HR, 09-12-2011, nr. 10/02161
ECLI:NL:HR:2011:BT2708
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
10/02161
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BT2708
- Roepnaam
Furtrans/Augusta
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BT2708, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2708
ECLI:NL:HR:2011:BT2708, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2708
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2012/243 met annotatie van H.J. Hofstra
Conclusie 09‑12‑2011
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
Furtrans Denizcilik Ticaret Ve Sanayi AS
tegen
Augusta Due SRL
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in dit kort geding, waarin opheffing van een conservatoir scheepsbeslag wordt gevorderd, om de vraag of het gelegde beslag onder het Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende het conservatoir beslag op zeeschepen, Brussel, 10 mei 1952, Trb. 1981, 165, hierna: het Beslagverdrag 1952, al dan niet toelaatbaar is.
2.
Ingevolge art. 3 lid 1 van het Beslagverdrag 1952, kan een schuldeiser van een zeerechtelijke vordering (in de zin van art. 1 lid 1 van het verdrag) conservatoir beslag leggen op het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft. Bovendien kan hij beslag leggen op ieder ander schip waarvan de debiteur van de zeerechtelijke vordering eigenaar is (het zogenoemde beslag op een zusterschip). Wanneer in geval van rompbevrachting van een schip de rompbevrachter en niet de eigenaar van het schip aansprakelijk is voor de zeerechtelijke vordering, wordt de regel van art. 3 lid 1 door art. 3 lid 4, eerste volzin, aldus uitgebreid dat de schuldeiser beslag kan leggen op het schip waarop zijn vordering betrekking heeft en bovendien op ieder ander schip waarvan de rompbevrachter eigenaar is. Beslag op zusterschepen van de eigenaar van het bevrachte schip is dat geval niet mogelijk. In de tweede volzin van art. 3 lid 4 wordt het bepaalde in de eerste volzin uitgebreid tot ‘alle gevallen waarin een ander dan de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering’. Inzet van de onderhavige procedure is de vraag wat de betekenis is van deze tweede volzin van art. 3 lid 4 van het Beslagverdrag 1952. Dienaangaande zijn verschillende opvattingen in omloop. Grosso modo — en voor zover in de onderhavige procedure van belang — laten zich een ruime en een beperkte opvatting onderscheiden. Volgens de ruime opvatting omvat ‘alle gevallen waarin een ander dan de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering’ ook het geval waarin de debiteur niet het gezag of de feitelijke macht had over het schip waarop de vordering betrekking heeft. Volgens de beperkte opvatting ziet de tweede volzin van art. 3 lid 4 alleen op gevallen waarin de debiteur wèl het gezag of de feitelijke macht had over het schip waarop de vordering betrekking heeft én de vordering daar ook uit voortvloeit.
3.
De feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 2.1 t/m 2.8 van het vonnis van de voorzieningenrechter (zie r.o. 3 van het arrest van het hof). Zij komen op het volgende neer.
- (i)
Verweerster in cassatie, hierna: Augusta, heeft op 7 december 2007 met eiseres tot cassatie, hierna: Furtrans, een overeenkomst gesloten betreffende de bouw en afname van een reeds in aanbouw zijnd schip, de ‘Strombili M’. Augusta is in het contract aangeduid als ‘purchaser’ en Furtrans als ‘contractor’. De ‘contract price’ beliep Euro 29.950.000,-. In het contract is voorzien dat gedurende de bouw van het schip de eigendom daarvan bij Furtrans berust.
- (ii)
Augusta heeft een bedrag van bijna 3 miljoen Euro aanbetaald. Het restant van de ‘contract price’ is verschuldigd ter gelegenheid van de levering van het schip aan Augusta. Deze zou plaatsvinden op 4 februari 2010. Augusta heeft het schip niet afgenomen en, ondanks sommatie, het resterende deel van de ‘contract price’ niet voldaan.
- (iii)
Augusta is eigenares van andere schepen waaronder het zeeschip ‘Constanza M’.
- (iv)
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft Furtrans op 24 februari 2010 conservatoir beslag doen leggen op de ‘Constanza M’, die toen in de haven van Amsterdam lag, voor haar vordering uit hoofde van het onbetaald laten door Augusta van het resterende deel van de ‘contract price’, met inbegrip van kosten en rente begroot op Euro 29.366.615,-.
Bovendien dient in cassatie ervan te worden uitgegaan dat het beslag wordt beheerst door het Beslagverdrag 1952 (vonnis voorzieningenrechter, r.o. 4.2; arrest hof, r.o. 4.3).
4.
Augusta heeft in kort geding voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam opheffing van het conservatoir beslag op de ‘Constanza M’ gevorderd. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de ‘Constanza M’ niet een schip is waarop op grond van het Beslagverdrag 1952 beslag mogelijk is, aangezien de eigenaar van het beslagen schip (Augusta) niet dezelfde is als de eigenaar van het schip waarop de vordering betrekking heeft (Furtrans). Furtrans heeft verweer gevoerd tegen de vordering.
5.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 26 februari 2010 de gevraagde voorziening geweigerd. De voorzieningenrechter overwoog dat het beslag weliswaar in strijd is met de letter van art. 3 lid 1 van het Beslagverdrag 1952 nu de ‘Constanza M’ en de ‘Stromboli M’ niet beide toebehoren aan Augusta, maar dat dit resultaat van de verdragsuitleg in dit geval onaanvaardbaar is aangezien de eigendom van de ‘Stromboli M’ ten tijde van de beslaglegging slechts daarom niet bij Augusta lag, omdat Augusta — naar vooralsnog moet worden aangenomen — op onvoldoende gronden heeft geweigerd mee te werken aan de levering (r.o. 4.6 en 4.7).
6.
Op het hoger beroep van Augusta heeft het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 26 maart 2010 (besproken door H. Boonk in NTHR 2010, blz. 113–114) het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het conservatoir beslag op de ‘Constanza M’ opgeheven.
7.
