hem had gezegd, hij zei ik heb dingen daar gedaan, dat hij van die hasjplantjes ofzo geplant had. Ik werd nog boos op hem omdat ik vroeg hoe hij zo iets kon doen. Hij bood zijn excuses aan maar had geld nodig voor zijn kinderen. Ik zei tegen hem dat hij het zo snel mogelijk moest schoonmaken en nooit meer zo iets moest doen. Hij belde mij gisteren op en vertelde dat hij bezig was met schoonmaken. Ik zei tegen hem dat ik hem niet meer geloofde en dat hij alles schoon moest maken. Hij zei tegen mij dat hij me kwam ophalen en dat ik het met eigen ogen mocht zien. Het was toen ongeveer 20:30 uur of 21:00 uur toen hij mij kwam ophalen. We zijn toen daar naar toe gegaan ik zag dat er schoon gemaakt was. Ik heb aangegeven dat er hier en daar dingen schoon gemaakt moesten worden en opgeknapt.
De verklaring van [medeverdachte 1] , afgelegd op 7 april 2016 (blz. 95. 96 en 97): V = vraag verbalisant A = antwoord verdachte O = opmerking verbalisant
O = U bent gisteren aangehouden in een bedrijfspand waar een hennepkwekerij werd ontmanteld.A = Een vriend van me belde mij op. Hij vroeg mij of ik een aanhangwagen kon huren en kon helpen met opruimen. Ik was samen met mijn broertje [medeverdachte 4] en ik vroeg of hij me wilde helpen. Ik vroeg ook mijn andere broer [medeverdachte 3] en een vriend van me [medeverdachte 2] mee.V = Hoe heet die vriend?A = [medeverdachte 1] .V = En toen?A = Mij was uitgelegd dat ik daar de straat in moest rijden en dan zou hij vanzelf buiten staan en dan zou ik hem wel zien.V = En toen?A = Er stonden twee auto’s voor de deur die de muziek hard aan hadden staan. Ons werd verteld dat we even moesten wachten tot die auto’s weggingen.V = Wat was jouw gedachte daar bij?A = Ik wist al dat het fout was.V = Hoe wist je dat?A = Als ik gewoon rommel moest opruimen dan had dat voor iedereen zijn ogen gekund.V = Wie waren er precies allemaal in het pand?A = [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 5] .V = Wat gebeurde er toen je binnen gelaten werd?A = [verdachte] stond daar en hij had me al gezegd dat we bij een pand moesten zijn naast een Chinees restaurant en op het raam zou een witte sticker zitten.
De verklaring van [medeverdachte 2] aan verbalisanten, afgelegd op 7 april 2016 (blz. 109 en 110): V = vraag verbalisant A = antwoord verdachte O = opmerking verbalisant
O = U bent gisteren aangehouden in een bedrijfspand waar een hennepkwekerij werd ontmanteld.V = Wat kunt u hier over verklaren?A = Een vriend van me, [medeverdachte 1] , vroeg mij of ik spullen mee op wilde gaan ruimen. Ik wist toen al dat het ging om spullen van een hennepkwekerij.”
6. Het hof heeft de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in het bevestigde vonnis van de politierechter aangevuld met het volgende bewijsmiddel:
“Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 27 september 2017 (zo begrijpt het hof uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 25 september 2017), voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 5]:
U vraagt mij of het klopt wat [verdachte] heeft verklaard. Nee dat klopt niet, de heer [verdachte] heeft mij gebeld over dat er problemen waren.
U vraagt mij hoe we naar binnen zijn gegaan toen ik met [verdachte] aankwam. Dat weet ik niet meer, ik denk dat [verdachte] heeft aangebeld. Er waren mensen in de woning. Ze waren bezig zakjes naar voren te dragen. Van beneden naar boven. Ik wist niets van de hennepkwekerij.
Hij (het hof begrijpt: [verdachte] ) heeft mij verteld dat erin het pand zoiets was gedaan en dat het moest worden schoongemaakt.
Nogmaals hij heeft mij gezegd dat er wiet geteeld was en dat het op dat moment schoongemaakt werd.”
