Zie rov. 3 van het bestreden arrest van het hof 's-Gravenhage van 22 juni 2010 in verbinding met rov. 1.1 - 1.2 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2007.
HR, 01-06-2012, nr. 10/05322
ECLI:NL:HR:2012:BV3678
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2012
- Zaaknummer
10/05322
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BV3678
- Roepnaam
IF P&C en SIF/Eimskipafelag Islands
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV3678, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑06‑2012
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBROT:2008:BD9896
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV3678
ECLI:NL:HR:2012:BV3678, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV3678
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2008:BD9896, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑09‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2012/516 met annotatie van H.J. Hofstra
Conclusie 01‑06‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
10/05322
Mr. P. Vlas
Zitting, 10 februari 2012
Conclusie inzake:
- 1)
IF Skadeförsäkring AB, tevens handelende onder de naam IF P&C Insurance Ltd.,
gevestigd te Stockholm, Zweden.
- 2)
SIF Ltd.,
gevestigd te Hafnarjördur, IJsland.
(hierna: IF resp. SIF)
tegen
Eimskipafelag Islands EHF,
gevestigd te Reykjavik, IJsland.
(hierna: Eimskip)
Deze zaak betreft de vraag of (het internationale wegtransport als onderdeel van) een gecombineerde of multimodale vervoerovereenkomst onder het materiële toepassingsgebied valt van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84 (hierna: CMR).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de relevante feiten als volgt.1. Op 12 november 2003 heeft SIF opdracht verstrekt aan Eimskip tot het vervoer van een container gezouten vis van Reykjavik over zee naar Rotterdam met het zeeschip 'Goðafoss' en vandaar naar een eindbestemming te Napels. Op het vervoer zijn de door Eimskip gehanteerde 'Terms and conditions for transport' van toepassing.
1.2
Eimskip heeft voor dit vervoer een Non-Negotiable Sea Waybill for Combined Transport or Port to Port Shipment afgegeven. Dit CT-document noemt SIF als shipper, de afnemer te Napels als consignee, Reykjavik als Port of Loading, Rotterdam als Port of Discharge en Napels als Place of Delivery. De transportmodaliteit voor het traject van Rotterdam naar Napels is niet vermeld, maar feitelijk vond dit transport plaats over de weg door een chauffeur van de door Eimskip ingeschakelde Napolitaanse vervoerder Del Vecchio S.r.L. Deze chauffeur zou onderweg slachtoffer zijn geworden van een gewapende overval. In elk geval is de zending niet bij de geadresseerde afgeleverd en is zij ook niet teruggevonden.
1.3
SIF stelt hierdoor schade te hebben geleden ten belope van het aan de geadresseerde gefactureerde bedrag van € 134.628,-. Haar goederentransportverzekeraar IF heeft haar schadeloosgesteld. Samen vorderen zij dat de schade wordt vergoed door Eimskip, die zij op grond van art. 17 lid 1 CMR aansprakelijk houden. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter baseren zij op art. 31 lid 1 sub b CMR, stellende dat Rotterdam de in deze bepaling bedoelde 'plaats van inontvangstneming der goederen' is.
1.4
Eimskip stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid toekomt. Zij beroept zich daarvoor op de forumkeuzeclausule uit de toepasselijke 'Terms and conditions for transport'. De tekst ervan luidt als volgt:
'26.
Jurisdiction and Law:
Except as provided in Clause 24 (USA Clause paramount) the contract evidenced by this Bill of Lading shall be governed by the law of Iceland and any dispute arising hereunder shall be determined by the Icelandic Courts according to Icelandic law to the exclusion of the jurisdiction of the courts of any other country'.
1.5
Bij vonnis van 11 april 2007 (LJN BA6218; S&S 2009, 55) heeft de rechtbank Rotterdam zich krachtens art. 630 Rv jo. art. 31 lid 1 sub b CMR bevoegd verklaard tot kennisneming van het geschil, overwegende dat de CMR van toepassing is op het wegvervoer van Rotterdam naar Napels en onder 'plaats van inontvangstneming der goederen' moet worden verstaan de plaats waar Eimskip dan wel de door haar ingeschakelde hulppersoon de container ten vervoer over de weg in ontvangst heeft genomen (rov. 4.4 en 4.6).
1.6
Bij arrest van 22 juni 2010 (LJN BN6051; S&S 2010, 106) heeft het hof 's-Gravenhage het vonnis van de rechtbank vernietigd en alsnog bepaald dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid heeft om van het geschil kennis te nemen. Daartoe heeft het hof, voor zover van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat Eimskip en SIF op geldige wijze hebben gekozen voor geschillenbeslechting door de rechter van hun thuisland, IJsland (art. 17 EVEX-Verdrag). Vanwege deze exclusieve forumkeuze komt aan de Nederlandse rechter slechts bevoegdheid toe, indien de CMR toepasselijk is en art. 31 lid 1 sub b CMR de Nederlandse rechter bevoegdheid toekent. De toepasselijkheid van de CMR is in de vervoerovereenkomst niet voorzien (behalve mogelijk ten aanzien van het aansprakelijkheidsregime bij gelokaliseerde schade) en volgt evenmin uit de rechtskeuze voor het recht van IJsland, welk land geen partij is bij de CMR. Nagegaan moet worden of uit de CMR zelf volgt dat het rechtstreeks van toepassing is op internationaal wegtransport als onderdeel van de onderhavige overeenkomst inzake multimodaal vervoer (rov. 7). Daarover overweegt het hof:
'8.
Die overeenkomst is er een van gecombineerd vervoer, met een zeevervoerdeel en een, wat de transportmodaliteiten betreft, optioneel deel. Of een dergelijke overeenkomst valt binnen het toepassingsgebied van de CMR moet in de eerste plaats worden beoordeeld aan de hand van art. 1 van het verdrag. Volgens lid 1 van dat artikel is het verdrag van toepassing "op iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen (in het Engels: "contract for the carriage of goods by road in vehicles for reward" en in het Frans: "contrat de transport de marchandises par route à titre onéreux au moyen de véhicules". toev. hof), wanneer de plaats van inontvangstneming der goederen en de plaats bestemd voor de aflevering, zoals deze zijn aangegeven in de overeenkomst, gelegen zijn in twee verschillende landen, waarvan ten minste één een bij het verdrag partij zijnd land is, ongeacht de woonplaats en de nationaliteit van partijen". Hoewel deze bewoordingen - en ook die van lid 4 - de multimodale vervoerovereenkomst niet expliciet uitsluiten van het toepassingsbereik kan, omgekeerd, evenmin worden gezegd dat zij een dergelijke overeenkomst zonder meer insluiten; bij multimodaal vervoer gaat het immers om een meerdere transportmodaliteiten omvattende vervoerovereenkomst waarbij de keuze voor het wegtransport vaak nog is opengelaten. Daarbij komt nog dat art. 2 CMR het stapelvervoer - een vorm van multimodaal transport - uitdrukkelijk als uitbreiding van het in art. 1, lid 1, omschreven toepassingsbereik presenteert ("blijft dit Verdrag niettemin van toepassing", in het Engels: "this Convention shall nevertheless apply" en in het Frans: "la présente Convention s'applique, néanmoins,"). Ook het ondertekeningsprotocol, waarin de ondertekenende partijen verklaren te zullen onderhandelen over een verdrag inzake multimodaal vervoer, pleit tegen autonome toepasselijkheid van het CMR-verdrag, want weliswaar getuigt deze intentieverklaring van een ook eertijds bestaande overtuiging van de wenselijkheid van een verdragsrechtelijke regeling, zij houdt tegelijk in dat het CMR-verdrag kennelijk niet als evenwichtige regeling voor deze materie werd gezien.
9.
Deze en andere argumenten hebben de hoogste Duitse rechter doen besluiten tot afwijzing van een autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale vervoercontracten (BGH 17 juli 2008, TransportR 2008, 365). De motivering die daarbij is gebezigd is in lijn met de uitlegvoorschriften van het (overigens jongere) Weens Verdragenverdrag en verdraagt zich meer in het bijzonder ook met onderwerp en doel van de CMR, aannemende dat die de uniformering van het unimodale internationale wegvervoer inclusief het stapelvervoer betreffen.
In Nederland is er niet een heersende leer die zich voorstander toont van autonome toepasselijkheid van de CMR op internationaal wegtransport als onderdeel van multimodaal vervoer en hetzelfde geldt voor de andere verdragstaten. Weliswaar is er in Engeland de beslissing Quantum Corp./Plane Trucking van 27 maart 2002, Court of Appeal [2002] 2 Lloyd's Rep. 25, maar die verwijst naar uitspraken waaruit de autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer niet eenduidig volgt. Klemmende redenen voor afwijzing van de uitleg van het BGH ontbreken derhalve. In het belang van het internationale handelsverkeer verdient een uniforme verdragsuitleg uiteraard ook de voorkeur.
10.
Bovendien kleven er praktische bezwaren aan een autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale contracten, juist ook vanwege de bevoegdheidsregeling in dat verdrag. Bij die bevoegdheidsregeling is onder meer aangeknoopt bij de plaats van inontvangstneming respectievelijk die bestemd voor aflevering van de goederen, terwijl die plaatsen bij multimodaal vervoer niet steeds het begin- en eindpunt van het wegtraject vormen. Vooral bij schades die zich uitstrekken over meerdere trajecten of niet lokaliseerbaar blijken te zijn, kunnen daardoor ongewenste bevoegdheidsperikelen ontstaan, hetgeen de rechtszekerheid niet ten goede komt. Dit pleit ervoor om bij multimodale contracten de mogelijkheid tot een exclusieve forumkeuze open te laten. Dat doen ook de Rotterdam Rules die in art. 26 uitgaan van een zogenaamd "limited network system", waarmee de regeling uit de tussen Eimskip en SIF geldende "terms and conditions" overeenkomsten vertoont'.