Het hof oordeelde dat het bepaalde in artikel 3 lid 1 van het Beslagverdrag 1952 eraan in de weg staat dat Furtrans conservatoir beslag op de ‘Constanza M’ legt (r.o. 4.7). De in hoger beroep door Furtrans ingeroepen bepaling van art. 3 lid 4, tweede volzin, van het Beslagverdrag 1952 kan naar het oordeel van het hof evenmin steun geven aan het standpunt van Furtrans. Het hof — dat de tussen partijen omstreden vraag of de vordering van Furtrans kan worden aangemerkt als een zeerechtelijke vordering in de zin van art. 1 lid 1 van het verdrag, in het midden liet (r.o. 4.9) — overwoog daartoe onder meer het volgende (r.o. 4.8):
‘Het bepaalde in artikel 3 lid 4 heeft de kennelijke strekking de regeling met betrekking tot het conservatoir beslag op zeeschepen voor de in artikel 1 lid 1 genoemde vorderingen (die zijn ontstaan, kort gezegd, in het kader van de exploitatie van het schip en daaraan verrichte werkzaamheden) uit te breiden naar gevallen waar een vordering is ontstaan terwijl een ander dan de eigenaar het gezag/de feitelijke macht over het schip voerde en deze ander uit dien hoofde aansprakelijk is. Dat dit ook geldt voor de tweede zin van dit artikellid valt op te maken uit de plaatsing daarvan in aansluiting op de regeling betreffende de rompbevrachting (in de authentieke Engelse en Franse versies van het Verdrag aangeduid als ‘charter by demise’ respectievelijk ‘affrètement d'un navire avec remise de la gestion nautique’). Het hof verwijst in dit verband voorts naar de ‘Travaux Préparatoires’ met betrekking tot het Verdrag blz. 337–349.
Daaronder valt niet het onderhavige geval waar de bouwwerkzaamheden weliswaar in opdracht van Augusta zijn verricht maar het Furtrans is die (als eigenaar) de feitelijke macht over het schip uitoefent (en in dat kader Augusta zelfs verbiedt om het schip te inspecteren).’
8.
Furtrans is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel dat door Augusta is bestreden, met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9.
Onderdeel a van het middel klaagt dat het hof in r.o. 4.8 van zijn arrest een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 3 lid 4, tweede volzin, van het Beslagverdrag 1952. Het onderdeel verdedigt de ruime opvatting van de tweede volzin van art. 3 lid 4 en betoogt dat het hof heeft miskend dat voor de toepassing van deze bepaling voldoende is dat het schip waarop het conservatoir beslag wordt gelegd (in dit geval: de ‘Constanza M’) in eigendom toebehoort aan de debiteur van de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd. Niet vereist is dat de debiteur het gezag of de feitelijke macht over het schip waarop de vordering betrekking heeft (in dit geval: de ‘Stromboli M’) voerde op het moment waarop de vordering ontstond en dat hij uit dien hoofde aansprakelijk is, aldus het onderdeel.
10.
Het Beslagverdrag 1952 bevat geen interpretatieclausules, zodat voor de uitleg van de tweede volzin van art. 3 lid 4 te rade moet worden gegaan bij de uitlegregels die zijn neergelegd in art. 31 t/m 33 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht, Trb. 1972, 51, hierna: het Verdrag van Wenen. De omstandigheid dat het Beslagverdrag 1952 ingevolge art. 4 van het Verdrag van Wenen buiten het temporele toepassingsgebied van dit verdrag valt omdat het is gesloten vóór de inwerkingtreding daarvan, staat niet in de weg aan toepassing van de uitlegregels van art. 31 t/m 33 van het Weens Verdrag; het bepaalde in art. 31 t/m 33 kan worden gezien als een codificatie van reeds geldend internationaal recht. Vgl. HR 29 juni 1990, NJ 1992, 106 nt. JCS en HR 10 juli 2009, LJN: BI3450, NJ 2009, 563 nt. M.R. Mok onder NJ 2009, 564, en de conclusie van A-G Wattel voor dit arrest onder 7.4. Zie ook Y. Le Bouthillier, in: O. Corton & P. Klein (red.), The Vienna Convention on the Law of Treaties: A Commentary, Vol. I, 2011, blz. 845–846.
11.
Ingevolge art. 31 lid 1 van het Weens Verdrag moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en doel van het verdrag. Behalve met de context dient ook rekening te worden gehouden met onder meer ‘ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van partijen inzake de uitleg van het verdrag is ontstaan’ (art. 31 lid 3, aanhef en onder b). Ten aanzien van ‘law making-treaties’, zoals het onderhavige Beslagverdrag 1952, ligt in dit ‘later gebruik’ (‘subsequent practice’) met name de rechtsvergelijkende interpretatiemethode besloten. Deze methode houdt in dat, gelet op de door het verdrag beoogde rechtseenheid en rechtsgelijkheid, acht wordt geslagen op de opvattingen die zich in de kring van verdragsstaten hebben ontwikkeld omtrent de uitleg van de onduidelijke verdragsbepaling en aansluiting wordt gezocht bij de heersende opvatting dienaangaande. Voor het geval de in art. 31 bedoelde interpretatiemethoden niet tot opheldering kunnen leiden, worden in art. 32 van het Verdrag van Wenen enkele aanvullende middelen van uitlegging genoemd, waaronder in het bijzonder de verdragshistorische interpretatiemethode aan de hand van de voorbereidende werkzaamheden (‘travaux préparatoires’) van het verdrag.
12.
Art. 3 lid 4 van het Brussels Verdrag luidt in de authentieke Engelse respectievelijk Franse tekst als volgt:
‘When in the case of a charter by demise of a ship the charterer and not the registered owner is liable in respect of a maritime claim relating to that ship, the claimant may arrest such ship or any other ship in the ownerschip of the charterer by demise, subject to the provision of this Convention, but no other ship in de ownership of the registered owner shall be liable to arrest of such maritime claims.
The provisions of this paragraph shall apply to any case in which a person other than the registered owner of a ship is liable in respect of a maritime claim relating to the ship.’
‘Dans le cas d'un affrètement d'un navire avec remise de la gestion nautique, lorsque l'affrèteur répond, seul d'une créance maritime relative à ce navire, le Demandeur peut saisir ce navire ou tel autre appartenant à l'affréteur, en observant les dispositions de la présente Convention, mais nul autre navire appartenant au propriétaire ne peut être saisi en vertu de cette créance maritime.
L'alinéa qui précède s'applique également à tous cas où une personne autre que le propriétaire est tenue d'une créance maritime.’
