Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.3.5.4
4.3.5.4 Het tweede lid van art. 475h
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394512:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 164.
Zie over art. 453aParl. Gesch. Wijz. Rv, p. 118-121; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1-5 bij art. 453a; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 70, p. 79-80; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, 6.1.7; zie ook nog Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 53-54; Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 4.1, p. 88-89; H. Stein/H.A. Stein, Goed beslagen, 2002, § 58, p. 73-75.
Dit artikellid is blijkens zijn wordingsgeschiedenis (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 188-119) in het bijzonder afgestemd op art. 3:45 lid 5 (Pauliana). Voor het overige speelt de goede trouw bij toepassing van art. 475h lid 1 geen rol; zie ook § 43.2 (nr. 147).
Anders ligt het wanneer de overdracht of de - dán bezitloze - verpanding plaatsvindt doordat de derde-beslagene de zaak in opdracht van de beslagdebiteur verder gaat houden voor de koper/ pandhouder. Deze zal dan niet door art. 453a lid 2 worden beschermd, omdat de zaak niet feitelijk 'in zijn handen' is gekomen.
Of sprake is van onrechtmatige samenspanning tegen de rechten van de beslaglegger, zal steeds van de omstandigheden van het concrete geval afhangen. De Hoge Raad lijkt overigens niet elke vorm van 'samenspanning' meteen ongeoorloofd te achten (vgl. HR 9 juni 1995, NJ 1996, 448 (Culimer/Smokehouse), m.nt. HJS, waarin het ging om het voor een schuldeiser in Nederland 'creëren' van een beslagobject).
Wil er ook dan sprake zijn van een afgifte 'in weerwil van het beslag' zal de derde-beslagene, door de afgifte aan die 'ander', wél jegens de beslagdebiteur bevrijd moeten zijn. Er zal dus enigerlei juridische band tussen de beslagdebiteur en die 'ander' moeten zijn; zie ook nr. 169.
In de parlementaire geschiedenis van het huidige recht is hierover niets te vinden, terwijl ook de meer recente literatuur (zie daarvoor noot 295) zich niet met dit probleem heeft beziggehouden. Het hierna in noot 302 te noemen arrest is kennelijk in de vergetelheid geraakt.
Deze overheidsinstantie trad na de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) op in de plaats van Duitse procespartijen, die vóór of in de oorlog een procedure waren begonnen tegen Nederlandse rechtssubjecten (in dit geval: Patent Treuhand als executoriaal beslaglegger op de gloeilampen van Bie-mans onder Flora).
Zie HR 16 maart 1951, NJ 1952, 155, m.nt. DJV; zie over dit arrest alleen nog Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 467; Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 2 bij art. 751; Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 217.
In diens noot onder het arrest in NJ 1952, 155, p. 374 (I.k.).
Onder het oude recht ontbrak daarvoor - afgezien van art. 1424 (oud) dat echter alleen zag op betaling van geldsommen ondanks derdenbeslag - een wettelijk aanknopingspunt.
Aangezien de zaken volledig uit het eigen vermogen van de derde-beslagene afkomstig zijn, zal het restant zonder meer aan hem moeten worden uitgekeerd.
Al in HR 23 september 1919, NJ 1919, p. 682 (NoestfDaniëls) was aanvaard dat de beslaglegger, afhankelijk van de (in rechte) afgelegde Verklaring, zijn eis nader mocht preciseren. Dat geldt ook voor het huidige recht.
Zie diens beschouwingen in NJ 1952, 155, p. 372-373.
Zie over gevallen van eigenlijke zaaksvervanging en toepassing daarvan bij derdenbeslag § 83.2.2 (art. 455a) en § 83.3 (art. 507a).
In deze zin ook Hof 's-Gravenhage 2 maart 1988, NJ 1988, 920, waarin is beslist dat de beslaglegger zijn vordering uit hoofde van het derdenbeslag niet kon vermeerderen met of wijzigen in een uit onrechtmatige daad jegens de derde-beslagene; zie daarover ook § 5.4.3.1.