Op grond van deze overwegingen is het hof tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende grond is om Eimskip het beroep op de forumkeuze voor de gerechten te IJsland te ontzeggen, waaruit volgt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is.
1.7
Tegen voormeld arrest hebben IF en SIF (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Eimskip is, hoewel deugdelijk opgeroepen, in cassatie niet is verschenen; tegen haar is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen waarmee wordt opgekomen tegen de afwijzing door het hof van autonome toepasselijkheid van de CMR op (internationaal wegtransport als onderdeel van) een gecombineerde of multimodale vervoerovereenkomst. In de verdragsstaten van de CMR is omstreden of de CMR autonoom toepasselijk is op multimodale vervoerovereenkomsten, met uitzondering van Duitsland waarin multimodaal vervoer buiten het bereik van de CMR wordt geplaatst.2. In de Nederlandse literatuur lopen de standpunten uiteen en is geen sprake van een heersende leer.3.
Bij de bespreking van het cassatiemiddel moet als uitgangspunt worden genomen dat de vervoerovereenkomst in de onderhavige zaak niet voorziet in de toepasselijkheid van de CMR en zulks ook niet volgt uit de rechtskeuze voor het recht van IJsland, welk land geen partij is bij de CMR. Voorts betreft de overeenkomst tussen partijen gecombineerd vervoer, met een zeevervoerdeel en een, wat de transportmodaliteit betreft, optioneel deel (multimodaal vervoer)4.; feitelijk heeft dit transport over de weg plaatsgevonden.
2.2
Onderdeel 1 geeft een inleiding en bevat geen klacht. Onderdeel 2 keert zich in vijf afzonderlijke onderdelen (2.1 t/m 2.5) tegen rov. 8 van het bestreden arrest.
2.3
Onderdeel 2.1 betoogt dat het hof ten onrechte overweegt dat de bewoordingen van art. 1 lid 1 (en lid 4) CMR de multimodale vervoerovereenkomst niet zonder meer insluiten. Uit deze bewoordingen blijkt dat de CMR van toepassing is op 'iedere overeenkomst' voor het internationaal goederenvervoer over de weg, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen unimodale en multimodale overeenkomsten. Het gegeven dat art. 1 lid 4 CMR het multimodaal vervoer niet uitsluit van het toepassingsgebied, wordt door het hof ten onrechte niet gezien als een aanwijzing voor toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer. De ruime bewoordingen van art. 1 lid 1 in samenhang met art. 1 lid 4 laten volgens het onderdeel geen andere uitleg toe dan dat de CMR van toepassing is op iedere overeenkomst van goederenvervoer dat (al dan niet optioneel) over de weg plaatsvindt, althans op het internationale wegvervoerdeel van een dergelijke overeenkomst.
2.4
Voor zover het onderdeel zou betogen dat het hof zich uitsluitend heeft gebaseerd op een tekstuele uitleg van art. 1 CMR, berust de klacht op een verkeerde lezing van het bestreden oordeel. Bij de beantwoording van de vraag of de overeenkomst tussen partijen binnen het toepassingsgebied van de CMR valt, heeft het hof - conform de uitlegvoorschriften in art. 31 van het Weens Verdrag inzake het verdragenrecht (23 mei 1969, Trb. 1977, 169) - in de eerste plaats rekening gehouden met de bewoordingen van art. 1 CMR. Het hof heeft zich echter niet daartoe beperkt, maar eveneens acht geslagen op de uitbreiding van het toepassingsgebied van de CMR tot stapelvervoer (art. 2 CMR) alsmede op de verklaring van de ondertekenende verdragspartijen in het ondertekeningsprotocol om te zullen onderhandelen over een verdrag inzake multimodaal vervoer (rov. 8). Voorts heeft het hof een uniforme uitleg van de CMR in ogenschouw genomen door aansluiting te zoeken bij rechtspraak van het Bundesgerichtshof (rov. 9), en ten slotte heeft het hof gewezen op de praktische bezwaren tegen autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer (rov. 10).
2.5
In art. 1 CMR wordt het materiële toepassingsgebied van de verdragsregeling afgebakend. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
'1.
Dit verdrag is van toepassing op iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen, wanneer de plaats van inontvangstneming der goederen en de plaats bestemd voor de aflevering, zoals deze zijn aangegeven in de overeenkomst, gelegen zijn in twee verschillende landen, waarvan tenminste één een bij het Verdrag partij zijnd land is, ongeacht de woonplaats en de nationaliteit van partijen.
(...)
- -
4. Dit Verdrag is niet van toepassing:
- a.
op vervoer, bewerkstelligd overeenkomstig internationale postovereenkomsten,
- b.
op vervoer van lijken,
- c.
op verhuizingen'.
2.6
Terecht overweegt het hof in rov. 8 dat de bewoordingen van art. 1 CMR de multimodale vervoerovereenkomst niet expliciet uitsluiten van het toepassingsgebied, maar evenmin gezegd kan worden dat deze bewoordingen een dergelijke overeenkomst zonder meer insluiten. Een tekstuele uitleg van art. 1 CMR biedt dus geen duidelijkheid omtrent de vraag of multimodaal vervoer onder het bereik van de CMR valt. In zoverre faalt de klacht met betrekking tot de tekstuele uitleg van art. 1 CMR. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof miskent dat het ontbreken van het multimodaal vervoer in de van het toepassingsgebied van de CMR uitgesloten onderwerpen (art. 1 lid 4), een aanwijzing vormt voor de toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer, gaat het eraan voorbij dat deze omstandigheid op zichzelf nog geen argument kan zijn voor de toepasselijkheid van de CMR op de overeenkomst tussen partijen. Het hof heeft aan het ontbreken van de multimodale vervoerovereenkomst in de uitgesloten onderwerpen in art. 1 lid 4 CMR geen doorslaggevende betekenis toegekend, maar heeft deze omstandigheid meegewogen tezamen met de overige omstandigheden die in zijn visie pleiten tegen autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer. Onderdeel 2.1 faalt derhalve.
2.7
Onderdeel 2.2 betoogt dat het hof ten onrechte aan zijn oordeel mede ten grondslag legt dat art. 2 CMR het stapelvervoer, een vorm van multimodaal transport5., uitdrukkelijk als uitbreiding van het in art. 1 lid 1 CMR omschreven toepassingsgebied presenteert. Daarmee miskent het hof dat art. 2 CMR weliswaar niet ziet op het multimodaal vervoer als zodanig maar wel op een variant van multimodaal vervoer en aldus een aanvulling vormt op de reikwijdte van art. 1 CMR. Uit art. 1 jo. art. 2 CMR moet dan ook worden afgeleid dat de reikwijdte van het verdrag niet is beperkt tot unimodaal wegvervoer, maar zich tevens kan uitstrekken tot andere transportmodaliteiten. De toepassing van de CMR op het weggedeelte van multimodaal vervoer, vormt niet een uitbreiding van de reikwijdte van het verdrag tot andere transportmodaliteiten maar is niet meer dan een toepassing van het verdrag op 'iedere overeenkomst' van wegvervoer, aldus het onderdeel.
2.8
Volgens art. 1 lid 1 CMR is het verdrag van toepassing op 'iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen'.6.Art. 1 lid 4 CMR bevat een beperking van het materiële toepassingsgebied door een aantal onderwerpen uitdrukkelijk buiten het bereik van het verdrag te plaatsen. Art. 2 CMR bevat daarentegen juist een uitbreiding van het toepassingsgebied door het stapelvervoer, dat op zichzelf genomen buiten het bereik van het verdrag valt aangezien het niet uitsluitend goederentransport over de weg betreft, niettemin onder het toepassingsgebied van het verdrag te brengen. Art. 2 lid 1 CMR luidt, voor zover van belang, als volgt:
'1.
Wanneer het voertuig, waarin de goederen zich bevinden, over een gedeelte van het traject wordt vervoerd over zee, per spoor, over de binnenwateren of door de lucht, zonder dat de goederen - behoudens ter toepassing van de bepalingen van artikel 14 - uit dat voertuig worden gehaald, blijft dit Verdrag niettemin van toepassing op het gehele vervoer. (...)'.
Uit deze bepaling kan ik niet anders opmaken dan dat art. 2 CMR het materiële toepassingsgebied van het verdrag uitbreidt tot stapelvervoer. Bij het ontbreken van art. 2 CMR zou deze transportvorm buiten het bereik van het verdrag vallen, omdat stapelvervoer niet voldoet aan de definitie van vervoer in art. 1 lid 1 CMR. Op zichzelf voert het onderdeel terecht aan dat uit art. 1 jo. art. 2 CMR kan worden afgeleid dat de reikwijdte van het verdrag niet is beperkt tot unimodaal wegvervoer maar zich eveneens kan uitstrekken tot andere transportmodaliteiten, maar het middel verliest uit het oog dat art. 2 CMR noch een andere verdragsbepaling het materiële toepassingsgebied van de CMR uitbreidt tot (het weggedeelte van) multimodaal vervoer anders dan stapelvervoer. Waar onderdeel 2.2 uitgaat van een andere strekking van art. 2 CMR, kan het niet tot cassatie leiden.