7. In het door het hof bevestigde vonnis van de politierechter is geen nadere bewijsoverweging opgenomen. In hoger beroep heeft de verdediging een bewijsverweer gevoerd, dat door het hof als volgt is samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
“Voorts is door de verdediging betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte op 6 april 2016 wist dat de in het pand aangetroffen goederen bestemd voor het kweken van hennep, daar aanwezig waren. De verdachte heeft die goederen dan ook niet opzettelijk aanwezig gehad en de criminele intentie die is vereist voor een bewezenverklaring van artikel 11a Opiumwet, ontbreekt, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Bovendien heeft de raadsvrouw betoogd dat artikel 11a Opiumwet beoogt voorbereidingshandelingen voor de professionele kweek van hennep (méér dan 200 planten) strafbaar te stellen. Nu daarvan in dit geval geen sprake was dient de verdachte eveneens te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het verweer van de raadsvrouw, inhoudende dat artikel 11a Opiumwet slechts voorbereiding van professionele hennepkweek beoogt strafbaar te stellen, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken, geldt het volgende.
Uit de memorie van toelichting betreffende de “Wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt” volgt dat met de wetswijziging niet slechts is beoogd om activiteiten gericht op de voorbereiding of bevordering van de professionele hennepteelt (deelname aan een criminele (drugs)organisatie) strafbaar te doen zijn, maar ook om personen die niet in georganiseerd verband opereren onder het bereik van voornoemd artikel te brengen. Bovendien is in de memorie van toelichting opgenomen:
Verder is in de loop der jaren bij strafvervolgingen in zaken waarin geen sprake was van een voltooid delict gebleken, dat een veroordeling ter zake van poging slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk is. De jurisprudentie over de reikwijdte van de strafbare poging in deze context heeft aan het licht gebracht dat binnen de huidige wetgeving bepaalde aspecten van de illegale hennepteelt niet kunnen worden aangepakt met het bestaande strafrechtelijke instrumentarium. Dit achten wij met het oog op de noodzaak van een effectieve bestrijding van de illegale hennepteelt niet langer verantwoord.Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld om in de Opiumwet een zelfstandig delict op te nemen op grond waarvan handelingen ter voorbereiding of bevorderen van illegale hennepteelt en uitvoer van grote hoeveelheden als een strafbaar feit wordt aangemerkt.Het hof leidt daaruit af dat ook handelingen ter voorbereiding van illegale hennepteelt van grote hoeveelheden als strafbaar feit dienen te worden aangemerkt.In de onderhavige zaak zijn onder meer 56 armaturen, 58 assimilatielampen, 59 transformatoren en 8 koolstoffilters aangetroffen. Het hof is van oordeel dat reeds uit het aantreffen van deze hoeveelheden goederen volgt dat de goederen waren bestemd voor grootschalige hennepkweek. Het verweer faalt.”
8. Het toepasselijke wetsartikel waarop de uitspraak is gegrond, is (onder meer) art. 11a van de Opiumwet. Deze bepaling luidt:
“Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.”
9. De rechtsvraag, die het middel opwerpt, is of in deze zaak sprake is van goederen “bestemd tot” het plegen van een van de bedoelde feiten. De steller van het middel meent van niet, nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen immers blijkt dat de hennepkwekerij was opgedoekt en werd opgeruimd. De overweging van het hof dat reeds uit het aantreffen van de hoeveelheid goederen die in de bewezenverklaring is opgenomen volgt dat de goederen waren bestemd voor grootschalige hennepkweek, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de steller van het middel met verwijzing naar HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:328, NJ 2018/281, m.nt. Rozemond.
10. In de zaak die heeft geleid tot voormeld arrest van 13 maart 2018, was op grond van art. 11a Opiumwet bewezenverklaard dat de verdachte stoffen en voorwerpen ten behoeve van een tweetal kweekinrichtingen voorhanden had gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in art. 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. In de kelder van de woning van de verdachte, waar twee jaar eerder een hennepkwekerij was ontdekt, waren de volgende (tenlastegelegde en bewezenverklaarde) voorwerpen aangetroffen: 40 assimilatielampen, 20 transformators, 2 koolstoffilters, 285 plantenpotten, 3 ventilatoren, groeimiddel, etc. Het hof had voor het bewijs onder meer gebruik gemaakt van de (op de appelzitting afgelegde) verklaring van de verdachte dat hij die spullen niet had opgeruimd en dat hij de kelder waarin ze werden aangetroffen had dichtgemaakt. Daaruit volgde naar het oordeel van het hof verdachtes wetenschap. Voorts overwoog het hof dat voor een bewezenverklaring ter zake van art. 11a Opiumwet voldoende is dat de verdachte wist dat de aangetroffen voorwerpen bestemd waren tot het plegen van de bedoelde feiten en dat irrelevant is of de verdachte daadwerkelijk feiten wilde plegen als bedoeld in art. 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet. De Hoge Raad liet dit oordeel van het hof niet in stand. Hij overwoog dat op grond van de wetsgeschiedenis inzake art. 11a Opiumwet voor een bewezenverklaring van de bestemming in de zin van die bepaling “is vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is”.
