Het cassatieberoep is blijkens een akte partiële intrekking cassatie d.d. 6 mei 2021 partieel ingetrokken wat betreft de onderdelen van feit 5 waarvan de verdachte werd vrijgesproken.
HR, 01-02-2022, nr. 20/03246
ECLI:NL:HR:2022:111
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2022
- Zaaknummer
20/03246
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:111, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑02‑2022; (Cassatie)
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2024:1915
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:894
ECLI:NL:PHR:2021:894, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:111
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0026
Uitspraak 01‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen oplichting woningbouwvereniging (art. 326.1 Sr). Bewijsklacht. Is relevante informatie verzwegen voor Raad van Commissarissen van woningbouwvereniging? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2003:AF7985 m.b.t. motiveringsvereisten voor redengevende f&o in bewijsoverweging. Hof heeft redengevend geacht voor bewezenverklaring omstandigheden die niet in b.m. zijn vermeld terwijl hof in zijn overweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid wettig b.m. heeft aangegeven waaraan het die f&o heeft ontleend. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 20/03140, 20/03230 en 20/03231.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03246
Datum 1 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2020, nummer 20-000415-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.B. Milo, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’sHertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van feit 1.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“(“Project [a-straat]”, 3.4)
zij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in Nederland, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen de (Woningbouw)Vereniging [A] heeft bewogen tot middellijke en/of onmiddellijke afgifte van een goed, te weten van een geldbedrag van euro 2.866.573,67 aan [medeverdachte 2] en/of een ander, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
verdachte en verdachtes mededaders hebben bij de aankoop en verkoop van het project [a-straat] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een grote waardesprong in euro's werd gerealiseerd, waarbij [B] B.V. voor euro 2.225.000,-- leverde aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] vervolgens doorleverde aan [A] voor (circa) euro 2.866.573,67,
zulks terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] namens [A] het project [a-straat] te Terneuzen ook rechtstreeks en tegen een aanzienlijk lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [B] B.V./[C] B.V.
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geld in privé ontvangen van verdachte [medeverdachte 3] en [betrokkene 1]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [a-straat] te Terneuzen en het geldelijke belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van medeverdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] bij het project [a-straat] te Terneuzen
en aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [a-straat] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [A] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder, waardoor [A] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“Verklaringen van de leden van de raad van commissarissen:
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.01]:
In oktober 2005 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Voor de vergadering van de RvC werd een agenda opgesteld. Die werd opgesteld in gesprekken tussen de bestuurder en de voorzitter van de RvC. De bestuurder was structureel aanwezig bij de vergaderingen. De laatste jaren waren ook [betrokkene 3] en [betrokkene 4] aanwezig in hun rol als DT-lid.
Om naar behoren te kunnen functioneren als lid van de RvC moest je goede input krijgen vanuit de werkorganisatie. Vanuit de werkorganisatie moest aangetoond worden waarom investeringen nuttig waren voor [A]. Een financiële doorrekening en een bouwkundige beoordeling moesten aanwezig zijn. Wat we aan stukken gepresenteerd kregen verschilde soms wel eens. Dat varieerde van twee A4-tjes tot dikke documenten. Daarnaast kregen we een toelichting op de stukken door de bestuurder [medeverdachte 1].
De plannen zoals die ons door de bestuurder waren voorgelegd en op grond waarvan wij als RvC besluiten namen, werden uitgevoerd conform die besluitvorming, in dat opzicht behielden wij het vertrouwen. Er waren elke vergadering van de RvC uitgebreide rapportages met daarin de stand van zaken van alle projecten.
Mij wordt de verklaring van [medeverdachte 3] voorgehouden dat hij aan [medeverdachte 1] geld heeft toegeschoven. Ik begrijp dat [medeverdachte 1] geld heeft gehad van [medeverdachte 3]. Ik had het totaal niet verwacht en vertrouwde [medeverdachte 1] volledig. Anders hadden we als RvC ook eerder ingegrepen. Ik was als lid van de RvC niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld toegeschoven kreeg buiten [A] om.
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.02]:
De taak van de RvC bij [A] was het bewaken van processen. Dit deed de RvC aan de hand van informatie die het voor de vergadering kreeg. Die stukken warden voorbereid door de werkorganisatie en onder verantwoordelijkheid van [medeverdachte 1] aan de RvC verstrekt. De informatie zat bij de voorbereidende stukken voor de RvC-vergadering. De laatste tijd kwam dat via de iPad binnen. Het waren uitgebreide notities waarin allerlei relevante aspecten voor de besluitvorming aan de orde kwamen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 5] [G.48.01]:
Vanaf 2006 ben ik lid van de RvC van [A]. We kregen een periodieke rapportage per kwartaal waar alle activiteiten opstonden van onderhandelingen tot en met uitvoering. Die rapportage kregen we via de agenda van de vergadering van de RvC. De directeur-bestuurder verzorgde die rapportage.