Valt onder ‘een ander dan de eigenaar’ (‘a person other than the registered owner’/‘une personne autre que le propriétaire’) in de tweede volzin van deze bepaling alleen de met de rompbevrachter vergelijkbare persoon die het gezag of de feitelijke macht had over het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft en uit dien hoofde aansprakelijk is (de beperkte opvatting), zoals het hof kennelijk heeft geoordeeld? Of dient onder ‘een ander dan de eigenaar’ iedere debiteur van een zeerechtelijke vordering te worden begrepen, ook de debiteur die niet het gezag of de feitelijke macht had over het schip waarop de vordering betrekking heeft (de ruime opvatting), zoals door het middel wordt verdedigd?
13.
Een grammaticale of teleologische uitleg van de bepaling biedt geen uitsluitsel.
14.
De tekst lijkt slechts tot de conclusie te kunnen leiden dat een schuldeiser in alle gevallen waarin een ander dan de eigenaar van het betrokken schip aansprakelijk is, met inachtneming van de bepalingen van het verdrag, conservatoir beslag op dit schip of op ieder ander schip van de aansprakelijke persoon kan leggen. De plaatsing van deze bepaling als tweede volzin, verwijzend naar de eerste volzin, pleit echter voor de door het hof gehuldigde beperkte opvatting, aangezien anders niet valt in te zien waarom niet met de bepaling van de tweede volzin als hoofdregel had kunnen worden volstaan.
15.
Aan het doel van het verdrag kan zowel een argument voor de ruime, als voor de beperkte opvatting worden ontleend. Het Beslagverdrag 1952 houdt een compromis in tussen enerzijds het Engelse rechtsstelsel en anderzijds de continentale rechtsstelsels. In de laatstbedoelde stelsels komt aan de schuldeiser de bevoegdheid toe om ter verzekering van iedere vordering van welke aard ook beslag te leggen op ieder vermogensbestanddeel van zijn debiteur, waaronder een zeeschip. Ten tijde van de totstandkoming van het Beslagverdrag 1952 was in het Engelse rechtsstelsel conservatoir beslag op een schip slechts mogelijk indien de te verzekeren vordering betrekking had op het in beslag genomen schip zelf. Conservatoir beslag op een ander schip van dezelfde eigenaar was niet mogelijk. Bovendien was (en is) de mogelijkheid van conservatoir beslag naar Engels recht beperkt tot een aantal wel omschreven vorderingen. Het in het Beslagverdrag 1952 neergelegde compromis komt erop neer dat de schuldeiser niet alleen beslag mag leggen op het schip waarop zijn vordering betrekking heeft, maar binnen bepaalde grenzen ook op zusterschepen van zijn debiteur, dit onder de voorwaarde dat zijn vordering kan worden aangemerkt als een zeerechtelijke vordering in de zin van art. 1 lid 1 van het verdrag. Vgl. J.T. Asser, Uniform Zeerecht: De Diplomatieke Zeerecht Conferentie, gehouden te Brussel in Mei 1952, NJB 1953, blz. 753 e.v., blz. 755–759; M.H. Claringbould & C.J.H. Baron van Lynden, Enige aantekeningen bij het Verdrag conservatoir beslag op zeeschepen, NJB 1986, blz. 837 e.v., blz. 837–838; F. Berlingieri, Arrest of Ships. A Commentary on the 1952 and 1999 Arrest Conventions, 4th ed. 2006, blz. 4, nr. 52.11.
16.
Gegeven dit compromis, kan — en wordt ook — verschillend gedacht over de doelstelling van het Beslagverdrag 1952. Nu eens wordt vooropgesteld dat het verdrag de strekking heeft de vrije scheepvaart te bevorderen en het conservatoir beslag op zeeschepen met het oog daarop te beperken. Zie bijv. K.D. Kerameus, Subjektive Anwendungsgrenzen des Brüsseler Übereinkommens vom 10. Mai 1952 über den Arrest in Seeschiffe, in: W.J. Habscheid & K.H. Schwab (red.), Festschrift Heinrich Nagel, 1987, blz. 133 e.v., blz. 133–134, en A. Philip, Maritime Jurisdiction in the ECC, Nordisk Tidsskrift Int'l Ret 1977, blz. 113 e.v., blz. 118. Dan weer wordt aangenomen dat het Beslagverdrag 1952 de strekking heeft schuldeisers van een zeerechtelijke vordering te beschermen. Zie bijv. HR 12 september 1997, LJN: ZC2423, S&S 1997, 123, r.o. 5.2.2. De eerstbedoelde doelstelling pleit voor de beperkte opvatting van de reikwijdte van de tweede volzin van art. 3 lid 4, terwijl de laatstbedoelde doelstelling juist voor de ruime opvatting pleit.
17.
Van een door art. 31 lid 3, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen bedoelde ‘subsequent pratice’ in de toepassing van het Beslagverdrag 1952 waardoor in de kring van verdragsluitende staten een heersende opvatting inzake de uitleg van de tweede volzin van art. 3 lid 4 is ontstaan, kan niet worden gesproken. Uit het overzicht van de opvattingen in de verschillende verdragsstaten bij Berlingieri, a.w., blz. 144–147, nrs. 52.410–52.423, blijkt dat zeer verschillend wordt gedacht over de betekenis van de tweede volzin en dat van een heersende opvatting niet kan worden gesproken. Berlingieri acht het zelfs onwaarschijnlijk dat ooit ‘a uniform interpretation of Art. 3(4) will be reached’. Zie F. Berlingieri, The 1952 Arrest Convention revisited, Lloyd's Maritime and Commercial Law Quaterly, 2005, blz. 327 e.v., blz. 332. De verschillen in opvatting betreffen met name de vraag of de tweede volzin van artt. 3 lid 4 behalve op de (toenmalige) Nederlandse reder en de buitenlandse equivalenten daarvan, ook het oog heeft op de tijd- en reisbevrachter, en de vraag of beslag onder art. 3 lid 4 slechts is toegestaan indien de zeerechtelijke vordering waarvoor beslag wordt gelegd ook — volgens de lex fori — op het beslagen schip kan worden verhaald. Vgl. M. Claringbould, Arrest of Ships/2, The Netherlands, 1986, blz. 30 e.v., blz. 57–58; Claringbould & Van Lynden, a.w., blz. 839–840; Berlingieri, a.w., 2005, blz. 332.
18.