11. Daarnaast verdient HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2959 aandacht. Ook in dat arrest stond de beoordeling van (de bewezenverklaarde) “het bestemd zijn tot” als bedoeld in art. 11a Opiumwet centraal. Bij de verdachte, die tot de conclusie was gekomen dat hij met zijn growshop moest stoppen, waren koolstoffilters en een kweektent aangetroffen. De bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte voorwerpen "bestemd tot het plegen van een of meer feiten strafbaar gesteld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, Opiumwet, voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en)", kon volgens de Hoge Raad niet zonder meer worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat door de verdediging onder meer was aangevoerd dat de koolstoffilters waren beschadigd en er gaten zaten in de kweektent en dat de desbetreffende goederen op de in de tenlastelegging genoemde datum niet (meer) bestemd waren voor beroepsmatige of bedrijfsmatige hennepteelt.
12. Mijn ambtgenoot Bleichrodt heeft in zijn aan HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:328, NJ 2018/281, m.nt. Rozemond voorafgaande conclusie eveneens gewezen op HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2959, zulks om aan dit arrest de bevestiging te ontlenen dat voor een bewezenverklaring van “het bestemd zijn tot” als bedoeld in art. 11a Opiumwet niet toereikend is dat de voorwerpen ooit bestemd waren tot het plegen van de in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet strafbaar gestelde feiten en dat de verdachte dat wist. Kort en krachtig verwoordt hij de essentie in dezen: “Bestemming ziet immers op de toekomst, niet op het verleden”. Mijns inziens is daar geen speld tussen te krijgen. Dat betekent dat voor een bewezenverklaring vereist is dat die bestemming ten tijde van het tenlastegelegde nog actueel is en dat de verdachte daarvan weet heeft.1.
13. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Door het hof is terecht overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van art. 11a Opiumwet blijkt dat strafbare voorbereidings- of bevorderingshandelingen op grond van die bepaling zelfstandig strafbaar worden gesteld. Voorts is terecht overwogen dat daarmee is beoogd om ook personen die niet in georganiseerd verband opereren onder het bereik van die bepaling te brengen. De zelfstandige strafbaarstelling van voorbereidings- of bevorderingshandelingen op grond van art. 11a Opiumwet brengt voor de bestrijding van illegale hennepteelt2.mee dat strafbare voorbereiding ook kan worden bewezen indien er geen illegale hennepkwekerij is aangetroffen. Personen die op uiteenlopende wijze illegale hennepteelt faciliteren zonder zelf te telen en personen die het voornemen hebben te gaan telen kunnen daardoor (ook) onder het bereik van de strafbepaling vallen; daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin sprake is van een volledig ingerichte kweekruimte zonder planten.3.De wetgever heeft evenwel bij de redactie van art. 11a Opiumwet aansluiting gezocht bij de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in art. 46 Sr en art. 10a van de Opiumwet.4.Daarom is de uitleg die in deze artikelen wordt gegeven aan het bestanddeel “bestemd zijn tot” ook voor art. 11a Opiumwet van belang.5.In die uitleg gaat het als opgemerkt om de toekomstgerichtheid van de bestemming.
14. Verder heeft het hof op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat in het onderhavige pand onder meer 56 armaturen, 58 assimilatielampen, 59 transformatoren en 8 koolstoffilters zijn aangetroffen. Gelet op zijn bewijsoverweging is het hof van oordeel “dat reeds uit het aantreffen van deze hoeveelheden goederen volgt dat de goederen waren bestemd voor grootschalige hennepkweek”.
