Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/4.3.6
4.3.6 De uitkoopregeling
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS390022:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de uitkoopprocedure uitgebreid Asser-Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2009, nrs. 678 tot en met 698.
Ter implementatie van de dertiende EG-richtlijn (Richtlijn 2004/25/EG) zijn in 2007 de artikelen 2: 359c en 2: 359d ingevoerd. Deze bepalingen strekken ertoe minderheidsaandeelhouders te kunnen uitkopen na een openbaar bod. De procedure die in deze bepalingen is op hoofdlijnen dezelfde als voorgeschreven in ‘reguliere’ uitkoopprocedure. Bijzonder is wel dat ook certificaten kunnen worden uitgekocht na een openbaar bod.
Kamerstukken I, 1987/88, 18 904, nr. 41a, p. 1.
De aanwezigheid van minderheidsaandeelhouders vereist ook dat het bestuur bij voortduring het belang van de minderheidsaandeelhouder in het beleid betrekt. Ten opzichte van minderheidsaandeelhouders geldt volgens de Hoge Raad onder omstandigheden een speciale zorgvuldigheidsplicht, zie HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296 (Zwagerman beheer), rov. 3.4. Ook bemoeilijkt de aanwezigheid van de minderheidsaandeelhouders bijv. het aangaan van een fiscale eenheid of het uitvoeren van een fusie.
Vgl. HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-101/08, NJ 2010, 81 m.nt. Mok (Audiolux SA), punt 37 e.v. waarin is overwogen dat – samengevat weergeven – het gemeenschapsrecht geen algemeen rechtsbeginsel kent volgens hetwelk minderheidsaandeelhouders worden beschermd door de verplichting van de meerderheidsaandeelhouder die de zeggenschap over een vennootschap verkrijgt of uitoefent, om een bod op hun aandelen uit te brengen tegen dezelfde voorwaarden als overeengekomen bij de verwerving van de deelneming die de meerderheidsaandeelhouder de zeggenschap verschaft of deze zeggenschap versterkt.
HR 14 september 2007, NJ 2007, 610 m.nt. Ma onder NJ 2007, 612 en JOR 2007, 237 m.nt. B.F. Assink (Versatel I), rov. 4.4: “De regeling van art. 2: 92a en 2: 201a BW, die voorziet in een eenvoudige procedure om minderheidsaandeelhouders uit te kopen is, naar ook in het middel wordt erkend, niet in strijd met het bepaalde in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en in art. 14 EVRM.” In HR 11 september 1996, NJ 1996, 176 kwam de Hoge Raad niet toe aan de beantwoording van deze vraag, aangezien de klacht daarover pas bij pleidooi (bij de Hoge Raad) was opgeworpen. Zie daarover de conclusie van A-G Mok voor dit arrest. Een klacht over deze uitspraak in Straatsburg werd niet ontvankelijk verklaard, nu niet door verzoekers was betwist dat de prijsbepaling zoals bevolen door de Ondernemingskamer niet redelijk was, uitspraak van de commissie van 16 januari 2001, appl. nr. 35730/97 (Offerhaus & Offerhaus t. Nederland).
Hof Amsterdam (OK), 13 april 2010, JOR 2010, 184 m.nt. Leijten (Getronics).
De wetgever heeft de uitkoopregeling niet in strijd geacht met het recht op eigendom.Kamerstukken II, 18 904, nr 15, p. 1: “In het bijzonder in het rechtspersonen- en vennootschapsrecht is gedwongen afstand van eigendom niet ongewoon. Naar gelang het lidmaatschaps- of maatschapskarakter van de rechtsbetrekking overweegt boven het vermogensrechtelijke karakter daarvan, gaan de mogelijkheden tot gedwongen afstand verder en speelt vergoeding van het nadeel een minder grote rol; men denke aan de regels voor het opzeggen van het lidmaatschap van een coöperatie. Naar mate het vermogensrechtelijke karakter sterker is, speelt de persoon van de deelnemer een minder grote rol: in naamloze en besloten vennootschappen zijn de aandelen in beginsel overdraagbaar en moeten de deelnemers in beginsel gelijk worden behandeld. Hiermee strookt dat in dit wetsvoorstel geen uitkoop wordt toegestaan, wanneer niet alle minderheidsaandeelhouders worden uitgekocht en dat volledige vergoeding bij de gedwongen afstand zorgvuldig wordt gewaarborgd.”