Aangenomen dat onder ‘subsequent practice’ in de zin van art. 31 lid 3, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen ook het totstandbrengen door de verdragsstaten van nieuwe verdragen over hetzelfde onderwerp als dat van het uit te leggen verdrag begrepen mag worden (zie daarover L. Strikwerda, Rechtsvinding in het internationaal privaatrecht, in: H.J. van Kooten e.a. (red.), Hartkampvariaties, 2006, blz. 119 e.v., blz. 124–126), zou bij de uitleg van de tweede volzin van art. 3 lid 4 van het Beslagverdrag 1952 wellicht betekenis kunnen worden toegekend aan de inmiddels tot stand gebrachte International Convention on Arrest of Ships van 12 maart 1999 (hierna: Beslagverdrag 1999). Daarvoor is echter weinig reden. Het Beslagverdrag 1999 is slechts door een gering aantal staten geratificeerd. Ook Nederland zie voorlopig af van ratificatie van het Beslagverdrag 1999. Zie Kamerstukken II 2009–2010, 32 123 V, nr. 72, bijlage III. Bij deze stand van zaken kan niet worden volgehouden dat de oplossing die in art. 3 van het Beslagverdrag 1999 is gekozen voor de vraag of en, zo ja, ter verzekering van welke vorderingen beslag kan worden gelegd op zusterschepen van de debiteur, die niet de eigenaar is van het schip waarop de vordering betrekking heeft, als ‘subsequent practice’ van de staten die partij zijn bij het Beslagverdrag van 1952 van betekenis is voor de uitleg van de tweede volzin van art. 3 lid 4 van dit verdrag. De oplossing die art. 3 van het Beslagverdrag 1999 biedt (grof gezegd een verruiming ten opzichte van art. 3 lid 4 van het Beslagverdrag 1952 doordat beslag op zusterschepen ook mogelijk is in gevallen van bijv. tijd- of reisbevrachting; zie daarover nader Berlingieri, a.w. 2005, blz. 332–333, en a.w. 2006, blz. 147–151, nrs. 99.98–99.108), kan hier derhalve verder onbesproken blijven.
19.
Het vorenstaande leidt tot de volgende tussenconclusie. Een grammaticale of teleologische uitleg van de bepaling van art. 3 lid 4, tweede volzin, van het Beslagverdrag 1952 biedt geen duidelijkheid omtrent vraag of de ruime dan wel de beperkte opvatting van deze bepaling als juist moet worden aanvaard. Van een ‘subsequent practice’ waardoor overeenstemming tussen de verdragsstaten inzake de interpretatie van de bepaling is ontstaan, is geen sprake. In de kring van verdragsstaten lopen de opvattingen sterk uiteen, terwijl aan de in het Beslagverdrag 1999 gekozen oplossing geen interpretatieve betekenis kan worden toegekend, nu dit verdrag slechts door een gering aantal staten is geratificeerd.
20.
Bij deze stand van zaken kan ingevolge art. 32 van het Verdrag van Wenen bij de uitleg van art. 3 lid 4, tweede volzin, van het Beslagverdrag 1952 een beroep worden gedaan op aanvullende middelen van uitleg en in het bijzonder op de verdragshistorische interpretatiemethode aan de hand van de ‘travaux préparatoires’ van het verdrag.
21.
Uit de ‘travaux préparatoires’ van het Beslagverdrag 1952 blijkt dat Nederland een belangrijke rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de tweede volzin van art. 3 lid 4. Zie Berlingieri, a.w. 2006, blz. 138–141, nr. 52.389–52.398; M.H. Claringbould, a.w. 1986, blz. 53–57; Claringbould & Van Lynden, a.w., blz. 839–840. De zin is opgenomen om tegemoet te komen aan de wensen van Nederland in verband met bijzondere positie van de reder in het toenmalige Nederlandse recht. Blijkens de toelichting op de eerste volzin van art. 3 lid 4 (toen nog aangeduid als 3 lid V) meenden de rapporteurs de positie van de Nederlandse reder voldoende te hebben afgedekt. De ‘charterer by demise’ of ‘affrêteur d'un navire avec remise de la gestion nautique’ werd geacht het Nederlandse begrip reder in alle gevallen te omvatten. In de toelichting op deze bepaling van de rapporteurs wordt opgemerkt (CMI, The Travaux Préparatoires of the 1910 Collission Convention and of the 1952 Arrest Convention, blz. 338):
‘The rather unusual provision laid down in the fifth paragraph of Article 3 is due tot a rule of law obtaining in certain countries namely the Netherlands and Norway, under which law proceedings om maritime claims must in some cases be instituted against the ‘Operator’ and not the registered Owner is personally liable.’
22.
Een ‘charterer by demise’ of een ‘affrêteur d'un navire avec remise de la gestion nautique’ was naar het destijds geldende recht weliswaar altijd reder, maar het omgekeerde was niet altijd het geval. Anders dan de rapporteurs, was de Nederlandse commissie dan ook van oordeel dat de situatie met de Nederlandse reder nog niet voldoende was afgedekt. De Nederlandse commissie stelde daarom de volgende aanvulling met toelichting op art. 3 lid V voor (CMI, The Travaux Préparatoires of the 1910 Collission Convention and of the 1952 Arrest Convention, blz. 339):
‘It is proposed to add to article 3 (V) the following paragraph:
‘The same applies to all cases where another person than the legal owner is liable in respect of a maritime claim.’
This provision is necessary as under Netherlands law in many cases including collision and salvage, not the legal owner as such or the registered owner as such are liable, but the ‘reeder’ i.e. the person who appointed the Master and there are other cases possible, in which the Master is not servant of the lagal owner or registered owner.’
23.
Op de conferentie van Napels heeft J.A.L.M. Loeff, penvoerder van de Nederlandse commissie, dit voorstel als volgt nader toegelicht (CMI, Conférence de Naples, septembre 1951, Edition en vue de la Conférence diplomatique de Bruxelles, mai 1952, blz. 87):
‘There is a special provision in article 3, paragraph (V), concerning a charter by demise, and it provides that, in the case of a charter by demise the charterer is liable in respect of a maritime claim, then the ship itself is liable, and although the man who is the debtor in respect of that claim is not the owner of the ship, that ship may be arrested. Under the law of the Netherlands, the man who is responsible for any claim — at any rate any maritime claim and for other claims also — is not the legal owner as such; he is what we call the man who appoints the captain. Therefore under our law it is not sufficient to put in paragraph (V) of article 3 only the case of a charter by demise; we should put there ‘any other person than the legal owner’, and that is the amendment which we propse in respect of paragraph (V).