15. Op grond van het vorenstaande is dat oordeel onjuist, althans niet begrijpelijk in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Daaruit blijkt dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een melding krijgen van een verdachte situatie op de genoemde locatie. Een aantal mensen waren het pand binnengelopen, terwijl daar normaal gesproken geen beweging zou zijn. Binnen bevindt zich een zestal personen, waaronder de verdachte. Verbalisant [verbalisant 2] ruikt een zeer sterke hennepgeur. Hij ziet vervolgens vuilniszakken staan met daarin jerrycans met voedingsmiddelen en meerdere trays ten behoeve van hennepstekken. In de kelder ziet hij op een rek meerdere transformatoren liggen en verder koolstoffilters en een honderdtal plantenpotten staan. De voor het bewijs gebruikte verklaringen van de medeverdachten houden in de kern in dat het pand werd schoongemaakt en er moest worden opgeruimd.
16. Evenals in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:328, NJ 2018/281, m.nt. Rozemond doet zich in de voorliggende zaak de situatie voor waarin de verdachte de voorwerpen voorhanden heeft, maar hij ze (kennelijk) niet langer bestemt voor hennepteelt; de verdachte was immers met anderen aan het schoonmaken en de spullen aan het opruimen.6.Gelet daarop, en de overige concrete omstandigheden in aanmerking nemend, voldoet de bewezenverklaring van de bestemming als bedoeld in art. 11a Opiumwet niet aan het vereiste dat de gedragingen van de verdachte strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt. Daarvoor is immers nodig dat die bestemming ten tijde van het tenlastegelegde nog actueel is en dat de verdachte daar wetenschap van draagt. Dat voorwerpen ooit bestemd waren tot het plegen van de in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet strafbaar gestelde feiten is, het zij nogmaals gezegd, voor een bewezenverklaring niet voldoende.
17. Het voorafgaande brengt mee dat het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
18. Het middel slaagt.
19. Het tweede middel en het derde middel komen eveneens op tegen de bewezenverklaring.7.Nu het eerste middel slaagt, ben ik van mening dat deze twee middelen geen bespreking behoeven. Indien de Hoge Raad anders mocht oordelen, ben ik desverlangd graag bereid ter zake aanvullend te concluderen.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2019
Deze term wordt in het verband van art. 11a Opiumwet gebruikt voor “de bedrijfs- en beroepsmatige teelt en teelt van grote hoeveelheden en voor het gehele productieproces van cannabis, inclusief diensten en handelingen die met het oog daarop en op de verhandeling van cannabis worden verricht, alsmede de illegale uitvoer van grote hoeveelheden cannabis.” Zie MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32842, nr. 3, p.1.
Brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 7 december 2012, Kamerstukken II 2012/13, 32842, nr. 13, p. 6-7. In die situatie hoeft nog geen sprake te zijn van een poging tot het telen van hennep. Vgl. HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3566.
MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32842, nr. 3, p. 7 en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 2011/12, 32 842, nr. 6, p. 6. Zie ook M. Borgers en E. van Poecke, ‘Op weg naar het einde: de strafbaarstelling van voorbereiding en vergemakkelijking van professionele hennepteelt’, in Ars Aequi 2012, p. 171-181.
In dezelfde zin de conclusie (onderdeel 13) van mijn ambtgenoot Bleichrodt vóór HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:328, NJ 2018/281, m.nt. Rozemond.
Vgl. de annotatie van Rozemond (onderdeel 3) bij HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:328, NJ 2018/281.
Het tweede middel klaagt dat het “weten” mede is gebaseerd op een getuigenverklaring die gedenatureerd zou zijn. Het derde middel richt zich tegen het bewijs van medeplegen.
Beroepschrift 25‑08‑2018
PER FAX 070 ‑ 3617484
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Edelhoogachtbare leden van de Hoge Raad,
Rekwirant in cassatie:
De heer [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1971, wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats], ter deze zake domicilie kiezende aan de Maliesingel 22 (3581 BG) te Utrecht, ten kantore van zijn advocaat mr. J.O.A.N. de Vries, die door rekwirant bepaaldelijk is gevolmachtigd onderhavig cassatieschriftuur op te stellen en in te dienen;
Heeft hierbij de eer aan uw Raad tijdig te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20/003822-16 door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 27 november 2017.