2.9
Volgens onderdeel 2.3 overweegt het hof ten onrechte dat het ondertekeningsprotocol, waarin de ondertekenende partijen verklaren te zullen onderhandelen over een verdrag inzake multimodaal vervoer, tegen autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer pleit. Het hof miskent dat de genoemde verklaring onvoldoende grond biedt voor de opvatting dat de CMR niet van toepassing is op het weggedeelte van multimodaal vervoer. Uit de ontstaansgeschiedenis van het verdrag blijkt dat de opstellers het voornemen hadden om te komen tot een verdrag dat iedere overeenkomst, ongeacht de gekozen vervoermodaliteiten, in een uniform regime zou regelen. Aan de persoonlijke wens van de betrokkenen van destijds tot onderhandelen over een verdere uniformering van het algehele multimodale vervoer kan geen doorslaggevend argument worden ontleend voor een beperkte uitleg van het toepassingsgebied van de CMR. In ieder geval is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, zo betoogt het onderdeel, omdat niet valt in te zien hoe uit de enkele wenselijkheid van een uniforme regeling voor het algehele multimodale vervoer zonder meer valt af te leiden dat de CMR geen rol speelt voor (het weggedeelte van) multimodaal vervoer.
2.10
De klacht mist feitelijke grondslag voor zover zij ervan uitgaat dat het hof aan de intentieverklaring in het ondertekeningsprotocol om te zullen onderhandelen over een verdrag nopens de overeenkomst tot gecombineerd vervoer (multimodaal vervoer), doorslaggevende betekenis heeft toegekend bij de uitleg van het materiële toepassingsgebied van de CMR. Zoals reeds opgemerkt, heeft het hof verschillende argumenten gebruikt om te komen tot het oordeel dat de CMR autonoom niet van toepassing is op multimodaal vervoer, terwijl de intentieverklaring in het ondertekeningsprotocol slechts één van deze argumenten betreft. Voor het overige geldt het volgende. Het ondertekeningsprotocol vermeldt dat de ondertekenende partijen, op het tijdstip van ondertekening van het verdrag, de volgende verklaring zijn overeengekomen:
'1.
Dit Verdrag is niet van toepassing op vervoer tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Republiek Ierland.
2.
Ad artikel 1, vierde lid:
De ondergetekenden verbinden zich te onderhandelen over verdragen nopens de overeenkomst tot verhuizing en de overeenkomst tot gecombineerd vervoer.'
Conform de uitlegvoorschriften in art. 31 van het Weens Verdrag inzake het verdragenrecht, mag bij de uitleg van het materiële toepassingsgebied van de CMR rekening worden gehouden met deze verklaring in het ondertekeningsprotocol. Bij een redelijke uitleg van het bepaalde onder 2 van het protocol, waarin het gecombineerd vervoer in één adem wordt genoemd met de in art. 1 lid 4 sub c CMR van het toepassingsgebied uitgezonderde overeenkomst tot verhuizing, kan aan deze verklaring inderdaad de door het hof in rov. 8 genoemde betekenis worden toegekend, te weten dat de ondertekenende partijen de CMR kennelijk niet als een evenwichtige verdragsregeling hebben gezien voor gecombineerd vervoer. Tegen deze achtergrond is onderdeel 2.3 tevergeefs voorgesteld.
2.11
Onderdeel 2.4 betoogt dat, voor zover het oordeel van het hof in rov. 8 ziet op de afwijzing van een autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale vervoerovereenkomsten als zodanig, zulks onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken waaruit blijkt dat de rechtsstrijd tussen partijen in de eerste plaats gaat over de vraag of uit de CMR volgt dat het verdrag rechtstreeks van toepassing is op het wegtransportgedeelte van de multimodale vervoerovereenkomst tussen partijen. Het afwijzende oordeel van het hof over de autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer als zodanig, behelst geen (sluitend) antwoord op de uit het partijdebat rijzende vraag naar de toepasselijkheid van de CMR op het wegvervoergedeelte van dergelijke overeenkomsten, zodat rov. 8 volgens het onderdeel onvoldoende is gemotiveerd.
2.12
Bij de behandeling van de klacht stel ik voorop dat het hof ambtshalve heeft te beoordelen of de vervoerovereenkomst tussen partijen onder het materiële toepassingsgebied van de CMR kan worden gebracht. Bij gebreke van een keuze van partijen voor (het recht van een land dat) de toepasselijkheid van de CMR (met zich brengt), is het hof nagegaan of uit het verdrag zelf volgt dat het rechtstreeks van toepassing is 'op internationaal wegtransport als onderdeel van de onderhavige overeenkomst' (rov. 7, slot). Reeds hieruit volgt dat het hof, anders dan het onderdeel aanvoert, het op dit punt gevoerde partijdebat niet heeft miskend. De overeenkomst tussen partijen betreft 'er een van gecombineerd vervoer, met een zeevervoerdeel en een, wat de transportmodaliteit betreft, optioneel deel'. Het hof is nagegaan of 'een dergelijke overeenkomst' inzake multimodaal vervoer binnen het materiële toepassingsgebied van de CMR valt (rov. 8, eerste en tweede volzin). In rov. 8 t/m 10 spreekt het hof steeds van multimodale vervoerovereenkomsten.7. In rov. 10 komt het hof tot de conclusie dat de mogelijkheid tot een exclusieve forumkeuze 'bij multimodale contracten' open moet worden gelaten. Uit het voorgaande leid ik af dat het hof van oordeel is dat de CMR op geen van de transportmodaliteiten in het kader van multimodaal vervoer toegepast kan worden, dus ook niet op het (internationale) wegtransportgedeelte.
2.13
Onderdeel 2.5 betoogt dat het arrest onjuist dan wel ontoereikend is gemotiveerd voor zover het hof heeft geoordeeld dat in het bijzonder een multimodale vervoerovereenkomst met een wat de transportmodaliteit betreft optioneel deel, van de toepasselijkheid van de CMR is uitgezonderd, aangezien het hof daarmee miskent dat optioneel wegvervoer zonder meer onder de CMR valt.
2.14
Zoals reeds opgemerkt, komt het oordeel van het hof hierop neer dat de multimodale vervoerovereenkomst in al haar onderdelen, ook wat betreft het optioneel wegvervoer, is uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van de CMR. De door het hof in dat verband aangevoerde argumenten kunnen dit oordeel dragen, waarbij ik, naast het argument dat art. 2 CMR het stapelvervoer als een uitbreiding van het toepassingsgebied van het verdrag presenteert en van een dergelijke uitbreiding ten aanzien van het weggedeelte van multimodaal vervoer geen sprake is, in het bijzonder van belang acht de door het hof in rov. 10 aangevoerde praktische bezwaren tegen autonome toepasselijkheid van de CMR op (het wegtransportgedeelte van) de onderhavige vervoerovereenkomst. Terecht wijst het hof in rov. 10 erop dat, gelet op de bevoegdheidsregeling in art. 31 CMR, bij schades die zich uitstrekken over meerdere trajecten of niet lokaliseerbaar blijken te zijn, ongewenste bevoegdheidsperikelen kunnen ontstaan omdat art. 31 CMR onder meer aanknoopt bij de plaats van inontvangstneming resp. de plaats bestemd voor de aflevering van de goederen, terwijl die plaatsen bij multimodaal vervoer niet steeds het begin- en eindpunt van het wegtraject vormen. Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat de klacht faalt.
2.15
Onderdeel 3 keert zich in drie afzonderlijke onderdelen (3.1 t/m 3.3) tegen rov. 9 van het bestreden arrest.
2.16
Volgens onderdeel 3.1 overweegt het hof ten onrechte dat de motivering die het Bundesgerichtshof in zijn uitspraak van 17 juli 2008 heeft gebezigd in lijn is met de uitlegvoorschriften van het Weens Verdrag inzake het verdragenrecht en zich eveneens verdraagt met het onderwerp en het doel van de CMR. De door het Bundesgerichtshof gebezigde motivering berust slechts op de in rov. 8 genoemde, en in onderdeel 2.3 als ontoereikend aangemerkte, verklaring in het ondertekeningsprotocol om te gaan onderhandelen over een verdrag inzake multimodaal vervoer. Het hof miskent dat uit die verklaring op zichzelf niet kan worden afgeleid dat het voorwerp en het doel van de CMR zich beperken tot het uniformeren van het unimodale wegvervoer inclusief het stapelvervoer, aldus de klacht.
2.17
De klacht faalt reeds omdat het hof zijn oordeel het multimodale vervoer buiten het materiële toepassingsgebied van de CMR te plaatsen, niet uitsluitend heeft gebaseerd op de genoemde beslissing van het Duitse Bundesgerichtshof.8. Met het oog op een uniforme verdragsuitleg in de verdragstaten heeft het hof aansluiting gezocht bij de in Duitsland heersende opvatting over het toepassingsgebied van de CMR, zoals blijkend uit voormelde beslissing van het Bundesgerichtshof.9. De klacht faalt eveneens omdat de intentieverklaring in het ondertekeningsprotocol bij de CMR niet doorslaggevend is geweest voor het bestreden oordeel van het hof, terwijl deze intentieverklaring een omstandigheid is waarmee het hof rekening mocht houden bij de vraag naar het materiële toepassingsgebied van de CMR (zie hierboven onder 2.10).
2.18
Onderdeel 3.2 mist feitelijke grondslag voor zover daarin wordt betoogd dat het hof het voornemen van de ondertekenende partijen, zoals blijkt uit het ondertekeningsprotocol, om te komen tot een verdrag inzake multimodaal vervoer, bepalend heeft geacht voor zijn opvatting over het onderwerp en doel van de CMR. Zoals ik reeds heb opgemerkt (zie onder 2.4) berust het oordeel van het hof op meerdere, in onderlinge samenhang te beschouwen argumenten waarvan de intentieverklaring van de ondertekenende partijen er slechts één is. Voor zover het onderdeel nog aanvoert dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat in het belang van het internationale handelsverkeer een uniforme verdragsuitleg de voorkeur verdient, lijkt de klacht eraan voorbij te gaan dat het hof met deze overweging slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat in het belang van het internationale handelsverkeer een uitleg van art. 1 CMR de voorkeur verdient die zoveel mogelijk in overeenstemming is met de (heersende) opvattingen in de overige verdragstaten van de CMR (zie hierboven onder 2.17).