Vgl. HR 8 december 1993, NJ 1994, 273 (Van den Berg), rov. 4.2.
EHRM 8 juli 1986, appl. nr. 9006/80 (Lithgow e.a. t. Verenigd Koninkrijk).
Vgl. de uitspraak van de commissie van 16 januari 2001, appl. nr. 35730/97 (Offerhaus & Offerhaus t. Nederland).
Zie Salemink 2011, p. 185.
Salemink 2011, p. 185.
Zie over deze eisen Salemink 2011, p. 186.
Vgl. Hof Amsterdam 27 september 2007, JOR 2008, 12 m.nt. Brink (Seagull Holding): “ 3.7. Lettend op de inhoud van deze stukken, deze mede in onderling verband en samenhang bezien, en op de omstandigheden dat het openbare bod op grote schaal is aanvaard–op de dag van de gestanddoening van het bod waren 9.138.570 aandelen aangemeld–, dat tussen de dag van het uitbrengen van het bod en heden slechts korte tijd is verstreken, terwijl er geen redenen zijn om te veronderstellen dat de waarde van de aandelen in de vennootschap sinds het openbare bod in opwaartse zin wijziging heeft ondergaan en dat door de enige bekende, in persoon gedagvaarde aandeelhouder tegen de vordering geen verweer is gevoerd, acht de Ondernemingskamer zich voldoende voorgelicht om te kunnen vaststellen dat het gerechtvaardigd is om de prijs van de over te dragen aandelen vast te stellen op € 4,33 en wel per heden. Daaraan doet in dit geval–gelet op de overige gegevens aangaande de waarde van de aandelen–niet af dat America’s Growth Capital LLC dat de in 3.6 vermelde fairness opinion heeft gegeven reeds voordien als financieel adviseur ten behoeve van de vennootschap werkzaamheden verrichtte, hetgeen in het algemeen als minder wenselijk is te beschouwen.”
Hetgeen blijkens EHRM 24 oktober 1986, appl. nr. 9118/80 (Agosi t. het Verenigd Koninkrijk) in de beoordeling mag worden betrokken bij de vraag of een inbreuk proportioneel is.
Een – of wellicht beter het – voorbeeld van ontneming van eigendom vormt de uitkoopprocedure.1 De artikelen 2: 92a en 2: 201a BW bepalen dat een houder van ten minste 95% van het geplaatste aandelenkapitaal, het recht heeft de minderheidsaandeelhouders uit te kopen.2 Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever dit recht aan de meerderheidsaandeelhouder gegeven, omdat in dergelijke gevallen het belang van de minderheidsaandeelhouders niet opweegt tegen het belang van de meerderheidsaandeelhouder bij voortduring belast te blijven met de aanwezigheid van de minderheidsaandeelhouders.3 De aanwezigheid van de minderheidsaandeelhouders kan bijvoorbeeld een gewenste vennootschappelijke integratie belemmeren en de vorming van een fiscale eenheid belemmeren.4 Omgekeerd geldt dat aandeelhouders met een pakket van minder dan 5% niet op grond van de uitkoopregeling van de meerderheidsaandeelhouder mogen verlangen dat hij hen uitkoopt.5
De Hoge Raad heeft over de uitkoopregeling in algemene zin overwogen dat deze niet in strijd is met het bepaalde in art. 1 EP.6 In gelijke zin heeft de Ondernemingskamer een betoog dat art. 2: 92a BW onverbindend is omdat het artikel onverenigbaar zou zijn met art. 1 EP verworpen.7 Ook de wetgever kende geen twijfels over de verenigbaarheid van de uitkoopprocedure met art. 1 EP.8
Op zichzelf beschouwd is de uitkoopregeling ook zonder meer verenigbaar te achten met art. 1 EP. In de eerste plaats is er een duidelijk algemeen belang aanwijsbaar. Het voortgezet aandeelhouderschap van een zeer kleine minderheid van aandeelhouders in kapitaalvennootschappen kan zozeer in strijd komen met het algemeen belang dat verbonden is aan een goed functionerende vennootschap en in meer algemene zin een goed functionerend bedrijfsleven, dat de wetgever op redelijke gronden de uitkoopregeling als noodzakelijk in the general interest heeft kunnen achten.9 De commissie heeft in de Bramelid t. Zweden-uitspraak ook buiten twijfel gesteld dat van een aandeelhouder in beginsel onder omstandigheden verlangd mag worden dat hij zijn aandeelhouderschap opgeeft.