Overigens zal ook in zo'n geval de derde-beslagene ervoor kunnen kiezen aan de beslaglegger een bedrag te betalen gelijk aan de vordering waarvoor deze beslag heeft gelegd., indien de waarde van de specieszaak meer beloopt dan de vordering. In zoverre is het arrest uit 1951 dus niet beperkt tot genuszaken.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 178.
Inleiding
174. Tot besluit van § 43.5 over de blokkeringsregels bij derdenbeslag, dient ten slotte nog enige aandacht te worden besteed aan het tweede lid van art. 475h. Dit luidt als volgt:
'Op door het beslag getroffen zaken is artikel 453a van toepassing.' De MvT Mv. bij deze bepaling behelst het volgende1:
'Het tweede lid geeft een aanvullende bepaling voor het geval onder het derdenbeslag roerende zaken vallen als bedoeld in artikel 475 lid 1 dat wil zeggen zaken die onder de derde berusten, maar aan de geëxecuteerde toebehoren. De artikelen 453a en 456a behoren dan van overeenkomstige toepassing te zijn, opdat de beslaglegger ook hier beschermd wordt tegen een vervreemding, bezwaring, verhuring of onderbewindstelling van de zaak door de geëxecuteerde en ook de gevolgen geregeld zijn van een vordering tot overdracht van de zaak als bedoeld in artikel 3.4.23a lid 2 Nieuw BW.'2
Het is duidelijk dat het hier, evenals bij de eerste volzin van art. 475h lid 1 weer gaat om rechtshandelingen die door de beslagdebiteur worden verricht en die tot gevolg kunnen hebben dat de beslaglegger daardoor in zijn verhaalsmogelijkheden wordt geschaad. Al hetgeen daarover in § 43.5.1 is opgemerkt, is dan ook van overeenkomstige toepassing op het bepaalde in art. 475h lid 2 jo. art. 453 a.3
Aangezien het in de praktijk al niet zo vaak voorkomt dat door derdenbeslag roerende zaken worden getroffen, zal het nog minder vaak voorkomen dat juist dié zaken door de beslagdebiteur, in weerwil van het daarop gelegde beslag, worden vervreemd of bezwaard (tot welke meest in aanmerking komende rechtshandelingen de bespreking hier zal worden beperkt). Er is dan ook onvoldoende noodzaak om hier heel uitvoerig bij art. 475h lid 2 jo. art. 453a te blijven stilstaan. Dit klemt nog te meer omdat, óók wanneer de vervreemding of bezwaring van de roerende zaak heeft plaats gevonden ná het beslag, de beslaglegger deze rechtshandelingen in de regel tóch tegen zich zal moeten laten gelden. Immers, ingevolge het tweede lid4 van art. 453a worden
'rechten door een derde anders dan om niet verkregen, (...) geëerbiedigd, mits de zaak in zijn handen is gekomen en hij toen te goeder trouw was.'
In voorkomende gevallen zal de kwaadwillende beslagdebiteur die, ondanks het gelegde beslag, de roerende zaken tóch aan een derde wil vervreemden of ten behoeve van die derde met pandrecht bezwaren, er dan ook wel voor zorgen (i) dat de zaak daadwerkelijk in handen van de koper of de vuistpandhouder (art. 326 lid 1) wordt gebracht én (ii) dat deze onkundig wordt gehouden van het eerder gelegde beslag. De derde-beslagene zal aan een en ander echter wel moeten medewerken.
Waarschuwingsplicht van de derde-beslagene?