2.19
Onderdeel 3.3 voert aan dat het hof ten onrechte overweegt dat in Nederland geen heersende leer bestaat die zich voorstander toont van autonome toepasselijkheid van de CMR op internationaal wegtransport als onderdeel van multimodaal vervoer en dat hetzelfde geldt voor andere verdragstaten. Het hof ziet eraan voorbij dat in Engeland als heersende leer lijkt te gelden dat de CMR autonoom van toepassing kan zijn op het internationaal wegvervoerdeel van multimodaal transport, terwijl in de Nederlandse doctrine eveneens de autonome toepasselijkheid van de CMR op (het wegvervoerdeel van) de multimodale vervoerovereenkomst zo niet heersend is dan toch in elk geval door gezaghebbende auteurs wordt bepleit. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het hof desondanks de voorkeur geeft aan de beslissing van het Bundesgerichtshof, aldus de klacht.
2.20
De constatering van het hof dat in Nederland een heersende leer ontbreekt die zich voorstander toont van een autonome toepasselijkheid van het CMR op multimodaal vervoer, is niet onjuist.10. Met het oog op een uniforme verdragsuitleg in de verdragstaten, heeft het hof aansluiting gezocht bij de heersende leer in andere verdragsstaten en met name bij de opvatting van het Duitse Bundesgerichtshof, dat heeft geoordeeld dat multimodale vervoerovereenkomsten niet onder het bereik van de CMR vallen.11. Daarentegen heeft de Court of Appeal in Engeland juist het tegenovergestelde beslist12., doch deze beslissing berust - zoals het hof ook in rov. 9 heeft overwogen - voor een deel op een onjuiste lezing van eerdere uitspraken van het Bundesgerichtshof.13. Bovendien heeft de uitspraak van de Court of Appeal in de literatuur de nodige kritiek gekregen.14. Het lijkt erop dat de House of Lords in 2007 in een andere zaak de toepassing van de CMR op een overeenkomst van multimodaal vervoer terloops heeft bevestigd, maar overigens zonder daaraan al te veel woorden te wijden.15. Bij deze stand van zaken zie ik dan ook niet in dat het hof niet de voorkeur zou hebben mogen geven aan de uitvoerig gemotiveerde beslissing van het Bundesgerichtshof. Daarmee heeft het hof op juiste wijze de maatstaf van art. 31 lid 3, onder b van het Weens Verdrag inzake het verdragenrecht toegepast.16. Het onderdeel faalt derhalve.
2.21
De tegen rov. 10 gerichte motiveringsklachten van onderdeel 4.1 kunnen evenmin tot cassatie leiden, reeds omdat het hof in deze rechtsoverweging, naast de in rov. 8 en 9 genoemde bezwaren, slechts wijst op de praktische bezwaren tegen een autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer. De door het hof gesignaleerde praktische bezwaren zijn bovendien reëel en pleiten inderdaad tegen de autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer (vgl. hierboven onder 2.14).17. Hieraan doet niet af dat de door het hof gesignaleerde bezwaren van algemene aard zijn en zich niet voordoen in het onderhavige geval.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2012
Zie voor een overzicht van de stand van zaken in verschillende verdragsstaten bij de CMR: Tobias Eckardt e.a., Multimodal Transport Including Cross-border Road Haulage - Will the CMR apply?, European Journal of Commercial Contract Law 2010, p. 153-162.
Zie K.F. Haak, De scope van de CMR: expansief of restrictief?, NTHR 2010, p. 46-59, met vermelding van de verschillende standpunten.
Zie over multimodaal vervoer: A. van Beelen, Multimodaal vervoer. Het kameleonsysteem van Boek 8 BW, diss. Leiden 1996 en in het bijzonder M. Hoeks, Multimodal Transport Law. The Law Applicable to the Multimodal Contract for the Carriage of Goods, diss. EUR 2009.
Zie daarover K.F. Haak, Ro-ro transport under CMR, Art. 2: The Dutch solution, Lloyd's Maritime and Commercial Law Quarterly 2005, p. 308-315; H.M.B. Brouwer en M.L. Hendrikse, 'Stapelvervoer (art. 2 CMR)', in: M.L. Hendrikse en Ph.H.J.G. van Huizen, CMR: Internationaal vervoer van goederen over de weg. Een praktische en rechtsvergelijkende benadering, 2005, p. 41-55.
In de authentieke Engelse tekst van de CMR: 'contract for the carriage of goods by road in verhicles for reward' en in de eveneens authentieke Franse tekst: 'contrat de transport de marchandises par route à titre onéreux au moyen de véhicules'.
Slechts één keer gebruikt het hof een andere formulering, zie de tweede alinea van rov. 9: 'In Nederland is er niet een heersende leer die zich voorstander toont van autonome toepasselijkheid van de CMR op internationaal wegtransport als onderdeel van multimodaal vervoer en hetzelfde geldt voor de andere verdragstaten' (mijn curs., A-G).
BGH 17 juli 2008, I ZR 181/05, TransportR 2008, p. 365-368.
Voor het belang van een uniforme uitleg van de CMR, zie H.M.B. Brouwer, M.L. Hendrikse en N.J. Margetson, Uniforme uitleg van internationale regelingen aangaande het wegvervoer en in het bijzonder de CMR, in: M.L. Hendrikse en Ph.H.J.G. van Huizen, a.w., p. 21-32. Vgl. recentelijk HR 9 december 2011, LJN: BT2708, RvdW 2011/1544, waarin over de uitleg van art. 3 van het Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende het conservatoir beslag op zeeschepen het volgende is overwogen: 'Vorenstaande uitleg van art. 3 is in overeenstemming met de uitleg die in veel andere landen aan het Verdrag wordt gegeven (...). Nu het hier gaat om bij internationaal verdrag overeengekomen eenvormige regels, komt daaraan bij de beantwoording van de te dezen aan de orde zijnde vraag van uitleg gewicht toe.'
Tot de voorstanders van autonome toepasselijkheid van het CMR op multimodaal vervoer behoort K.F. Haak, a.w., NTHR 2010, p. 46-59 die op p. 59 opmerkt: 'Samenvattend kan worden gesteld dat de bezwaren tegen de zienswijze van de rechtstreekse toepasselijkheid van de CMR op het internationale wegtraject dat deel uitmaakt van een internationale multimodale vervoerovereenkomst serieus genomen moeten worden, waarbij zij aangetekend dat er verschil in gewicht is. Dat neemt niet weg dat de bezwaren tezamen niet zo'n gewicht hebben, dat zij de toepasselijkheid van de CMR in multimodale aangelegenheden als regel buiten spel behoren te zetten'. Voorstander is ook M. Hoeks, a.w., diss. EUR 2009, p. 215, 218. Tot de tegenstanders van autonome toepasselijkheid van het CMR op multimodaal vervoer behoren o.a. J. Spiegel en G.J.H. Vos, Multimodaal vervoer en de toepasselijkheid van de CMR, in: M.L. Hendrikse en Ph.H.J.G. van Huizen, a.w., p. 62 e.v.; P. de Meij, Samenloop van CMR-Verdrag en EEX-Verordening, diss. Groningen 2003, p. 78 en 85. Uit de landenrapporten opgenomen in de bijdrage van Tobias Eckardt e.a., a.w., blijkt niet dat duidelijk sprake is van een in de CMR-verdragsstaten heersende leer (zie p. 154: 'The reports show that there is no clear-cut answer to the above question').
Een dergelijke benadering is kennelijk ook gekozen door het Zwitserse Bundesgericht in zijn uitspraak van 19 februari 2009, zie daarover Tobias Eckardt e.a., a.w., p. 161.
Quantum Corporation Inc. v. Plane Trucking Ltd., CA 2 [2002] Lloyd's Rep 25.
Zie ook K.F. Haak, a.w., NTHR 2010, p. 52.
Zie I. Koller, Quantum Corporation Inc. v. Plane Trucking Limited und die Anwendbarkeit der CMR auf die Beförderung mit verschiedenartigen Transportmitteln, TransportR 2003, p. 46-50.
Datec Electronics Holdings Ltd. v. United Parcels Services Ltd. [2007] 2 Lloyd's Rep 114. Zie ook Tobias Eckardt e.a., a.w., p. 153.
Vgl. HR 18 december 2009, LJN: BI6315, NJ 2010/481, m.nt. K.F. Haak.
Zie ook Koller, a.w., p. 46-50; K.F. Haak, a.w., NTHR 2010, p. 57-58. Voorts J. Spiegel & G.J.H. Vos, a.w., p. 73 e.v., waarin ook andere dan de door het hof genoemde implicaties aan de orde worden gesteld.
Uitspraak 01‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Vervoersrecht; multimodaal vervoer; toepasselijkheid CMR-Verdrag. CMR-Verdrag in het algemeen niet van toepassing op multimodaal vervoer dat geen stapelvervoer betreft, ook niet indien de schade aan de lading is ontstaan tijdens het vervoer over de weg. Uniforme verdragsuitleg. Rechtszekerheid in de vervoerssector.