Cassatiemiddel 1:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 3 juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 11a Opiumwet geschonden, nu het Hof ten onrechte het tenlastegelegde, op de wijze vermeld in het arrest, bewezen heeft verklaard en/of de bewezenverklaring onjuist dan wel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd, nu ‘het bestemd zijn tot’ en dat rekwirant dit wist niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting:
Uit de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat er goederen in een winkelpand stonden die eerder gebruikt zouden zijn voor het kweken van hennep. Voorts heeft het gerechtshof bewijsmiddelen opgenomen waaruit blijkt dat rekwirant en de medeverdachten de goederen aan het opruimen waren.
Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat rekwirant de intentie had de voorwerpen in de toekomst te (laten) gebruiken voor professionele of grootschalige hennepteelt. Ook ontbreekt bewijs dat anderen dan rekwirant de voorwerpen hadden bestemd voor het professioneel of grootschalig kweken van hennep.
Op 13 maart 2018 heeft uw Raad een arrest gecasseerd, omdat het hof de indruk wekte dat het niet alleen strafbaar is om hennepteelt voor te bereiden en te vergemakkelijken, maar ook om voorwerpen voorhanden te hebben die eerder bij de hennepteelt zijn gebruikt (NJ 2018/281).
De relevante rechtsoverwegingen uit dat arrest:
‘2.3.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang: art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet:
- 3.
Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
- 5.
Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.’
art. 11a Opiumwet:
‘Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.’
2.3.3.
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt (Stb. 2014, 444), op grond waarvan art. 11a Opiumwet is komen te luiden als hiervoor weergegeven, houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘Voor een veroordeling ter zake van overtreding van het nieuwe artikel 11a zal het openbaar ministerie moeten bewijzen dat betrokkene wist dat of ernstige redenen had om te vermoeden dat de door hem verrichte handelingen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van lijst II middelen of van grote hoeveelheden van die middelen. Voorop gesteld wordt dat dezelfde bestanddelen in artikel 10a van de Opiumwet zijn opgenomen zonder dat dit tot vragen heeft geleid, terwijl het daarbij evenzeer kan gaan om personen die (ogenschijnlijk) onderdeel uitmaken van het reguliere bedrijfsleven. Bij de lijst II middelen zal het in de praktijk om voorbereidingshandelingen met betrekking tot de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt gaan of teelt van grote hoeveelheden hennep. Van strafbare voorbereiding is sprake indien ten aanzien van de dader wetenschap of een ernstig vermoeden kan worden bewezen bij de verrichting van handelingen die strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van de genoemde illegale hennepteelt. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht.’
2.4.
Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is voor een bewezenverklaring van de bestemming als bedoeld in art. 11a Opiumwet vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is. (…)’
Roozemond wijst in zijn noot onder dit arrest op een aantal conclusies bij andere arresten van uw Raad. Zo wijst hij op punt 16 en 20 van de conclusie van A-G Bleichrodt bij het arrest van uw Raad van 26 april 2016 (NJ 2016/282) waarin wordt aangegeven dat de bestemming gericht moet zijn op feiten die nog niet zijn voltooid. Wanneer de kwekerij is gesloten of opgedoekt, kan een gedraging niet onder artikel 11a Opiumwet vallen, omdat de bestemming van voorwerpen toekomstgericht moet zijn.
Roozemond wijst voorts op de conclusie van A-G Knigge (ECLI:NL:PHR:2016:906) bij het arrest van uw Raad van 27 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2192) waarin het gaat om een houder van een growshop die na de inwerkingtreding van artikel 11a Opiumwet besluit om zijn winkel te sluiten. In een dergelijk geval hadden de voorwerpen in zijn winkel eerder mogelijk wel een bestemming in de zin van artikel 11a Opiumwet, maar het besluit van de growshophouder om met de verkoop te stoppen, verandert die bestemming, waardoor de voorwerpen niet langer onder artikel 11a Opiumwet vallen.
Artikel 11a Opiumwet ziet alleen op voorwerpen bestemd voor professionele hennepteelt of teelt van grote hoeveelheden (art. 11 lid 3 en 5 Opiumwet). Indian de voorwerpen bestemd zijn te worden gebruikt ten behoeve van kleinschalige niet professionele hennepteelt dient vrijspraak te volgen (zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 22 december 2017 ECLI:NL:RBGEL:2017:6673 en Hof Den Haag 31 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:134: vrijspraak omdat de verkochte kweekspullen ‘door afnemers of verdere afnemers immers ook worden gebruikt ten behoeve van kleinschalige niet professionele hennepteelt’).