175. In dit verband zou dan ook de vraag kunnen rijzen of de derde-beslagene, niet zowel de beoogde koper/pandhouder - aan wie de derde immers in opdracht van de beslagdebiteur de zaak feitelijk zal moeten afgeven5 - als ook de beslaglegger zou behoren te waarschuwen of zelfs zou moeten weigeren aan de feitelijke afgifte van de zaak mee te werken. In elk geval zal de derde hen van de voorgenomen vervreemding/verpanding en het eerder onder hem gelegde beslag op de hoogte mogen stellen. Ook het door de derde niet meewerken aan de feitelijke overdracht van de zaak lijkt in beginsel toegestaan en zal in elk geval niet spoedig als onrechtmatig jegens de beslagdebiteur worden aangemerkt. Het is misschien zelfs verdedigbaar dat de derde zich door medewerking schuldig zou maken aan een 'in weerwil van het beslag gedane afgifte' als bedoeld in de tweede volzin van art. 475h lid 1 ook al geeft hij de zaak niet aan de beslagdebiteur zélf af. In dit soort situaties zal echter tevens rekening gehouden moeten worden met de mogelijkheid van samenspanning6 tussen beslagdebiteur en derde, waardoor laatstgenoemde schadeplichtig kan worden jegens de beslaglegger. De derde zal dus goed op zijn tellen moeten passen en niet zonder meer aan feitelijke afgifte van de zaak moeten meewerken, ook al zou hij daartoe in beginsel op grond van zijn rechtsverhouding (bijv. bruikleen of lastgeving) tot de beslagdebiteur als eigenaar van de zaak gehouden zijn. Het enkele feit dat er onder hem beslag is gelegd brengt echter met zich mee, dat hij niet aan enig verzoek van de beslagdebiteur tot afgifte van de beslagen zaak aan een ander dient mee te werken, tenzij de beslaglegger daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd.
Wanneer de beslagdebiteur er niet in slaagt de zaak via de derde-beslagene 'in handen van' de koper of beoogde pandhouder te brengen, dan wel deze - al dan niet gewaarschuwd door de derde - niet (meer) te goeder trouw is, zal de beslaglegger het beslag kunnen vervolgen en de derde, zo nodig, op de voet van art. 477a lid 4 in rechte dwingen de zaak aan hem ter executie af te geven. Dit zal echter niet mogelijk zijn wanneer de zaak inmiddels, ondanks afwezigheid van goede trouw, tóch feitelijk in handen van de koper/pandhouder is gekomen. In dat geval zou de beslaglegger, óf ook onder de koper/pandhouder derdenbeslag kunnen leggen, óf hij zou eventueel een beslag tot verkrijging van afgifte (art. 492 jo. art. 499) onder hen kunnen leggen. Het is echter onzeker of de beslaglegger langs deze beslagrechtelijke wegen zijn doel - namelijk afgifte aan hém - kan bereiken, aangezien zij daarvoor niet zijn geschreven. De beslaglegger zal er dan ook beter aan doen om in zo'n geval de koper of pandhouder samen met de derde te dagvaarden, en hun veroordeling te vragen (i) het door hem gelegde derdenbeslag te gedogen én (ii) mee te werken aan afgifte van de zaak ter executie aan hem.
Gevolgen afgifte zaak in weerwil van het beslag: HR 1951
176. Ook in deze paragraaf dient te worden stilgestaan bij de in § 43.5.3 besproken regel van de tweede volzin van art. 475h lid 1. Deze heeft immers niet alleen betrekking op betaling van een geldsom, maar ook op afgifte door de derde-beslagene van een roerende zaak 'in weerwil van het beslag'. Ook zodanige afgifte zal niet aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen, tenzij
'de derde heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om (...) afgifte te voorkomen.'
Deze regel zal bij afgifte van zaken 'in weerwil van het beslag' echter, naar voor de hand ligt, minder eenvoudig tot verwezenlijking kunnen worden gebracht dan bij betaling van een geldsom door de derde. Ook de sanctie van art. 6:33 zal bij afgifte van zaken niet zonder meer werken. De derde die, ondanks het daarop gelegde beslag, de zaken heeft afgegeven aan de beslagdebiteur - of in diens opdracht aan een ander7 - zal immers niet zonder meer genoodzaakt kunnen worden om die zaken alsnog aan de beslaglegger af te geven.