Partij(en)
1 juni 2012
Eerste Kamer
10/05322
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. IF SKADEFÖRSÄKRING AB, tevens handelende onder de naam IF P&C Insurance LTD,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
2. SIF LTD,
gevestigd te Hafnarfjördur, IJsland,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
EIMSKIPAFELAG ISLANDS EHF,
gevestigd te Reykjavik, IJsland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Eiseressen zullen hierna ook worden aangeduid als IF en SIF en verweerster als Eimskip.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 231066/HA ZA 05-124 van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2007;
- b.
het arrest in de zaak 105.006.644 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben IF en SIF beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Eimskip is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping.
De advocaat van IF en SIF heeft bij brief van 23 februari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Op 12 november 2003 heeft SIF opdracht gegeven aan Eimskip tot vervoer van een container gezouten vis van Reykjavik naar Rotterdam met het zeeschip "Goðafoss" en vandaar naar een eindbestemming te Napels. Op het vervoer zijn de door Eimskip gehanteerde "Terms and conditions for transport" van toepassing.
- (ii)
Eimskip heeft voor dit vervoer een Non-Negotiable Sea Waybill for Combined Transport or Port to Port Shipment afgegeven. Dit CT-document noemt SIF als shipper, de afnemer te Napels als consignee, Reykjavik als Port of Loading, Rotterdam als Port of Discharge en Napels als Place of Delivery. De transportmodaliteit voor het traject van Rotterdam naar Napels is niet vermeld. Feitelijk vond dit transport plaats over de weg door een chauffeur van de door Eimskip ingeschakelde Napolitaanse vervoerder Del Vecchio S.r.L. De zending is niet bij de geadresseerde afgeleverd en is ook niet teruggevonden.
De chauffeur zou onderweg zijn overvallen en van de lading zijn beroofd.
3.2.1
SIF en haar goederentransportverzekeraar IF stellen schade te hebben geleden ten belope van het aan de geadresseerde in rekening gebrachte bedrag van € 134.628,--. Zij vorderen op de voet van art. 17 lid 1 CMR dat Eimskip wordt veroordeeld tot vergoeding van deze schade. Zij baseren de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op art. 31 lid 1, aanhef en onder b, CMR, stellende dat Rotterdam de in deze bepaling bedoelde "plaats van inontvangstneming der goederen" is.
Eimskip heeft bij incidentele conclusie gevorderd dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart.
Zij beroept zich daarvoor op de forumkeuzeclausule uit de toepasselijke "Terms and conditions for transport", die als volgt luidt:
"26.
Jurisdiction and Law:
Except as provided in Clause 24 (USA Clause paramount) the contract evidenced by this Bill of Lading shall be governed by the law of Iceland and any dispute arising hereunder shall be determined by the Icelandic Courts according to Icelandic law to the exclusion of the jurisdiction of the courts of any other country".
3.2.2
De rechtbank heeft zich bevoegd verklaard tot kennisneming van het geschil. Zij overwoog dat het CMR-Verdrag van toepassing is op het wegvervoer van Rotterdam naar Napels en dat onder "plaats van inontvangstneming der goederen" moet worden verstaan de plaats waar Eimskip, dan wel de door haar ingeschakelde hulppersoon, de container ten vervoer over de weg in ontvangst heeft genomen. Nu het CMR-Verdrag van toepassing is, is de forumkeuzeclausule ingevolge art. 31 CMR-Verdrag nietig.
3.2.3
Het hof heeft dit vonnis vernietigd en geoordeeld dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid heeft om van het geschil kennis te nemen. Volgens het hof is het CMR-Verdrag niet van toepassing op het onderhavige vervoer, zodat de forumkeuzeclausule niet wegens strijd met dat verdrag nietig is. Het hof beriep zich op de bewoordingen waarin art. 1 van het CMR-Verdrag is gesteld, de regeling van art. 2 van de CMR, het ondertekeningsprotocol, de uitspraak van het Bundesgerichtshof van 17 juli 2008, I ZR 181/05 in samenhang met de uitlegvoorschriften van het Weens Verdragenverdrag en het onderwerp en doel van het CMR-Verdrag, alsmede op de wenselijkheid van een uniforme verdragsuitleg in het belang van het internationale handelsverkeer. Aan deze argumenten wordt volgens het hof onvoldoende afbreuk gedaan door de omstandigheid dat het Engelse Court of Appeal in een uitspraak van 27 maart 2002, 2 Lloyds Rep. 25, anders heeft geoordeeld, mede omdat in deze uitspraak wordt verwezen naar uitspraken waaruit de autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer niet onmiskenbaar volgt. Voorts is van belang dat in Nederland niet van een heersende leer kan worden gesproken die zich voorstander toont van autonome toepasselijkheid van de CMR op internationaal wegtransport als onderdeel van multimodaal vervoer; hetzelfde geldt voor de andere verdragsstaten.
Ten slotte kleven praktische bezwaren aan autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale contracten, juist ook vanwege de bevoegdheidsregeling in dat verdrag.
3.3
Het hiertegen gerichte middel stelt in de kern twee vragen aan de orde: of het CMR-Verdrag in het algemeen van toepassing is op multimodaal vervoer dat niet betreft het zogeheten stapelvervoer en, bij ontkennende beantwoording daarvan, of dat wél het geval is indien de schade aan de lading is ontstaan tijdens het vervoer over de weg.
3.4.1
Voor de beantwoording van de eerste vraag is van belang dat art. 1 lid 4 CMR:
"4.
Dit Verdrag is niet van toepassing:
- a.
op vervoer, bewerkstelligd overeenkomstig internationale postovereenkomsten,
- b.
op vervoer van lijken,
- c.
op verhuizingen."
een drietal vormen van vervoer vermeldt waarop het Verdrag niet van toepassing is; daartoe behoort niet het multimodale vervoer. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat het CMR-Verdrag ook op deze vorm van vervoer van toepassing is. Het ondertekeningsprotocol bij het CMR-Verdrag bevat immers onder meer de volgende passage:
"Op het tijdstip van ondertekening van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, zijn de ondergetekenden, behoorlijk gevolmachtigd, de volgende verklaring en precisering overeengekomen:
- 1.
(...)
- 2.
Ad artikel 1, vierde lid: De ondergetekenden verbinden zich te onderhandelen over verdragen nopens de overeenkomst tot verhuizing en de overeenkomst tot gecombineerd vervoer.'
De omstandigheid dat de verdragsluitende partijen zich uitdrukkelijk hebben verbonden te onderhandelen over verdragen nopens de overeenkomst tot gecombineerd (multimodaal) vervoer, impliceert in elk geval dat dit Verdrag volgens de verdragsluitende partijen niet in alle opzichten een passende regeling bevat voor deze vorm van vervoer, en kan zelfs ook aldus worden uitgelegd dat die partijen hebben bedoeld dat het multimodale vervoer in zijn algemeenheid niet binnen het toepassingsgebied van het CMR-Verdrag valt.
3.4.2
Met deze laatstbedoelde uitleg strookt het bepaalde in art. 2 lid 1 CMR, dat juist erop wijst dat multimodale vervoerovereenkomsten niet binnen het toepassingsgebied van het CMR-Verdrag vallen. Het artikellid luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1.
Wanneer het voertuig, waarin de goederen zich bevinden, over een gedeelte van het traject wordt vervoerd over zee, per spoor, over de binnenwateren of door de lucht, zonder dat de goederen - behoudens ter toepassing van de bepalingen van artikel 14 - uit dat voertuig worden gehaald, blijft dit Verdrag niettemin van toepassing op het gehele vervoer. (...)".
De omstandigheid dat deze bepaling het stapelvervoer uitdrukkelijk binnen het toepassingsgebied van het CMR-Verdrag brengt terwijl dit een vorm van multimodaal vervoer is, wijst - evenals het ondertekeningsprotocol - erop dat het multimodale vervoer in zijn algemeenheid niet binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag valt.
3.4.3
Ontkennende beantwoording van de eerste hiervoor in 3.2 vermelde vraag strookt met de door het hof aangehaalde uitspraak van het Bundesgerichtshof van 17 juli 2008. Het belang van het internationale handelsverkeer is gediend met een uniforme verdragsuitleg, zodat ook het bestaan van deze uitspraak als argument kan dienen voor een ontkennend antwoord op die vraag. In dit verband verdient nog opmerking dat het Engelse Court of Appeal (in de hiervoor in 3.2.3 aangehaalde uitspraak) weliswaar anders heeft geoordeeld, maar dat aan dat oordeel minder gewicht toekomt op de door het hof genoemde gronden.
3.4.4
Alles afwegend is de Hoge Raad van oordeel dat moet worden aanvaard dat het CMR-Verdrag in het algemeen niet van toepassing is op multimodaal vervoer dat geen stapelvervoer betreft.
3.5.1
Wat betreft de tweede hiervoor in 3.3 geformuleerde vraag geldt dat de formulering van art. 1 lid 1 CMR:
"1.
Dit Verdrag is van toepassing op iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen, wanneer de plaats van inontvangstneming der goederen en de plaats bestemd voor de aflevering, zoals deze zijn aangegeven in de overeenkomst, gelegen zijn in twee verschillende landen, waarvan tenminste één een bij het Verdrag partij zijnd land is, ongeacht de woonplaats en de nationaliteit van partijen."
een aanwijzing bevat in de richting van een bevestigend antwoord daarvan. Dit eerste lid verklaart het Verdrag immers, onder de daarin nader aangegeven voorwaarden, van toepassing op iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen. Dit argument geeft echter niet de doorslag, reeds omdat de tekst van een verdrag slechts een van de aanknopingspunten is voor de uitleg daarvan (zie art. 31 van het Verdrag van 23 mei 1969, Trb. 1977, 169). Bovendien is het op het wegtraject betrekking hebbende gedeelte van een multimodale vervoerovereenkomst niet hetzelfde als een zelfstandige overeenkomst voor het vervoer van goederen over de weg.