Tijdens de vergadering lag de documentatie voor ons en daarin werd alles in grote lijnen gevisualiseerd en toegelicht door de directeur-bestuurder. Er werden vragen gesteld door de commissarissen en daarna werd een besluit genomen en goedkeuring gegeven.
Ik was als RvC-lid niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld kreeg toegeschoven buiten [A] om. Ik zou hem op staande voet hebben ontslagen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 6] [G.49.01]:
Ik ben lid van de RvC van [A] geworden toen [medeverdachte 1] directeur werd. Ik ben tot ongeveer 2009 lid geweest.
[medeverdachte 1] kwam met een voorstel tijdens de vergadering van de RvC. Aan de hand van de discussie in de RvC werd dan besloten. Bij de uitnodiging voor de vergadering zaten de notulen van de vorige vergadering en een aankondiging van projecten. Dan werd dat tijdens de vergadering over gesproken.
[medeverdachte 1] gaf tijdens de vergadering toelichtingen op projecten, onderhoud en personeelszaken.
Als ik geweten had als RvC-lid dat [medeverdachte 1] geld kreeg toegeschoven was ik niet akkoord gegaan met projecten maar was ik opgestapt.
> De verklaring van getuige [betrokkene 7] e/v [betrokkene 8] [G.50.01]:
In 1997 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Ik ben dat geweest tot half maart 2010. In 1998 of 1999 ben ik voorzitter geworden van de RvC. Wij hadden zesmaal per jaar een vergadering. Van tevoren werd de agenda met stukken toegezonden. We bespraken alle dingen en namen besluiten als dat nodig was. [medeverdachte 1] was altijd aanwezig. Hij voerde meestal het woord. Hij liep alle agendapunten door en gaf daar een toelichting op. De agenda van de RvC werd door de organisatie opgesteld. De commissarissen stelden wat vragen en [medeverdachte 1] gaf daar antwoord op. [medeverdachte 1] gaf altijd aan dat hij erg enthousiast was over de projecten. Als er een vraag was over de haalbaarheid van de projecten, kwam er een verhaal met onderliggende documenten of een verwijzing naar onderliggende berekeningen. De RvC werd daarmee overtuigd om in te stemmen met investeringen. Ik had absoluut vertrouwen in de directeur-bestuurder. In de praktijk bepaalde [medeverdachte 1] grotendeels de agenda van de RvC. [medeverdachte 1] had een grote stem tijdens de vergaderingen. Hij was van alles op de hoogte en dat gaf ons vertrouwen in de plannen. Ik wist niet dat [medeverdachte 3] geld toeschoof aan [medeverdachte 1] voor projecten met [A]. Ik vind dat idioot.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.01]:
Ik ben in mei 2010 benoemd als lid van de RvC. Wij kregen ruim op tijd de informatie voor de vergaderingen toegestuurd. Soms ontbrak er informatie in relatie tot een bepaald probleem. Ik had vertrouwen in de directeur-bestuurder omdat hij deskundig was en ook omdat deskundigheid werd ingeschakeld waar dit nodig was.
Een directeur-bestuurder benadeelt de vereniging [A] als een project duurder wordt aangekocht. Als het kopen van een project goedkoper kan hoort dat ook hierbij ongeacht de kengetallen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.03]:
Ik wist niet dat [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] per project geld heeft toegeschoven. Ik vind dit onacceptabel en begrijp dat [A] hierin is benadeeld. Ik ben zeer teleurgesteld in de directeur.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Medeverdachte [medeverdachte 1] was in de tenlastegelegde periode, meer bepaald vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur/bestuurder van de in 1919 opgerichte woningbouwvereniging [A]. In die functie was het zijn taak het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. [medeverdachte 1] hield zich, naast de projectmanagers, ook bezig met bijvoorbeeld keuze van architecten en aannemers.
Aan hem was ter zake van het acquireren van vastgoedprojecten door de Raad van Commissarissen van [A] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was dat te doen en tussen 2004 en 2008 was zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de Raad van Commissarissen namens [A] registergoederen te verwerven begrensd tot een bedrag van 4.500.000,- euro.
Tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen, welke blijkens de statuten van de vereniging [A] als taak had het toezicht houden op de directeur, legde medeverdachte [medeverdachte 1] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan.
[medeverdachte 1] informeerde de Raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de taak van de Raad van Commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de Raad noodzakelijk of gewenst was. In de notitie werkafspraken inzake verwerving/vervreemding d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de Raad informeert per bijeenkomst over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens [A] met die marktpartij verder ging. Na acquisitie werd dan het Managementteam van [A] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
Het eerste contact met [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] was volgens medeverdachte [medeverdachte 1] toen [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] een project aanboden met betrekking tot een school in Breda, [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] waren beiden bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [D] B.V. en verdachte ([verdachte]) Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [medeverdachte 2] Beleggingen B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [medeverdachte 2] Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [betrokkene 1] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor de vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
Ter zake van het project [a-straat]:
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vervolgens het navolgende vast. Nadat het project aan de [a-straat] te Terneuzen een grotere omvang kreeg met daaraan verbonden grotere financiële risico’s, zocht [B] B.V./[C] bij monde van [betrokkene 10], na te zijn doorverwezen, contact met medeverdachte [medeverdachte 1] als bestuurder van [A]. Tijdens een gesprek met [medeverdachte 1], waar verder niemand bij aanwezig was, wordt het project door [betrokkene 10] aan [A] aangeboden en gevraagd het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. [medeverdachte 1] heeft tijdens dat gesprek aangegeven het project in zijn geheel te willen overnemen maar tevens aangegeven dat verder zaken moest worden gedaan met [medeverdachte 3] en heeft daartoe het telefoonnummer van medeverdachte [medeverdachte 3] verstrekt. [medeverdachte 3] handelde op dat moment onder de naam van verdachte. Blijkens de correspondentie die hierna in het kader van de onderhandelingen – onder meer over de prijs van het project – heeft plaatsgevonden (DOC.193, DOC.008/11, DOC.008/12 en DOC.008/16), heeft [medeverdachte 3] bij die onderhandelingen steeds gehandeld uit naam van verdachte ‘[verdachte]’. [medeverdachte 3] is bestuurder en 100% aandeelhouder van [verdachte] zodat het handelen van [medeverdachte 3] aan verdachte kan worden toegerekend. [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] hebben na een gesprek met [betrokkene 10] interesse in het project en [medeverdachte 2] koopt het project op 14 maart 2006 voor € 2.225.000,-. [medeverdachte 2] heeft volgens de verklaring van [medeverdachte 3] verder geen noemenswaardige werkzaamheden verricht ter zake van het project [a-straat] te Terneuzen en verkoopt het project diezelfde dag voor € 2.700.000,- aan de woningbouwvereniging [A], waarbij na verrekening van kosten voor de acquisitie van het project [a-straat] te Terneuzen een bedrag van de rekening van [A] wordt afgeschreven van € 2.866.573,67.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof het volgende.
Ter zake van het project [a-straat] (feit 1) concludeert het hof dat medeverdachte [medeverdachte 1], in zijn positie als directeur-bestuurder van [A], het project rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van [B] B.V./[C] had kunnen kopen. [medeverdachte 2] heeft daarbij in de personen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] ter zake van het project geen enkele noemenswaardige inspanning of activiteit verricht die de waardestijging van € 475.000,- kan verklaren. [medeverdachte 3] handelt bij die onderhandelingen onder de naam van verdachte. Medeverdachte [medeverdachte 1] wist dat de aangeboden prijs voor het project veel lager was, heeft hij toch ingestemd met de aankoop van het project van [medeverdachte 2] voor de veel hogere prijs. Zoals hierboven overwogen bekleedde medeverdachte [medeverdachte 1] een sleutelpositie bij [A] die hem in staat stelde om [medeverdachte 2] bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen blijkens de gang van zaken te bevoordelen.
Betalingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1]
(...)
Op grond van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 3] en wijlen [betrokkene 1] aan medeverdachte [medeverdachte 1] geldbedragen hebben toegeschoven naar aanleiding van vastgoedprojecten van [medeverdachte 2] ten behoeve van woningbouwvereniging [A]. (...)