Het voorgaande is anders wanneer beslag is gelegd op uitsluitend naar de soort bepaalde zaken (zgn. genuszaken) - bijv. een zekere hoeveelheid aardappelen van een bepaalde soort - zodat de derde-beslagene, op grond van zijn rechtsverhouding tot de beslagdebiteur, kon volstaan de overeengekomen hoeveelheid van die soort - mits 'niet beneden goede gemiddelde kwaliteit' liggend (art. 6:28) - af te geven. Met betrekking tot genuszaken is deze regel voor derdenbeslag reeds onder het oude recht8 door de Hoge Raad aanvaard. In de zaak Gloeilampenfabriek 'Flora'/Nederlandsch Beheersinstituut ging het om de gevolgen van het feit dat Flora, in weerwil van het onder haar ten laste van Biemans gelegde beslag, 30 000 alleen naar de soort bepaalde gloeilampen had afgegeven aan L'Herminez (die kennelijk bevoegd was die gloeilampen namens Biemans in ontvangst te nemen). In de daaropvolgende verklaringsprocedure ex art. 741 e.v. (oud) vorderde het Beheersinstituut9 van Flora vergoeding van de waarde van de ten onrechte afgegeven partij gloeilampen. Aangezien het uit 1951 daterend arrest van de Hoge Raad10 ook voor het huidige recht, voorzover het gaat om beslag op genuszaken, zijn belang niet heeft verloren, worden hier de belangrijkste - overigens nogal breedvoerige - overwegingen daarvan weergegeven:
'dat, wanneer de derde gearresteerde - in het vervolg aan te duiden als de derde - hetgeen hij aan den gearresteerde schuldig is in weerwil van het beslag aan dezen heeft betaald, hij door deze betaling tegenover den gearresteerde is gekweten, doch de betaling van onwaarde is tegenover den arrestant, die dus van hem afgifte kan vorderen, evenals of hetgeen hij aan den gearresteerde schuldig is geweest nog niet was betaald;
dat dit in geval hetgeen door den derde aan den gearresteerde verschuldigd was en door hem in weerwil van het beslag aan dezen is betaald in een zekere hoeveelheid van enkel naar de soort bepaalde goederen bestaat, betekent:
enerzijds dat de derde eenzelfde hoeveelheid goederen van dezelfde soort aan den door den arrestant met de executie belasten deurwaarder ter executie moet afgeven, doch anderzijds dat hetgeen die goederen bij den verkoop opbrengen, voor zover het het bedrag der vordering van den arrestant met de kosten te boven gaat, niet aan den gearresteerde toekomt, maar het geval dat ook door andere schuldeisers beslag is gelegd buiten beschouwing gelaten - aan den derde, terwijl hetzelfde geldt ten aanzien van het gedeelte der goederen, dat onverkocht mocht zijn gebleven omdat de opbrengst der overige goederen reeds voldoende was om de vordering van den arrestant met de kosten te dekken; dat hierbij echter in aanmerking moet worden genomen, dat de deurwaarder de restant-opbrengst of de onverkocht gebleven goederen niet aan den derde zal behoeven af te geven, tenzij de gearresteerde daarin toestemt, of wel nadat het recht van den derden op de restant-opbrengst of de onverkocht gebleven goederen door den rechter bij een gewijsde dat ook voor den arrestant bindend is is vastgesteld;
dat hieruit voortvloeit, dat, indien in het voormelde geval de verkoopwaarde der goederen het bedrag der vordering van den arrestant met de kosten te boven gaat, niet alleen het belang van den arrestant, maar ook, behoudens wellicht in uitzonderlijke gevallen, dat van den derde zal medebrengen, dat de derde wordt veroordeeld, niet om de goederen aan den arrestant ter executie af te geven, maar om aan den arrestant een geldsbedrag te betalen, dat gelijk staat met het bedrag van diens vordering met de kosten; dat immers, onder meer in verband met de aan een executorialen verkoop verbonden kosten, de netto-opbrengst van zodanigen verkoop veelal lager zal liggen dan het bedrag, dat de goederen bij vrijwilligen verkoop zouden kunnen opbrengen, en bovendien, blijkens het voorgaande, in geval van executorialen verkoop het gevaar zou bestaan, dat de derde de hem toekomende restant-opbrengst of het onverkocht gebleven gedeelte der goederen niet zonder moeite en kosten in handen zou kunnen krijgen; dat dan ook, indien in de verklaringsprocedure komt vast te staan, dat de waarde der goederen het bedrag der vordering van den arrestant met de kosten te boven gaat, en de arrestant, zonder dat de derde daartegen bezwaar heeft gemaakt, heeft gevorderd, dat de derde, in plaats van tot afgifte der goederen, tot betaling van het zo juist bedoelde bedrag zal worden veroordeeld, de rechter geredelijk kan aannemen, dat de derde zich met dit door den arrestant ingenomen standpunt, als het meest strokende met zijn eigen belangen, kan verenigen, en hij alsdan door deze vordering toe te wijzen niet met de wettelijke bepalingen in strijd handelt;'
Aan Veegens11 kan worden toegegeven dat de motivering van dit arrest zeker 'korter (had) kunnen zijn'. De Hoge Raad heeft het echter - aldus de annotator - kennelijk
'dienstig geoordeeld dieper op de zaak in te gaan en tamelijk uitvoerige beschouwingen te wijden aan de driehoeksverhoudingen bij het derdenbeslag. Dit valt toe te juichen, omdat het executierecht te onzent niet voldoende wetenschappelijk bewerkt is.'