3.5.2
Tegenover dit argument staat dat het in het geval van geheel of gedeeltelijk verlies of van beschadiging van de vervoerde goederen, ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming en van de aflevering daarvan, zeer wel tussen partijen betwist kan zijn in welke fase van het totale vervoertraject de schade is ontstaan.
Mede gelet op de rechtszekerheid, die in de vervoersector om diverse redenen van groot belang is, is het ongewenst dat dit debat medebepalend zou zijn voor de beantwoording van de vraag welke rechter bevoegd is over het geschil van partijen te oordelen. Daarbij komt dat de uitkomst van dit debat dan indirect tevens medebepalend zou zijn voor de beantwoording, naar het nationale IPR van de bevoegde rechter, van de vraag welk recht, uitsluitend dan wel in aanvulling op het CMR-Verdrag, van toepassing is op het geschil. Ook dat is ongewenst.
Aan vorenstaande bezwaren doet niet af dat in een voorkomend geval - zoals het onderhavige - kan vaststaan dat de schade is ontstaan tijdens het wegtraject.
3.5.3
Deze argumenten afwegend is de Hoge Raad van oordeel dat ook de tweede hiervoor in 3.3 geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat een stelsel waarin de toepasselijke regels veranderen al naar gelang het specifieke vervoertraject, onwerkbaar is.
3.6
Het vorenoverwogene brengt mee dat de hiervoor in 3.2.1 aangehaalde forumkeuzeclausule - waaraan tevens een rechtskeuze is verbonden - niet voor nietig moet worden gehouden ingevolge art. 31 van het CMR-Verdrag.
Hierop stuit het middel in al zijn onderdelen af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt IF en SIF in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Eimskip begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 1 juni 2012.
Beroepschrift 22‑09‑2010
Heden, de [tweeentwintigste september] tweeduizendtien, op verzoek van de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging IF SKADEFÖRSÄKRING AB, tevens handelende onder de naam IF P&C INSURANCE LTD, gevestigd te Stockholm, Zweden, alsmede de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging SIF LTD, gevestigd te Hafnarfjördur, IJsland, beiden te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 (2514 JH) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door mijn rekwiranten als advocaat wordt aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik
[mr. Erik Jozef Maria van Hal,
gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AANGEZEGD AAN
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging EIMSKIPAFELAG ISLANDS EHF, gevestigd te Reykjavik, IJsland, en aldaar kantoor houdende aan het adres Korngordum 2, 104 Reykjavik, IJsland, in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende mede te (2514 GC) 's‑Gravenhage ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt aan het Noordeinde 33, aldaar mijn exploot doende op de voet van artikel 63 Rv, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[mw. M. …]
aldaar werkzaam,
tevens mijn exploot op de voet van artikel 55 Rv doende ten parkette van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, zetelende en kantoor houdende te 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat 52, en twee afschriften dezes latende aan
[Mw. A van Wouw],
aldaar werkzaam,
onder vermelding dat verzocht wordt het exploot te betekenen overeenkomstig de artikelen 3–6 van het Verdrag inzake de betekening in het buitenland van gerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken van 15 november 1965, door eenvoudige afgifte of — zo dit niet mogelijk is — door betekening met inacht- neming van de wetgeving van IJsland, in beide gevallen onder afgifte van een bewijs van ontvangst, terwijl een derde afschrift van dit exploot, alsmede een IJslandse vertaling hiervan, terstond door mij, deurwaarder, per aangetekende brief zal worden verzonden aan de gerekwireerde op hierboven vermeld adres;
Dat mijn rekwiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het op 22 juni 2010 door het Gerechtshof 's‑Gravenhage onder zaaknummer 105.006.644 gewezen arrest tussen de gerekwireerde als appellante en mijn rekwiranten als geïntimeerden;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zeventiende december des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen, waarvan het eerste onderdeel een inleidend karakter heeft:
Inleiding
1.
Het onderhavige geding heeft betrekking op een bevoegdheidsincident, waarin de vraag centraal staat of de Nederlandse rechter op grond van art. 31 lid 1 CMR bevoegd is om kennis te nemen van een geschil over wegtransportschade tussen IJslandse partijen die in hun multimodale vervoercontract de IJslandse rechter exclusief bevoegd hebben verklaard. De Rechtbank Rotterdam heeft zich in haar vonnis van 11 april 2007 op grond van art. 630 Rv jo. art. 31 lid 1 (b) CMR bevoegd verklaard tot kennisneming van het onderhavige geschil. In het hier bestreden arrest plaatst het Haagse Hof de zaak in de sleutel van de principiële vraag of uit het CMR-verdrag volgt dat het rechtstreeks van toepassing is op internationaal wegtransport als onderdeel van de onderhavige overeenkomst (rov. 7). In de rov. 8 en 9 komt het Hof tot de conclusie dat dit niet het geval is. Opmerkelijk is dat het Hof zich hierbij in belangrijke mate verlaat op de uitspraak van het BundesGerichtsHof (BGH) van 17 juli 2008.1. In rov. 10 bespreekt het Hof een aantal ‘praktische bezwaren’, die zouden kleven aan een autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale contracten, juist vanwege de bevoegdheidsregeling in dat verdrag. Een en ander brengt het Hof tot de conclusie in rov. 11 dat er onvoldoende grond is om Eimskip het beroep op de forumkeuze uit haar algemene voorwaarden te ontzeggen, waarna (alsnog) een onbevoegdverklaring volgt. Tegen deze oordeelsvorming richten zich de cassatieklachten van IF/SIF.
Klachten
2.
In rov. 8 overweegt het Hof dat de overeenkomst in kwestie er een is van gecombineerd vervoer, met een zeevervoerdeel en een, wat de transportmodaliteit betreft, optioneel deel. Of een dergelijke overeenkomst valt binnen het toepassingsbereik van het CMR moet in de eerste plaats worden beoordeeld aan de hand van art. 1 van het verdrag. Daartoe verwijst het Hof naar de tekst van lid 1 van die bepaling. Het Hof overweegt daarover dat, hoewel deze bewoordingen — en ook die van lid 4 — de multimodale vervoerovereenkomst niet expliciet uitsluiten, omgekeerd evenmin kan worden gezegd dat zij een dergelijke overeenkomst zonder meer insluiten; bij multimodaal vervoer gaat het immers om een meerdere transportmodaliteiten omvattende vervoerovereenkomst waarbij de keuze voor het wegtransport vaak nog is opengelaten. Daarbij komt nog dat art. 2 CMR het stapelvervoer — een vorm van multimodaal transport — uitdrukkelijk als uitbreiding van het in art. 1, lid 1 omschreven toepassingsbereik presenteert (‘blijft dit Verdrag niettemin van toepassing’, in het Engels: ‘this Convention shall nevertheless apply’ en in het Frans: ‘la présente Convention s'applique, néanmoins’). Ook het ondertekeningsprotocol, waarin de ondertekenende partijen verklaren te zullen onderhandelen over een verdrag inzake multimodaal vervoer, pleit tegen autonome toepasselijkheid van het CMR-verdrag, want weliswaar getuigt deze intentieverklaring van een ook eertijds bestaande overtuiging van de wenselijkheid van een verdragsrechtelijke regeling, zij houdt tegelijk in dat het CMR-verdrag kennelijk niet als evenwichtige regeling voor deze materie werd gezien, aldus het Hof.
Deze oordeelsvorming geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 1 lid 1 en lid 4 juncto artikel 2 CMR, althans is zij onbegrijpelijk gemotiveerd. In het navolgende zal deze algemene klacht meer in bijzonderheden worden uitgewerkt.
Uitleg artikel 1 lid 1 en lid 4 CMR
2.1
Ten onrechte legt het Hof aan zijn oordeel ten grondslag dat de bewoordingen van artikel 1 lid 1 (en lid 4) CMR de multimodale vervoersovereenkomst niet zonder meer insluiten. Het Hof miskent in deze deeloverweging dat uit de bewoordingen van artikel 1 lid 1 CMR blijkt dat de CMR van toepassing is op ‘iedere overeenkomst’ voor het internationaal vervoer van goederen over de weg (‘ongeacht de woonplaats en de nationaliteit van partijen’). Deze bepaling maakt geen onderscheid tussen unimodale en multimodale overeenkomsten, maar zegt dat het gaat om iedere overeenkomst voor het vervoer van goederen over de weg. Dat de overeenkomst ook nog een ander deel of andere delen dan wegvervoer bevat, sluit toepasselijkheid op zichzelf dan ook niet uit. De bewoordingen van artikel 1 lid 1 sluiten, anders dan het Hof meent, toepasselijkheid op (het wegvervoergedeelte van) de multimodale vervoersovereenkomst dan ook wel degelijk in. Aan de ruime bewoordingen van lid 1 kan in elk geval geen argument tegen die toepasselijkheid worden ontleend. In dit verband is niet zonder belang dat het multimodale vervoer, anders dan bijvoorbeeld de verhuisovereenkomst, niet is uitgesloten in lid 4. Ten onrechte interpreteert het Hof dit gegeven niet als een aanwijzing voor toepasselijkheid op het multimodale vervoer. De ruime bewoordingen van artikel 1 lid 1 in samenhang met lid 4 laten bezwaarlijk een andere uitleg toe dan dat het CMR van toepassing is op iedere overeenkomst van vervoer dat (al dan niet optioneel) over de weg gaat, althans op het internationale wegvervoerdeel van een dergelijke overeenkomst. Deze uitleg is in overeenstemming met doel en strekking van de CMR, welk verdrag immers beoogt de toepassing van uniform recht met autonome toepasselijkheid te bereiken ten behoeve van de rechtszekerheid in het internationale handelsverkeer. Bovendien correspondeert die (ruime) interpretatie met de internationaal gangbare en ook in Nederland geldende ‘network-approach’, krachtens welke benadering de overeenkomst van multimodaal vervoer wordt beschouwd als een samengestelde keten van unimodale schakels. De bedoeling van dit netwerk-systeem is het toepassingsgebied van bestaande, voor een bepaalde modaliteit van (internationaal) vervoer ontworpen verdragen niet te verstoren, ter bevordering van de rechtseenheid.