The same applies to all cases where a person other than the legal owner is liable in respect of a maritime claim. Of course, there are many people who are not owners, and their position must be considered. Therefore the proposal in respect of paragraph (I) and (V) of article 3 is to add to paragraph (V) the words ‘in respect of all cases where a person other than the legal owner is liable in respect of a maritime claim’. I do not think that this proposal of ours can do any harm to anybody who is not a legal owner, and therefore no harm will be done by adopting it.’
24.
Claringbould leidt hieruit af dat met ‘een ander dan de eigenaar’ in de tweede volzin van art. 3 lid 4 alleen de Nederlandse reder en buitenlandse equivalenten van de Nederlandse reder, en niet bijvoorbeeld ook de tijd- of reisbevrachter zijn beoogd. Vgl. Claringbould, a.w., blz. 53–57. Zie voorts Claringbould & Van Lynden, a.w., blz. 839–840. Ook Berlingieri, a.w. 2006, blz. 141, voetnoot 75, acht deze lezing van de ‘travaux préparatoires’ plausibel.
25.
In deze lezing van de ‘travaux préparatoires’ van het Beslagverdrag 1952 kan met de tweede volzin van art. 3 lid 4 slechts beoogd zijn de in de eerste volzin gegeven regeling voor de rompbevrachting uit te breiden naar andere gevallen waarin de debiteur, niet zijnde de eigenaar, het gezag of de feitelijke macht over het schip voerde en uit dien hoofde aansprakelijk is, maar niet tot gevallen waarin de debiteur geen gezag of feitelijke macht over het schip voerde. Dit betekent dat de door het hof gehuldigde beperkte opvatting van de bepaling van de tweede volzin van art. 3 lid 4 in het licht van de verdragsgeschiedenis als juist moet worden aanvaard.
26.
In het onderhavige geval staat vast dat de vordering van Furtrans op Augusta niet voorvloeit uit enig gezag of feitelijke macht die Augusta over de ‘Stromboli M’ voerde. Ook indien de vordering van Furtrans moet worden aangemerkt als een zeerechtelijke vordering in de zin van art. 1 lid 1 van het Beslagverdrag 1952 (het hof heeft, zoals gezegd, deze vraag in het midden gelaten), is het beslag op de ‘Constanza M’ derhalve terecht door het hof niet toelaatbaar geoordeeld onder art. 3 lid 4 van het Verdrag. Onderdeel a van het middel is, zo volgt, tevergeefs voorgesteld.
27.
Onderdeel b van het middel verwijt het hof te hebben miskend dat het samenstel van de artt. 1, 2 en 3 van het Beslagverdrag 1952 aldus moeten worden begrepen, dat — kort gezegd — ieder schip dat in eigendom toebehoort aan de debiteur van een zeerechtelijke vordering in de zin van artikel 1 lid 1 van het verdrag ter verzekering van die vordering door de schuldeiser kan worden beslagen.
28.
Het onderdeel faalt. Het miskent dat het Beslagverdrag 1952 berust op een compromis tussen enerzijds het toenmalige Engelse stelsel, waarin conservatoir beslag op een schip alleen mogelijk was indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag wordt gelegd betrekking had op het in beslag genomen schip zelf, en anderzijds de continentale stelsels, waarin de schuldeiser in beginsel ter verzekering van iedere vordering van welke aard ook beslag kan leggen op ieder vermogensbestanddeel van zijn debiteur, waaronder een zeeschip. Gegeven dit compromis, ligt het voor de hand dat de gevallen waarin conservatoir beslag mogelijk is op andere schepen dan het schip waarop de vordering betrekking heeft, limitatief door het verdrag worden aangegeven. Vgl. Philip, a.w., blz. 118. Geen bepaling van het verdrag laat toe, ook niet de bepaling van de tweede zin van artikel 3 lid 4, dat in een geval als het onderhavige, waarin de debiteur van de zeerechtelijke vordering niet de eigenaar is van het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft en de zeerechtelijke vordering niet voortvloeit uit het gezag of de feitelijke macht die de debiteur over dat schip voerde, de schuldeiser beslag legt op een zusterschip van de debiteur.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Zeerecht. Uitleg art. 3 lid 4 Beslagverdrag 1952. Beslag kan steeds gelegd worden als een ander dan eigenaar schip aansprakelijk is voor zeerechtelijke vordering en beslag is in dat geval ook mogelijk op andere schepen van die ander. Beslag alleen mogelijk indien naar toepasselijk recht verhaal op of afgifte van het schip mogelijk is ten vervolge op dat beslag. Buiten dit geval behoort beslag niet gelegd te kunnen worden bij gebrek aan rechtmatig belang, omdat het geen vervolg kan krijgen.
9 december 2011
Eerste Kamer
10/02161
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FURTRANS DENIZCILIK TICARET VE SANAYI AS,
gevestigd te Istanbul, Turkije,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
AUGUSTA DUE SRL,
gevestigd te Rome, Italië,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Furtrans en Augusta.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 452317/KG ZA 10-426 Pee/MB van voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2010;
b. het arrest in de zaak 200.058.676/01 SKG van het gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Furtrans beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Augusta heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Furtrans namens haar advocaat toegelicht door mr. M.V. Polak en mr. D. Horeman, advocaten te Amsterdam, en voor Augusta door haar advocaat alsmede door mr. D.A. van der Kooij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Partijen hebben op 7 december 2007 een overeenkomst gesloten betreffende de bouw en afname van een reeds in aanbouw zijnd schip, de "Stromboli M". Augusta is in het contract aangeduid als "purchaser" en Furtrans als "contractor". De "contract price" beloopt € 29.950.000--. In het contract is voorzien dat gedurende de bouw van het schip de eigendom daarvan bij Furtrans berust.
(ii )Augusta heeft een bedrag van bijna € 3 miljoen aanbetaald. Het restant van de "contract price" is verschuldigd ter gelegenheid van de levering van het schip aan Augusta. Deze zou plaatsvinden op 4 februari 2010. Augusta heeft het schip echter niet afgenomen en, ondanks sommatie, het resterende deel van de "contract price" niet voldaan.
(iii) Augusta is eigenares van andere schepen waaronder het zeeschip "Costanza M".