Met de overweging van het gerechtshof dat uit de hoeveelheden goederen reeds kan worden afgeleid dat deze ‘bestemd waren’ voor grootschalige hennepkweek heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft voorts miskent dat uit de door het Hof opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat de hennepkwekerij was opgedoekt en werd opgeruimd, zodat de goederen niet langer onder artikel 11a Opiumwet vielen. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de goederen ‘bestemd zijn tot’ en dat rekwirant dat wist. Het gerechtshof heeft zodoende blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Cassatiemiddel 2:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, althans is er sprake van verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, nu het gerechtshof het bewijs van ‘weten’ van rekwirant van de aanwezigheid van goederen van een eerdere hennepkwekerij mede heeft gebaseerd op de gedenatureerde verklaring van de getuige [betrokkene 5]. Het gerechtshof heeft immers voor het bewijs slechts een selectief gedeelte uit die getuigenverklaring gebezigd, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting:
Van denaturering van een verklaring is sprake indien het gerechtshof aan de verklaring van een getuige in weerwil van diens bedoeling een geheel andere betekenis geeft. De verklaring van getuige [betrokkene 5] luidt als volgt. De gearceerde passages zijn hierbij door het gerechtshof weggelaten:
‘Ik wist niets van de hennepkwekerij. Ik weet niet of [rekwirant] wist of er een hennepkwekerij was. Hij heeft mij verteld dat er in het pand zoiets was gedaan en dat het moest worden schoongemaakt. Hij heeft niet verteld dat het zijn kwekerij was. (…) Nogmaals hij heeft mij gezegd dat er wiet geteeld was en dat het op dat moment schoongemaakt werd.’
Het gedeelte van de verklaring van de getuige [betrokkene 5] dat als bewijsmiddel is opgenomen, onder meer inhoudende dat rekwirant hem heeft verteld dat er in het pand zoiets was gedaan, dat het moest worden schoongemaakt en dat rekwirant gezegd had dat er wiet geteeld was, heeft door weglating van de genoemde passages een andere betekenis gekregen dan zij in het verband van de gehele verklaring had. Uit de weggelaten passages blijkt namelijk dat de getuige helemaal niet weet of rekwirant wist van een hennepkwekerij en ook niet of het zijn kwekerij was, terwijl het met weglaten van deze passages lijkt alsof rekwirant dat wel aan hem heeft verteld.
Er is dan ook sprake van denaturering van de verklaring van de getuige [betrokkene 5] door het gerechtshof. Het voorgaande brengt mee dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Cassatiemiddel 3:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 3 juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, nu het Hof ten onrechte het tenlastegelegde, op de wijze vermeld in het arrest, bewezen heeft verklaard en/of de bewezenverklaring onjuist dan wel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het ‘medeplegen’ niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting:
Rekwirant is als enige van de zes aangehouden verdachten vervolgd. Het gerechtshof heeft in het arrest geoordeeld dat het openbaar ministerie in redelijkheid tot de beslissing kon komen om de zaken van de vijf medeverdachten te seponeren wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, omdat het Hof van oordeel is dat genoegzaam is gebleken dat de ten tijde van de vervolgingsbeslissing beschikbare informatie in belastende zin niet ten aanzien van alle verdachten gelijkluidend was.
Het Hof heeft rekwirant vervolgens veroordeeld wegens het medeplegen van het voorhanden hebben van de goederen. Het Hof dient hiervoor van oordeel te zijn dat tegen een of meerdere medeverdachten voldoende informatie in belastende zin voorhanden is om tot een bewezenverklaring van medeplegen te kunnen komen, hetgeen het Hof echter niet van oordeel was. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Redenen waarom:
Rekwirant uw Hoge Raad verzoekt met toepassing van artikel 440 Wetboek van Strafvordering het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 27 november 2017 geheel of gedeeltelijk, hetzij op aangevoerde, hetzij op andere gronden te vernietigen.
Indien en voor zover uw Raad de bestreden uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 27 november 2017 vernietigt verzoekt rekwirant uw Hoge Raad de zaak — teneinde met inachtneming van uw uitspraak opnieuw, dan wel verder te worden berecht en afgedaan — terug te wijzen naar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, dan wel de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.
Utrecht, 25 augustus 2018
J.O.A.N. de Vries