Uitleg artikel 2 CMR
2.2
Ten onrechte legt het Hof aan zijn oordeel mede ten grondslag dat artikel 2 CMR het stapelvervoer — een vorm van multimodaal transport — uitdrukkelijk als uitbreiding van het in artikel 1 lid 1 omschreven toepassingsbereik van de CMR presenteert. Kennelijk ziet het Hof daarin — op het voetspoor van de in rov. 9 genoemde uitspraak van het BGH (rov. 22) — een uitzondering van multimodaal vervoer geformuleerd, waaruit a contrario zou zijn af te leiden dat elke andere vorm van multimodaal transport niet binnen het bereik van het verdrag valt. Dat oordeel is onjuist, omdat het Hof miskent dat artikel 2 CMR weliswaar niet ziet op het multimodaal vervoer als zodanig maar wel op een variant van multimodaal vervoer en aldus een aanvulling vormt op de reikwijdte van artikel 1. Uit artikel 1 jo artikel 2 CMR moet dan ook worden afgeleid dat de reikwijdte van de CMR niet is beperkt tot unimodaal wegvervoer, maar zich tevens kan uitstrekken tot andere modaliteiten. De toepassing van de CMR via artikel 1 op het weggedeelte van multimodaal vervoer vormt intussen, anders dan in artikel 2 beoogd, niet een uitbreiding van de reikwijdte van het verdrag tot andere vervoersmodaliteiten, maar is niet meer dan de (logische) toepassing van het CMR verdragsregime op ‘iedere overeenkomst’ van wegvervoer. De onjuistheid van de beperkte opvatting van het Hof blijkt mede uit het feit dat in artikel 2 met de toepasselijkheid van dwingende bepalingen van uniform recht uit andere internationale verdragsregimes wordt rekening gehouden. De Nederlandse wetgever heeft artikel 2 dan ook op goede grond geïnterpreteerd als een aanwijzing dat de network benadering ook internationaal gevolgd wordt.2. Hiermee is onverenigbaar dat artikel 2 aan toepassing van de CMR op een wegvervoerdeel binnen een multimodaal contract in de weg zou staan, zoals het Hof meent.
Ondertekeningsprotocol
2.3
Ten onrechte overweegt het Hof in dit verband dat het ondertekeningsprotocol, waarin de ondertekenende partijen verklaren te zullen onderhandelen over een verdrag inzake multimodaal vervoer, tegen autonome toepasselijkheid van het CMR-verdrag pleit, nu deze verklaring zou inhouden dat het CMR-verdrag kennelijk niet als evenwichtige regeling voor deze materie werd gezien. Het Hof miskent dat genoemde verklaring onvoldoende grond biedt voor de opvatting dat de CMR niet op het weggedeelte van een multimodale overeenkomst van toepassing is. Het Hof ziet eraan voorbij dat uit de ontstaansgeschiedenis van de CMR nu juist blijkt dat de opstellers het voornemen hadden om te komen tot een verdrag dat iedere overeenkomst, ongeacht de gekozen vervoersmodaliteiten, in een uniform regime zou regelen.3. Aan de persoonlijke wens van de betrokkenen van destijds tot onderhandelen over een verdere uniformering van het algehele multimodale vervoer kan bezwaarlijk een doorslaggevend argument worden ontleend voor een beperkte uitleg van het toepassingsbereik van de CMR. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in elk geval niet in te zien hoe uit de enkele wenselijkheid van een uniforme regeling voor het algehele multimodale vervoer zonder meer valt af te leiden dat de CMR geen enkele rol speelt voor multimodaal vervoer, althans voor zover daarin een weggedeelte voorkomt dat voldoet aan de vereisten van artikel 1 lid 1 CMR. Het Hof heeft zijn oordeel dan ook onvoldoende gemotiveerd door zich daarvan geen rekenschap te geven.
Toepasselijkheid op wegvervoerdeel
2.4
Voor zover het oordeel van het Hof in rov. 8 — gelezen in samenhang met rov. 9 en daarmee in navolging van het BGH — ziet op de afwijzing van een autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale vervoercontracten als zodanig, is zijn oordeel in het licht der gedingstukken onbegrijpelijk gemotiveerd. Uit die gedingstukken blijkt immers dat de rechtsstrijd van partijen in de eerste plaats gaat over de vraag of uit de CMR volgt dat het verdrag rechtstreeks van toepassing is op het internationaal wegtransportgedeelte van de tussen partijen gesloten multimodale vervoersovereenkomst, waarbij van belang is dat het onderhavige schadegeval in elk geval op het weggedeelte gelokaliseerd kan worden.4. Het afwijzende oordeel van het Hof over de autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale vervoercontracten als zodanig behelst geen (sluitend) antwoord op de uit dit partijdebat rijzende vraag naar de toepasselijkheid van de CMR op het wegvervoergedeelte van het onderhavige multimodale contract, zodat het Hof in dit opzicht in elk geval in zijn motiveringsplicht is tekort geschoten.
Toepasselijkheid op optioneel deel
2.5
Voor zover het Hof in de bestreden overweging heeft bedoeld dat in het bijzonder een multimodale vervoersovereenkomst met een, wat de transportmodaliteit betreft, optioneel deel van de toepasselijkheid van de CMR is uitgezonderd, is zijn oordeel onjuist of ontoereikend gemotiveerd. Het Hof heeft in dat geval miskend dat optioneel wegvervoer zonder meer onder de CMR valt en geen ‘status aparte’ heeft ten opzichte van wegvervoer dat onder het dwingend CMR recht valt. Een restrictieve uitleg waardoor de CMR niet van toepassing is op de vervoersovereenkomst, waarin de keuze voor het wegtransport optioneel is, verdraagt zich evenmin met de zowel uit het oogpunt van interpretatie als praktijkbehoefte gewenste uniformiteit en rechtszekerheid in het internationale vervoersrecht, die de CMR beoogt te bewerkstelligen. Nu het Hof zich van een en ander niet (kenbaar) heeft vergewist, is zijn oordeel in elk geval niet toereikend gemotiveerd.
3.
In rov. 9 overweegt het Hof dat deze en andere argumenten de hoogste Duitse rechter hebben doen besluiten tot afwijzing van een autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale vervoercontracten (BHG 17 juli 2008, 365). De motivering die daarbij is gebezigd is in lijn met de uitlegvoorschriften van het (overigens jongere) Weens Verdragenverdrag en verdraagt zich meer in het bijzonder ook met onderwerp en doel van de CMR, aannemende dat die de uniformering van het unimodale internationale wegvervoer inclusief het stapelvervoer betreffen. In Nederland is er volgens het Hof niet een heersende leer die zich voorstander toont van autonome toepasselijkheid van de CMR op internationaal wegtransport als onderdeel van multimodaal vervoer en hetzelfde geldt voor de andere verdragstaten. Weliswaar is er in Engeland de beslissing Quantum Corp/Plane Trucking van 27 maart 2002, Court of Appeal [2002] 2 Lloyd's Rep. 25, maar die verwijst naar uitspraken waaruit de autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer niet eenduidig volgt. Klemmende redenen voor afwijzing van de uitleg van het BGH ontbreken derhalve. In het belang van het internationale handelsverkeer verdient een uniforme verdragsuitleg uiteraard de voorkeur, aldus het Hof.
Motivering BGH
3.1
Ten onrechte overweegt het Hof dat de motivering die het BGH in de uitspraak van 17 juli 2008 heeft gebezigd in lijn is met de uitlegvoorschriften van het Weens Verdragenverdrag en zich meer in het bijzonder ook verdraagt met onderwerp en doel van de CMR, aannemende dat die de uniformering van het unimodale internationale wegvervoer inclusief het stapelvervoer betreffen. Dat oordeel is reeds onjuist, in zoverre de door het BGH gebezigde motivering slechts rust op de in rov. 8 genoemde — hiervoor (2.3) als ontoereikend aangemerkte — verklaring in het ondertekeningsprotocol om te gaan onderhandelen over een verdrag over multimodaal vervoer (zie BGH 17 juli 2008, rov. 25 jo. 23). Het Hof miskent dat uit die verklaring op zichzelf niet kan worden afgeleid dat voorwerp en doel van het verdrag beperkt zijn tot het uniformeren van het unimodale internationale wegvervoer inclusief het stapelvervoer, zeker niet in het licht van het gegeven dat de opstellers van de CMR nu juist het oog hadden op het creëren van een uniform regime voor elk wegvervoer vanuit of naar een CMR verdragsstaat. Met dit beoogde ruime toepassingsbereik is onverenigbaar deze uniformering enkel en alleen op het unimodale internationale wegvervoer (inclusief het stapelvervoer) te betrekken, zoals het Hof in (klakkeloze) navolging van het BGH doet.