(iv) Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft Furtrans op 24 februari 2010 conservatoir beslag doen leggen op de "Costanza M", die toen in de haven van Amsterdam lag, voor haar vordering uit hoofde van het onbetaald laten door Augusta van het resterende deel van de "contract price", met inbegrip van kosten en rente begroot op € 29.366.615,--.
(v) Het door Furtrans gelegde beslag wordt beheerst door het Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende het conservatoir beslag op zeeschepen, Brussel, 10 mei 1952, Trb. 1981, 165 (hierna: het Verdrag).
3.2 Augusta vordert in dit kort geding opheffing van het in 3.1 onder (iv) genoemde beslag, zulks op de grond, voor zover thans in cassatie van belang, dat het Verdrag het beslag niet toelaat, nu art. 3 daarvan het beslag niet mogelijk maakt. Het hof heeft de vordering in hoger beroep alsnog toegewezen op deze grond. Daartegen keert zich het cassatieberoep van Furtrans.
3.3.1 Het Verdrag beoogt, zoals in de naam ervan al tot uitdrukking komt, een eenvormige regeling te geven van het conservatoir beslag op zeeschepen. Beslag op zeeschepen kan volgens het Verdrag alleen worden gelegd voor de zeerechtelijke vorderingen die staan opgesomd in art. 1, aanhef en onder 1. Furtrans stelt een zodanige vordering te hebben op Augusta, namelijk een vordering voortvloeiende uit de bouw van een schip (art. 1, aanhef en onder 1 en (l)). Het hof heeft die stelling in het midden gelaten, zodat in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
Art. 3 van het Verdrag regelt op welke schepen de schuldeiser van een zeerechtelijke vordering beslag kan leggen. Volgens art. 3 lid 1 is dat, voor zover hier van belang, op het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft en op elk ander schip dat toebehoort aan degene die op het tijdstip van het ontstaan van de zeerechtelijke vordering eigenaar was van het schip waarop deze vordering betrekking heeft. In aanvulling hierop bepaalt art. 3 lid 4 dat wanneer in geval van rompbevrachting van een schip de rompbevrachter en niet de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering ter zake van het schip, de schuldeiser op dit schip of op ieder ander schip van de bevrachter beslag kan leggen, maar dat op geen ander schip van de eigenaar beslag kan worden gelegd ter zake van deze vordering. De tweede alinea van dit artikellid voegt hieraan toe dat dit - het in de eerste alinea van het artikellid bepaalde - eveneens van toepassing is op alle gevallen waarin een ander dan de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering (in de authentieke Franse respectievelijk Engelse tekst: "L'alinéa qui précède s'applique également à tous les cas où une personne autre que le propriétaire est tenue d'une créance maritime" en "The provisions of this paragraph shall apply to any case in which a person other than the registered owner of a ship is liable in respect of a maritime claim relating to that ship").
3.3.2 Furtrans beroept zich voor het door haar gelegde beslag op deze laatste bepaling. Zij voert aan dat Augusta een ander is die aansprakelijk is voor haar zeerechtelijke vordering als bedoeld in die bepaling en dat zij daarom beslag kan leggen op ieder ander schip van Augusta, waaronder dus de in 3.1 onder (iv) genoemde "Costanza M".
3.3.3 Dit betoog is door het hof ongegrond geoordeeld in rov. 4.8 van zijn arrest. Volgens het hof is bij "een ander die aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering" in de tweede alinea van art. 3 lid 4 gedacht aan een ander die gelijk te stellen valt met de (romp)bevrachter waarom het in de eerste alinea van art. 3 lid 4 gaat, in die zin dat deze ander het gezag of de feitelijke macht heeft over het schip waarop de vordering betrekking heeft en die uit dien hoofde voor de vordering aansprakelijk is. Nu Furtrans in dit geval de eigendom van en de feitelijke macht over het gebouwde schip, de "Stromboli M", heeft behouden, is Augusta niet een "ander" in deze zin, aldus het hof. Voor deze uitleg van het artikellid heeft het hof verwezen naar de travaux préparatoires van het Verdrag.
3.3.4 Het middel klaagt dat het oordeel van het hof onjuist is omdat de door hem in art. 3 lid 4 Verdrag aangebrachte beperking, kort gezegd, daarin niet valt te lezen.
3.4.1 Het middel is gegrond. De tekst van het Verdrag - die te dezen in de eerste plaats beslissend is - biedt inderdaad geen steun voor de beperking die het hof heeft aangebracht. De tweede alinea van art. 3 lid 4 luidt immers dat de eerste alinea eveneens van toepassing is op alle gevallen waarin een ander dan de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering. Op zichzelf zou het voor de hand hebben gelegen deze regel reeds op te nemen in art. 3 lid 1 van het Verdrag of deze als zodanig de (hoofd)regel te doen zijn in lid 4, met weglating van de huidige eerste alinea, maar daaruit volgt niet dat de tekst van de tweede alinea van art. 3 lid 4 anders zou moeten worden uitgelegd dan overeenkomstig zijn normale betekenis. Dit laatste volgt evenmin uit de overige context van die bepaling of uit het onderwerp of doel van het Verdrag, dat, voor zover hier van belang, niet meer is dan te regelen in welke gevallen wel en niet conservatoir beslag op een zeeschip mogelijk is. Uit de travaux préparatoires blijkt dat de tweede alinea van art. 3 lid 4 later is toegevoegd aan de ontwerptekst van het Verdrag onder het gelijktijdig opnemen in lid 1 van de woorden "Onverminderd het bepaalde in het vierde lid van dit artikel" (zie p. 317 en 339 van de travaux préparatoires van het Verdrag die zijn uitgegeven door het Comité Maritime International). Dit verklaart de redactie die art. 3 leden 1 en 4 kent, voor zover hier van belang, en bevestigt daarmee, in zoverre, hetgeen uit de tekst van het Verdrag volgt.