Positie medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat medeverdachte [medeverdachte 1] binnen de woningbouwvereniging [A], als directeur-bestuurder, in de ten laste gelegde periodes een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de Raad van Commissarissen. Dit blijkt onder meer uit de navolgende omstandigheden. [medeverdachte 1] had een vergaande bevoegdheid tot acquireren en verwierf zelfstandig registergoederen/projecten, waarbij hij zelf de onderhandelingen voerde en solistisch te werk ging, waardoor [A] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [A] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte 1] zich ook dan met de uitvoering van projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Bij de vergaderingen van de Raad van Commissarissen had [medeverdachte 1] grote invloed op de agendering en was hij bovendien verantwoordelijk voor de selectie van de stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte 1] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De Raad van Commissarissen was hierdoor afhankelijk van hem voor wat betreft de informatie over acquisities en lopende projecten.
Het hof concludeert dat medeverdachte [medeverdachte 1], in zijn positie als directeur-bestuurder, het project [a-straat] (feit 1) rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van [B] B.V./[C] B.V. had kunnen kopen. Zoals hierboven overwogen bekleedde hij een sleutelpositie die hem in staat stelde om [medeverdachte 2] bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen via een AB-BC-transactie te bevoordelen. Zoals eveneens hierboven is overwogen, heeft [medeverdachte 2] de met die transactie verkregen winst mede aangewend voor het toestoppen van financiële douceurtjes aan medeverdachte [medeverdachte 1].
Voor wat betreft het project [a-straat] is het hof van oordeel dat medeverdachte [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen een onvolledig beeld heeft geschetst en de wezenlijke informatie heeft onthouden nu niet werd medegedeeld dat [A] het project [a-straat] zonder tussenkomst van [medeverdachte 2] voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven. Bovendien heeft [medeverdachte 1] jegens de Raad van Commissarissen de indruk laten bestaan dat bij de aankoop van het project de belangen van [A] op een zo goed mogelijke wijze werden gediend, terwijl hij heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van het project veel te hoog was en hij in privé geld had ontvangen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 3], zijnde de bestuurders van [medeverdachte 2].
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen ook nimmer melding gemaakt van de betalingen aan hem verricht door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1]. Hij was op grond van de reglementen van [A] echter uitdrukkelijk gehouden tegenover de vereniging tot een behoorlijke taakvervulling en tevens verplicht om de Raad van Commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat heeft medeverdachte [medeverdachte 1] nagelaten. Ware de Raad van Commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou zij hebben ingegrepen door minst genomen [medeverdachte 1] hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Dat [A] mogelijk in financiële zin profijt heeft gehad van het door [medeverdachte 1] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat [medeverdachte 1] de voor hem gunstige omstandigheid heeft gecreëerd waarin de Raad van Commissarissen kennelijk onvoldoende in staat was controle te houden op zijn bestuurlijk optreden.
Conclusie:
Op grond van de in het voorgaande geschetste feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] ter zake van het tenlastegelegde in feit 1 tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3], wijlen [betrokkene 1] en verdachte, met het oogmerk om zich en [betrokkene 1] en verdachte en/of een ander, wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder, hetzij door listige kunstgrepen, zijnde verschillende misleidende feitelijke handelingen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging [A] is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Daarmee heeft verdachte zich ter zake van feit 1 schuldig gemaakt aan oplichting.”
2.3.1
Als het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich zo − al dan niet in reactie op een bewijsverweer − beroept op bepaalde gegevens die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweginga) die feiten of omstandigheden aan te duiden, enb) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. (Vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985.)
2.3.2
Het hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsoverweging onder meer redengevend geacht voor de bewezenverklaring dat medeverdachte [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen van Woningbouw Vereniging [A] (hierna: [A]) een onvolledig beeld heeft geschetst en wezenlijke informatie heeft onthouden, nu niet werd medegedeeld dat [A] het project [a-straat] zonder tussenkomst van [medeverdachte 2] voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven en medeverdachte [medeverdachte 1] voor de Raad van Commissarissen heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van dat project veel te hoog was.
2.3.3
Deze gegevens zijn echter niet in de bewijsmiddelen vermeld terwijl het hof in zijn overweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten of omstandigheden heeft ontleend.
2.4
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2022.
Conclusie 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Oplichting van woningbouwvereniging samen met anderen. Middelen klagen onder meer over bewijsvoering van oplichting en motivering van het medeplegen van witwassen. Conclusie strekt tot partiële vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03246
Zitting 19 oktober 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 5 oktober 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1 primair “medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon” en 5 “medeplegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,00. Verder heeft het hof beslist over de vordering van de benadeelde partij, zoals nader in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaken met nr. 20/03140, 20/03231 en 20/03230. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld1.namens de verdachte en mr. R.B. Milo, advocaat te Tilburg, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.2.