Juist ook omdat de Hoge Raad in vrij algemene bewoordingen zijn 'tamelijk uitvoerige beschouwingen' heeft gewijd aan de bij derdenbeslag betrokken 'driehoeksverhoudingen', heeft dit arrest in zijn essentie ook voor het huidige recht zijn betekenis behouden. De beslissing - die enige vuistregels inhoudt voor de oplossing van in weerwil van een gelegd beslag door de derde aan de beslagdebiteur afgegeven genuszaken - is immers niet gebaseerd op bepalingen uit het oude derdenbeslagrecht die in het huidige niet zijn overgenomen. De enkele omstandigheid dat onder het oude recht steeds een verklaringsprocedure gevoerd moest worden om vast te stellen of het beslag doel had getroffen, maakt in dit verband geen verschil: ook onder het huidige recht zal immers over de gevolgen van in weerwil van een gelegd derdenbeslag gedane betalingen of afgegeven zaken, meestal een procedure als bedoeld in art. 477a lid 2 of lid 4 gevoerd moeten worden. Van belang zijn dan ook veeleer aard en inhoud van de door Veegens genoemde 'driehoeksverhoudingen' (zie echter ook hierna nr. 177).
De door de Hoge Raad geformuleerde vuistregels kunnen als volgt worden samengevat:
Omdat het gaat om louter naar de soort bepaalde zaken, kan de derde-beslagene in beginsel jegens de beslaglegger veroordeeld worden om een zelfde hoeveelheid van die zelfde soort zaken alsnog aan de beslaglegger af te geven. Deze regel ligt tegenwoordig12 besloten in de tweede volzin van art. 475h lid 1.
Aangezien de derde-beslagene door afgifte van de zaken ondanks het beslag wél jegens zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - is gekweten, moest de Hoge Raad een oplossing vinden voor het geval dat de alsnog aan de beslaglegger ter executie af te geven zaken, bij verkoop méér zouden opbrengen dan de te verhalen vordering beliep. Het eventuele overschot, dan wel de niet verkochte zaken, komt rechtens immers niet aan de beslagdebiteur toe. Afgifte dáárvan zal dan ook weer aan de derde moeten geschieden, zij het - althans volgens de Hoge Raad - met toestemming van de beslagdebiteur, dan wel pas nadat het recht van de derde daarop bij vonnis is vastgesteld. Deze twee eisen gaan overigens veel te ver.13
Uit de onder a en b weergegeven regels leidt de Hoge Raad ten slotte de regel af, dat de derde-beslagene óók jegens de beslaglegger kan worden veroordeeld waartoe deze zijn vordering dan in rechte zal moeten aanpassen14 - tot betaling van het bedrag waarvoor hij beslag heeft gelegd. Daartoe zal met name aanleiding zijn, wanneer de waarde van de zaken méér beloopt dan de te verhalen vordering. Wanneer die waarde echter minder beloopt, zal de derde ook kunnen volstaan met betaling aan de beslaglegger van het met die waarde corresponderende bedrag. Discussie zal dan weer kunnen ontstaan over de bepaling van die waarde.
Deze drie regels gelden evenzeer voor het huidige derdenbeslagrecht, hetgeen betekent dat dit arrest ten onrechte in de literatuur uit de gratie is geraakt.