Ook de lawfulness-test geeft in deze geen belemmeringen in het licht van de wettelijke basis die de uitkoopregeling in Boek 2 heeft. Ten slotte resteert de vraag of de uitkoopregeling voorziet in een fair balance.
Bij de vraag of sprake is van de onder art. 1 EP geëiste fair balance, zal doorgaans de hoogte van de verstrekte vergoeding doorslaggevend zijn. Een klacht daarover in Straatsburg zal niet het gevolg kunnen hebben dat opnieuw de waarde van de aandelen zal worden onderzocht door het EHRM. Het EHRM zal slechts bezien of de wijze waarop de waarde van de aandelen is bepaald in de nationale procedure zodanige gebreken vertoont dat de staat niet heeft voldaan aan zijn positieve verplichtingen die voortvloeien uit art. 1 EP. Gelet op de margin of appreciation die het EHRM de verdragsstaten gunt, dient er iets serieus mis te zijn gegaan in de wijze waarop de waarde van de aandelen zijn bepaald wil een klacht gegrond worden bevonden.10 Wanneer dat niet aannemelijk kan worden gemaakt, zal al spoedig een niet ontvankelijk verklaring dreigen.11
Nu sprake is van een ontneming van eigendom, hanteert het EHRM als uitgangspunt – zoals reeds toegelicht in paragraaf 4.2.4.4 – dat wil sprake zijn van een fair balance in beginsel recht moet bestaan op een markconforme vergoeding. De wettekst laat zich niet expliciet uit over de hoogte van de vergoeding die moet worden verstrekt. De Ondernemingskamer pleegt uit te gaan van de waarde in het economisch verkeer, hetgeen inhoudt de waarde die de hoogste bieder ervoor zou betalen bij verkoop van de aandelen op de daarvoor meest geschikte wijze met de beste voorbereiding.12 De rechter kan ook drie deskundigen vragen te berichten over de prijs van de aandelen.
Wanneer een aandeel op de beurs wordt verhandeld, wordt aangesloten bij een actuele of recente beurskoers.13 Bij een uitkoopprocedure na een openbaar bod zal doorgaans aangesloten kunnen worden bij de vergoeding die onder het bod is geboden. De Ondernemingskamer beziet in een dergelijk geval of er geen reden is de prijs aan te passen.14 In de praktijk wil daarbij nog wel eens gewerkt worden met fairness opinions.Vanuit het oogpunt van art. 1 EP is het wenselijk dat een dergelijke fairness opinion niet op een zodanige wijze tot stand is gekomen dat de indruk kan ontstaan dat deze met name het oordeel van de meerderheidsaandeelhouder reflecteert over de fairness van de prijs.15
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zolang een uitkoopprocedure conform de wettelijke waarborgen – waaronder begrepen een adequate rechterlijke controle op fairness voor wat betreft de prijs – wordt uitgevoerd, een aandeelhouder zich niet met succes op art. 1 EP zal kunnen beroepen.16