3.4.2 Vorenstaande lezing vindt, anders dan het hof heeft geoordeeld, bevestiging in de travaux préparatoires. Weliswaar is het voorstel tot het toevoegen van de tweede alinea van art. 3 lid 4, dat gedaan is door de Nederlandse delegatie, in de eerste plaats toegelicht met verwijzing naar de Nederlandse rechtsfiguur van de reder als degene die in beginsel aansprakelijk is voor zeerechtelijke vorderingen ter zake van het schip en die niet de eigenaar van het schip behoeft te zijn, maar die toelichting is daartoe niet beperkt gebleven. Na te hebben uiteengezet dat het begrip reder meer omvat dan enkel de figuur van de rompbevrachter die in art. 3 lid 4 genoemd wordt (op dat moment in het ontwerp nog art. 3 lid 5), en dat daarom de voorgestelde tweede alinea diende te worden toegevoegd met daarin de omschrijving "any other person than the legal owner", vervolgde de woordvoerder van de Nederlandse delegatie de toelichting op het voorstel met de uitbreiding:
"The same applies to all cases where a person other than the legal owner is liable in respect of a maritime claim. Of course, there are many people who are not owners, and their position must be considered. Therefore the proposal in respect of paragraph (I) and (V) of article 3 is to add to paragraph (V) the words 'in respect of all cases where a person other than the legal owner is liable in respect of a maritime claim'. I do not think that this proposal of ours can do any harm to anybody who is not a legal owner, and therefore no harm will be done by adopting it." (travaux préparatoires, p. 341).
Deze uitlating kan niet anders worden begrepen dan dat het voorstel - dat door de andere delegaties aanvaard is - inhield dat steeds beslag gelegd kan worden als een ander dan de eigenaar van het schip aansprakelijk is voor de zeerechtelijke vordering en dat het beslag in dat geval ook mogelijk is op andere schepen van die ander. Dit vindt nog bevestiging in het feit dat tegelijk met het voorstel voor de huidige tweede alinea van art. 3 lid 4 door de Nederlandse delegatie is voorgesteld de tekst van art. 3 lid 1 aldus te wijzigen dat deze kwam te luiden dat steeds beslag mogelijk zou zijn op het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft, en op ieder ander schip van de debiteur van die vordering (travaux préparatoires, p. 315). Dat voorstel komt immers op hetzelfde neer als de tekst van de voorgestelde tweede alinea van art. 3 lid 4 en is kennelijk ook om die reden al voor de beraadslagingen over het ontwerp, als overbodig, ingetrokken door de Nederlandse delegatie (vgl. de travaux préparatoires, p. 315-317). Daarbij kan er terzijde nog op worden gewezen - hoewel dit bij de uitleg van het Verdrag geen rol mag spelen - dat de inhoud van het Verdrag nadien ook aldus is weergegeven door de Nederlandse delegatieleden J.T. Asser en R.P. Cleveringa, die beiden stellen dat het Verdrag beslag mogelijk maakt op de schepen van de debiteur van de zeerechtelijke vordering (in respectievelijk NJB 1953, p. 756 en 758, en Zeerecht, vierde en laatste druk 1961, p. 232).
3.4.3 Naar blijkt uit de travaux préparatoires, is tegen de beslagmogelijkheden die met art. 3 lid 4 zijn ontstaan, bezwaar gerezen bij de beraadslagingen over het ontwerp. Dat bezwaar betrof, voor zover hier van belang, de ruime mogelijkheid om beslag te leggen op het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft, in het geval dat de debiteur van de vordering niet de eigenaar van het schip is. In verband daarmee is voorgesteld de eis te stellen dat beslag alleen mogelijk is indien de schuldeiser het recht heeft om de vordering op het schip uit oefenen of te verhalen, bijvoorbeeld op grond van een zakelijk recht. Uit de travaux préparatoires (p. 344-348) valt af te leiden dat dit voorstel het niet heeft gehaald omdat het Verdrag uitsluitend de mogelijkheid van conservatoir beslag regelt en niet de mogelijkheid om verhaal op het schip te nemen of enig recht daarop uit te oefenen (art. 9 van het Verdrag, in het ontwerp nog artikel 10; vgl. ook art. 1, aanhef en onder 2, en de eerste woorden van art. 3 lid 1). Die laatste mogelijkheid wordt beheerst door het volgens de regels van internationaal privaatrecht van toepassing zijnde nationale of eenvormige internationale recht. Naar aanleiding van een Noors voorstel is bijvoorbeeld door het Nederlandse delegatielid Asser opgemerkt:
"La question de savoir si une créance peut donner lieu au droit de saisir des navires appartenant à un propriétaire ou à un tiers a déjà été réglée. M. Asser rappelle aux délégues les explications données à ce sujet par M. de Grandmaison, président de la commission de redaction. Celui-ci a expliqué clairement que le cas visé par l'amendement norvégien est reglé par l'article 10 du projet et que cet article est suffisant pour apaiser les craintes norvégiennes à cet sujet." (travaux préparatoires, p. 347).
In overeenstemming hiermee valt art. 3 van het Verdrag aldus uit te leggen dat beslag op grond van het Verdrag alleen mogelijk is indien naar het toepasselijke recht verhaal op of afgifte van het schip mogelijk is ten vervolge op dat beslag. Weliswaar is het beslag naar de letter van het Verdrag ook mogelijk buiten dit geval, maar buiten dit geval behoort het beslag niet gelegd te kunnen worden bij gebrek aan een rechtmatig belang, omdat het geen vervolg kan krijgen. Het beslag strekt volgens het Verdrag immers uitsluitend ter verzekering van een zeerechtelijke vordering (vgl. andermaal art. 9 en art. 1, aanhef en onder 2).
3.4.4 Vorenstaande uitleg van art. 3 is in overeenstemming met de uitleg die in veel andere landen aan het Verdrag wordt gegeven (vgl. F. Berlingieri, Arrest of Ships. A Commentary on the 1952 and 1999 Arrest Conventions, 4th ed. 2006, appendix II, vraag 7.2, p. 367-369). Nu het hier gaat om bij internationaal verdrag overeengekomen eenvormige regels, komt daaraan bij de beantwoording van de te dezen aan de orde zijnde vraag van uitleg gewicht toe.
3.4.5 Overigens is deze uitleg van art. 3 ook in overeenstemming met de uitlatingen van de Nederlandse regering bij de parlementaire goedkeuring van het Verdrag. Daarbij is opgemerkt dat de in HR 29 juni 1979, LJN AC6656, NJ 1980/346 aanvaarde mogelijkheid van conservatoir beslag op een zeeschip voor een zeerechtelijke vordering op een ander dan de eigenaar - indien voor de vordering een voorrecht op het schip bestaat op grond van een bijzondere wettelijke bepaling, in het geval van het arrest het toenmalige art. 318r K. -, onder het Verdrag zal blijven bestaan (Kamerstukken II, 1981-1982, 17 110 (R 1192), nrs. 1-3, p. 6).