De oplossing van Eggens en art. 477a lid 4
177. Wat in Flora/Beheersinstituut opvalt is dat de Hoge Raad - anders dan A-G Eggens in zijn Conclusie voor dit arrest15 - geen dogmatische onderbouwing heeft gegeven van de gevonden oplossing van het probleem. Door Eggens is echter de verplichting van de derde-beslagene om - uiteraard tot ten hoogste het beloop van de vordering waarvoor beslag is gelegd - in plaats van de beslagen roerende zaken, een geldsom aan de beslaglegger te betalen, gezocht in een verplichting tot schadevergoeding. De derde heeft er immers actief aan meegewerkt de zaken aan beslag te onttrekken, hetgeen jegens de beslaglegger onrechtmatig is. In de benadering van Eggens treedt dus de vordering tot schadevergoeding als het ware in de plaats van de vordering tot afgifte van de zaken.
In het licht van het systeem van derdenbeslag bestaan tegen zo'n vorm van oneigenlijke zaaksvervanging16 - hoe praktisch en redelijk ook is - wel enkele bezwaren: de vordering tot afgifte van de beslagen zaken betreft een vordering van (B) jegens (C), de daarvoor in de plaats tredende vordering tot schadevergoeding is er echter een van (A) jegens (C), zodat het de vraag is hoe deze vordering ingepast kan worden in het kader van een op eerstgenoemde vordering gebaseerd derdenbeslag.17 Het is mogelijk om die reden dat de Hoge Raad zijn oplossing niet uitdrukkelijk heeft geplaatst in de sleutel van een verplichting tot schadevergoeding. In de benadering van de Hoge Raad dient de derde aan de beslaglegger 'opnieuw te betalen' (art. 6:33 ), als ware hij van meet af aan (niet een hoeveelheid genuszaken, maar) een geldsom aan de beslagdebiteur verschuldigd. Dat heeft als bijkomend voordeel voor de derde dat hij op de voet van art. 6:33 regres kan nemen op de beslagdebiteur voor het aldus betaalde bedrag. Voor deze vordering behoeft de derde dus niet terug te vallen op een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:213), wat overigens zeker niet uitgesloten zou zijn.
Het hier besproken arrest heeft uitsluitend betrekking op naar de soort bepaalde zaken. Juist omdat deze zaken in beginsel eenvoudig vervangbaar zijn, kan als hoofdregel worden aanvaard dat op de derde-beslagene die dit soort zaken ondanks het daarop gelegde beslag heeft afgegeven, de verplichting komt te rusten om een zelfde hoeveelheid van dezelfde soort alsnog aan de beslaglegger ter executie af te geven. De derde kan er echter ook voor kiezen een geldsom te betalen die óf gelijk is aan de vordering waarvoor het beslag is gelegd óf die gelijk is aan de waarde van de aan het beslag onttrokken zaken, een en ander afhankelijk van de verhouding tussen te verhalen vordering en waarde der zaken. Afgifte van een andere partij zaken is echter onmogelijk, indien alleen beslag is gelegd op een specieszaak, bijv. één bepaalde en unieke oldtimer. In zo'n geval zou de oplossing dan tóch gezocht moeten worden in een verplichting van de derde - enigszins volgens de leer van Eggens - om de waarde in geld van het aan het beslag onttrokken object aan de beslaglegger te vergoeden 18
Anders dan onder het oude recht heeft de wetgever in art. 477a lid 4 - dat betrekking heeft op het geval dat de derde-beslagene zijn 'verplichting tot betaling of afgifte niet nakomt' - uitdrukkelijk óók rekening gehouden met het geval dat de derde19
'de verschuldigde goederen of af te geven zaken intussen heeft overgedragen of weggemaakt.'
Voor dat geval voorziet deze bepaling - zie ook § 5.4.4.4 (nr. 291) - in de mogelijkheid dat de derde op vordering van de beslaglegger wordt veroordeeld tot het betalen van
'vervangende schadevergoeding.'
Daarmee is voor het huidige recht het dogmatische probleem van de inpassing van de vordering tot schadevergoeding in een reeds lopend derdenbeslag door de wetgever opgelost. En daarmee is het belang van het hiervoor (nr. 171) geciteerde en besproken arrest ook weer enigszins gerelativeerd.