Onjuiste verdragsuitleg en rechtsonzekerheid
3.2
Bovendien acht het Hof ten onrechte genoemd voornemen van de ondertekenende partijen, zoals geuit in het ondertekeningsprotocol, bepalend voor zijn opvatting over onderwerp en doel van de CMR. Het Hof miskent dat deze — door het BGH gebezigde — wijze van verdragsuitleg niet in lijn is, doch op gespannen voet staat met de (hoofd)regels van artikelen 31 en 32 Weens Verdragenverdrag. De verklaring in het ondertekeningsprotocol wordt immers als (aanvullend) middel van verdragsinterpretatie gebruikt om de reikwijdte van het verdrag uit te leggen op een wijze die indruist tegen de tekst van dat verdrag zelf. De tekst van het verdrag duidt onmiskenbaar op het doel van een uniform regime voor elk wegvervoer vanuit of naar een CMR verdragsstaat, zoals niet alleen blijkt uit de preambule en de ruime bewoordingen van artikel 1 lid 1 maar ook uit de dwingend geformuleerde bepalingen van artikelen 31, 33 en 41 CMR. Deze ruime uitleg van het toepassingsbereik van het CMR draagt bij aan wat de opstellers van de CMR beoogden: de internationale uniformiteit en daarmee aan de rechtszekerheid in het internationale handelsverkeer. In dat licht is niet begrijpelijk 's Hofs overweging, dat in het belang van het internationale handelsverkeer een uniforme verdragsuitleg de voorkeur verdient. De beperkte uitleg van het Hof en het BGH over de reikwijdte van de CMR maakt het immers nu juist al te gemakkelijk voor partijen om dit verdragsregime te omzeilen, hetgeen onmiskenbaar leidt tot internationale rechtsonzekerheid en discongruentie.5. Aan die consequenties ziet het Hof kennelijk voorbij in zijn conclusie, dat klemmende redenen voor afwijzing van de uitleg van het BGH ontbreken. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is die conclusie dan ook onbegrijpelijk.
Engelse en Nederlandse opvattingen
3.3
Ten onrechte overweegt het Hof in dit verband verder dat er in Nederland niet een heersende leer is die zich voorstander toont van autonome toepasselijkheid van de CMR op internationaal wegtransport als onderdeel van multimodaal vervoer en dat hetzelfde geldt voor andere verdragstaten. Het Hof ziet er echter aan voorbij dat in Engeland mede op basis van de door het Hof genoemde uitspraak Quantum (2002) wel degelijk als heersende leer lijkt te gelden dat de CMR autonoom van toepassing kan zijn op het internationaal wegvervoerdeel van een multimodale overeenkomst,6. terwijl in de Nederlandse doctrine eveneens de autonome toepasselijkheid van de CMR op (het wegvervoerdeel van) de multimodale vervoersovereenkomst zo niet heersend is dan toch in elk geval door gezaghebbende auteurs wordt bepleit.7. Het moge zo zijn dat in de beslissing Quantum zelf niet verwezen wordt naar uitspraken waaruit autonome toepasselijkheid eenduidig volgt, zoals het Hof overweegt, maar uit de beslissing van de Engelse Court of Appeal in die zaak zelf volgt dit wel. Het valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, dan ook niet in te zien waarom het Hof desondanks de voorkeur geeft aan de beslissing van het BGH. Ook in dit opzicht is het Hof derhalve in zijn motiveringsplicht tekort geschoten.
4.
In rov. 10 overweegt het Hof dat er bovendien praktische bezwaren kleven aan een autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale contracten, juist ook vanwege de bevoegdheidsregeling in dat verdrag. Bij die bevoegdheidsregeling is onder meer aangeknoopt bij de plaats van inontvangstneming, respectievelijk die bestemd voor aflevering van de goederen, terwijl die plaatsen bij multimodaal vervoer niet steeds het begin- en eindpunt van het wegtraject vormen. Vooral bij schades die zich uitstrekken over meerdere trajecten of niet lokaliseerbaar blijken te zijn, kunnen daardoor ongewenste bevoegdheidsperikelen ontstaan, hetgeen de rechtszekerheid niet ten goede komt. Dit pleit ervoor om bij multimodale contracten de mogelijkheid tot een exclusieve forumkeuze open te laten. Dat doen ook de Rotterdam Rules die in art. 26 uitgaan van een zogenaamd ‘limited network system’, waarmee de regeling uit de tussen Eimskip en SIF geldende ‘terms and conditions’ overeenkomsten vertoont, aldus het Hof.
Praktische bezwaren
4.1
Dit oordeel van het Hof is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd. Zonder in te gaan op de omstandigheden van het onderhavige geval, overweegt het Hof onbegrijpelijkerwijs dat vooral bij schades die zich uitstrekken over meerdere trajecten of die niet lokaliseerbaar zijn ongewenste bevoegdheidsperikelen kunnen ontstaan, nu de plaats van inontvangstneming, respectievelijk bestemd voor aflevering, bij multimodaal vervoer niet steeds het begin- en eindpunt van het wegtraject vormen. Het Hof ziet er hier aan voorbij dat in het onderhavige geval de schade nauwkeurig lokaliseerbaar is op het wegtraject (prod. 2 bij inleidende dagvaarding) en dat het laten aanvangen van de toepasselijkheid van de CMR op dat traject met Rotterdam als plaats van inontvangstneming een reëel karakter draagt: de goederen werden immers overgeladen en er kwam een nieuwe (onder-)vervoerder in Rotterdam. De algemene gevaren die het Hof signaleert zijn in het onderhavige geval dus niet aan de orde, zoals ook uit de gedingstukken blijkt.8. Waarom er ook bij lokaliseerbare schade op het weggedeelte bevoegdheidsperikelen zouden ontstaan vanwege de bevoegdheidsregeling in de CMR is, zonder nadere motivering die ontbreekt, dan ook onbegrijpelijk.
Evenmin begrijpelijk is 's Hofs overweging dat het belang van de rechtszekerheid ervoor pleit de mogelijkheid van een exclusieve forumkeuze bij multimodale contracten open te laten. Het Hof lijkt hier over het hoofd te zien dat autonome toepassing van de CMR op (het wegvervoer deel van) de multimodale overeenkomst de rechtszekerheid juist dient, omdat de CMR aldus zoveel mogelijk uniform en dwingend (via artikel 41) door een ‘CMR-rechter’ in de zin van artikel 31 wordt toegepast. Uit de bewoordingen van artikel 31 lid 1 CMR blijkt immers dat een door partijen overeengekomen forumkeuze niet kan afdoen aan de bevoegdheid van de rechters van de door het verdrag aangewezen landen. Bovendien speelt de mogelijkheid van een onbekende schadeoorzaak of schade over verschillende trajecten evenzeer in de verhouding tussen (hoofd)vervoerder en ondervervoerders, zodat niet valt in te zien waarom daarin een argument gelegen zou kunnen liggen tégen toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer met een wegvervoercomponent. Afbakeningsproblemen en daarmee mogelijke bevoegdheidsperikelen met andere uniforme vervoersregimes zijn door autonome toepasselijkheid van de CMR overigens evenmin aan de orde, zodat het belang van de rechtszekerheid ook in dat opzicht niet pleit tegen die toepasselijkheid.9.
Ten slotte draagt 's Hofs verwijzing naar artikel 26 van de Rotterdam Rules evenmin bij aan de begrijpelijkheid van deze overweging. Deze Rotterdam Regels gaan immers over internationaal zeevervoer, terwijl de regeling van artikel 26 niet ziet op rechterlijke bevoegdheid maar op aansprakelijkheidskwesties. Bovendien is die regeling bedoeld om rekening te houden met problemen die rijzen door de toepasselijkheid van bestaande unimodale vervoersverdragen op delen van multimodale vervoersovereenkomsten. Dat de ‘terms and conditions’ van Eimskip op die regeling lijken, zoals het Hof opmerkt, bevestigt juist dat partijen met de autonome dwingende toepasselijkheid van de CMR op (een deel van) hun overeenkomst rekening hebben gehouden.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 73,89]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑09‑2010
BGH 17 juli 2008, IZR 181/05, o.a. te vinden in European Transport Law 2009, p. 196–203.
Parlementaire Geschiedenis BW, Boek 8, p. 91–92 (MvT).
Zie uitvoerig Quantum Corp/Plane Trucking van 27 maart 2002, Court of Appeal [2002] 2 Lloyd's Rep. 25, sub 27 (prod. 6 bij antwoordconclusie in het bevoegdheidsincident). IF/SIF heeft dit argument als zodanig ook naar voren gebracht, zie antwoordconclusie in het bevoegdheidsincident, par. 11.
Vgl. schaderapport overgelegd als prod. 2 bij inleidende dagvaarding; incidentele conclusie in het bevoegdheidsincident, par. 8, 9, 14, antwoordconclusie in het bevoegdheidsincident, par. 1, 4, 10–12, conclusie van repliek in het bevoegdheidsincident, par. 16, 21, conclusie van dupliek in het bevoegdheidsincident, par. 2, 3; memorie van grieven, par. 5, 7, 15, 25, 38, memorie van antwoord, par. 1, 3, 8.
P. Laurijssen, Quantum Corporation Inc. v. Plane Trucking Ltd. revisited by German Supreme Court: considerations on the German federal high courts decision of 17 July 2008, in: European Transport Law, 2009, p. 143.
Vgl. M. Hoeks, Multimodal transport law: the law applicable to the multimodal contract for the carriage of goods, 2009, nr. 4.1.1.2.1–4.1.1.2.3.
Vgl. K.F. Haak, De scope van de CMR: expansief of restrictief?, in Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht, 2010–2, p. 46–59.
Vgl. antwoordconclusie in het bevoegdheidsincident, par. 1; conclusie van dupliek in het bevoegdheidsincident, par. 2; memorie van antwoord, par. 1. Eimskip heeft niet betwist dat de schade lokaliseerbaar is op het vanaf Rotterdam gekozen wegvervoertraject.
Vgl. M. Hoeks, Multimodal transport law, 2009, p. 215–216.