3.5 Ervan uitgaande dat de door Furtrans gepretendeerde vordering een zeerechtelijke vordering is in de zin van het Verdrag (zie hiervoor in 3.3.1), leidt het vorenstaande tot de slotsom dat Furtrans de mogelijkheid had het hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde beslag te leggen, mits zij naar het toepasselijke recht de mogelijkheid heeft verhaal voor haar vordering te nemen op de "Costanza M". Dit schip behoort immers toe aan Augusta die de debiteur is van haar vordering.
3.6 Het arrest van het hof kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of de vordering van Furtrans inderdaad een vordering voortvloeiende uit de bouw van een schip betreft, die op grond van art. 1, aanhef en onder 1 en (l) een zeerechtelijke vordering oplevert in de zin van het Verdrag, en of Furtrans naar het toepasselijke recht voor die vordering verhaal kan nemen op de "Costanza M".
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt Augusta in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Furtrans begroot op € 483,13 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Beroepschrift 07‑05‑2010
Heden,[de zevende mei] tweeduizendtien, op verzoek van de vennootschap naar het recht van haar plaats van vestiging Furtrans Denizcilik Ticaret Ve Sanayi AS, gevestigd te Istanbul, Turkije, (‘Furtrans’), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten Mrs M.V. Polak en D. Horeman (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14,2514 BB Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door Furtrans tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Stijn Emiel Scheliekens, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr Eric Leonardus Barbara Hundscheldt, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Westerstraat 5–9;]
AAN:
de vennootschap naar het recht van haar plaats van vestiging Augusta Due SRL (‘Augusta’), gevestigd te Rome, ltalië, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen aan de Conradstraat 38, Groothandelsgebouw, ingang D, 3013 AP Rotterdam, ten kantore van de advocaat, Mr M.M. van Leeuwen, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en afschrift van dit exploot:
gelaten aan:
- □
[E. Aydin, aldaar werkzaam]
- □
achtergelaten in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Augusta
AANGEZEGD:
dat Furtrans in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Amsterdam, vierde meervoudige burgerlijke kamer, onder zaaknummer 200.058.676/01 SKG gewezen arrest tussen Furtrans als geïntimeerde en Augusta als appellante, dat is uitgesproken op 16 maart 2010,
alsmede
GEDAGVAARD:
om op vrijdag achttien juni tweeduizendtien (18-06-2010), 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens Furtrans tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Het middel van cassatie keert zich tegen hetgeen het hof overweegt en beslist in de r.o. 4.7 en 4.8 alsmede in de daarop voortbouwende r.o. 4.10 en het dictum van het bestreden arrest.
Klachten
(a) Artikel 3 lid 4, tweede volzin, Verdrag
Het hof heeft miskend dat artikel 3 lid 4, tweede volzin, Verdrag — uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepaling (in de authentieke Franse respectievelijk Engelse tekst) met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag alsmede blijkens de wordingsgeschiedenis van het Verdrag — aldus moet worden begrepen dat het de schuldeiser van een zeerechtelijke vordering als bedoeld in artikel 1 lid 1 Verdrag, toestaat om conservatoir beslag te leggen op (in ieder geval) een ander schip (dan het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft — hier: de Stromboli M), welk andere schip in eigendom toebehoort aan de schuldenaar van de zeerechtelijke vordering — hier: de Costanza M — voor welke vordering het conservatoire beslag wordt gelegd.
Artikel 3 lid 4, tweede volzin, Verdrag kent niet het vereiste dat de schuldenaar van de zeerechtelijke vordering als bedoeld in artikel 1 lid 1 Verdrag, tevens de eigenaar dan wel de (romp-)bevrachter is van het schip waarop de vordering betrekking heeft — hier: de Stromboli M. Evenmin is voor toepassing van artikel 3 lid 4, tweede volzin, Verdrag vereist — anders dan het hof overweegt in r.o. 4.8 — dat de schuldenaar van de zeerechtelijke vordering ‘het gezag/de feitelijke macht over het schip [lees: de Stromboli M; cassatieadvocaten] voerde’ op het moment dat de vordering ontstond en dat hij ‘uit dien hoofde aansprakelijk is’. Voor toepassing van artikel 3 lid 4, tweede volzin, Verdrag, is voldoende dat het schip waarop het conservatoire beslag wordt gelegd — hier: de Costanza M — in eigendom toebehoort aan de schuldenaar van een zeerechtelijke vordering als bedoeld in artikel 1 lid 1 Verdrag, voor welke vordering het conservatoire beslag wordt gelegd. In dit verband komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de zeerechtelijke vordering betrekking heeft op een schip — hier: de Stromboli M — waarvan de schuldenaar noch eigenaar noch (romp-)bevrachter was en waarover hem evenmin het gezag/de feitelijke macht toekwam.
De enige uit artikel 3 lid 4, tweede volzin, Verdrag voortvloeiende ‘beperking’ van de mogelijkheid van de schuldeiser van een zeerechtelijke vordering als bedoeld in artikel 1 lid 1 Verdrag, om ter bewaring van zijn verhaalspositie over te gaan tot conservatoire beslaglegging op een schip, is dat een dergelijk beslag niet kan worden gelegd op een schip, indien
- (i)
de zeerechtelijke vordering geen betrekking heeft op dit schip, en
- (ii)
de schuldenaar van de zeerechtelijke vordering niet de eigenaar van het schip is.
Het andersluidende oordeel van het hof is dan ook onjuist.
(b) De artikelen 1,2 en 3 Verdrag
Het hof heeft miskend dat het Verdrag, in het bijzonder het samenstel van de artikelen 1, 2 en 3 — uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepalingen (in de authentieke Franse respectievelijk Engelse tekst) met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag alsmede blijkens de wordingsgeschiedenis van het Verdrag — aldus moet worden begrepen dat het de schuldeiser van een zeerechtelijke vordering als bedoeld in artikel 1 lid 1 Verdrag, niet belet in zijn mogelijkheid om ter bewaring van zijn verhaalspositie beslag te leggen op (in ieder geval) een ander schip (dan het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft — hier: de Stromboli M), welk andere schip in eigendom toebehoort aan de schuldenaar van de zeerechtelijke vordering — hier: de Costanza M.
Het andersluidende oordeel van het hof is dan ook onjuist.
Op grond van dit middel:
vordert Furtrans dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn:[€ 87.93]