Eerste middel
4. Het middel klaagt dat de onder 1 primair bewezenverklaarde oplichting niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt, althans dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet voldoende is gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is. Aan het middel is onder meer ten grondslag gelegd dat de bewijsoverwegingen van het hof, inhoudende dat medeverdachte [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van [A] een onvolledig beeld heeft geschetst en wezenlijke informatie heeft onthouden nu niet werd medegedeeld dat [A] het project [a-straat] zonder tussenkomst van [medeverdachte 2] voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven of dat hij heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van het project veel te hoog was, niet uit de bewijsmiddelen kunnen volgen.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“("Project [a-straat] ", 3.4)
zij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in Nederland, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen de (Woningbouw)Vereniging [A] heeft bewogen tot middellijke en/of onmiddellijke afgifte van een goed, te weten van een geldbedrag van euro 2.866.573,67 aan [medeverdachte 2] en/of een ander, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
verdachte en verdachtes mededaders hebben bij de aankoop en verkoop van het project [a-straat] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een grote waardesprong in euro's werd gerealiseerd, waarbij [B] B.V. voor euro 2.225.000,-- leverde aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] vervolgens doorleverde aan [A] voor (circa) euro 2.866.573,67,
zulks terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] namens [A] het project [a-straat] te Terneuzen ook rechtstreeks en tegen een aanzienlijk lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [B] B.V./ [C] B.V.
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geld in privé ontvangen van verdachte [medeverdachte 3] en [betrokkene 1]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [a-straat] te Terneuzen en het geldelijke belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van medeverdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] bij het project [a-straat] te Terneuzen
en aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [a-straat] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [A] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder, waardoor [A] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag”.
6. Deze bewezenverklaring steunt op 52 bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het bestreden arrest. Deze bijlage houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:3.
“[…]
Verklaringen van de leden van de raad van commissarissen:
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.01]:
In oktober 2005 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Voor de vergadering van de RvC werd een agenda opgesteld. Die werd opgesteld in gesprekken tussen de bestuurder en de voorzitter van de RvC. De bestuurder was structureel aanwezig bij de vergaderingen. De laatste jaren waren ook [betrokkene 3] en [betrokkene 4] aanwezig in hun rol als DT-lid.
Om naar behoren te kunnen functioneren als lid van de RvC moest je goede input krijgen vanuit de werkorganisatie. Vanuit de werkorganisatie moest aangetoond worden waarom investeringen nuttig waren voor [A] . Een financiële doorrekening en een bouwkundige beoordeling moesten aanwezig zijn. Wat we aan stukken gepresenteerd kregen verschilde soms wel eens. Dat varieerde van twee A4-tjes tot dikke documenten. Daarnaast kregen we een toelichting op de stukken door de bestuurder [medeverdachte 1] .
De plannen zoals die ons door de bestuurder waren voorgelegd en op grond waarvan wij als RvC besluiten namen, werden uitgevoerd conform die besluitvorming, in dat opzicht behielden wij het vertrouwen. Er waren elke vergadering van de RvC uitgebreide rapportages met daarin de stand van zaken van alle projecten.
Mij wordt de verklaring van [medeverdachte 3] voorgehouden dat hij aan [medeverdachte 1] geld heeft toegeschoven. Ik begrijp dat [medeverdachte 1] geld heeft gehad van [medeverdachte 3] . Ik had het totaal niet verwacht en vertrouwde [medeverdachte 1] volledig. Anders hadden we als RvC ook eerder ingegrepen. Ik was als lid van de RvC niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld toegeschoven kreeg buiten [A] om.
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.02]:
De taak van de RvC bij [A] was het bewaken van processen. Dit deed de RvC aan de hand van informatie die het voor de vergadering kreeg. Die stukken warden voorbereid door de werkorganisatie en onder verantwoordelijkheid van [medeverdachte 1] aan de RvC verstrekt. De informatie zat bij de voorbereidende stukken voor de RvC-vergadering. De laatste tijd kwam dat via de iPad binnen. Het waren uitgebreide notities waarin allerlei relevante aspecten voor de besluitvorming aan de orde kwamen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 5] [G.48.01]:
Vanaf 2006 ben ik lid van de RvC van [A] . We kregen een periodieke rapportage per kwartaal waar alle activiteiten opstonden van onderhandelingen tot en met uitvoering. Die rapportage kregen we via de agenda van de vergadering van de RvC. De directeur-bestuurder verzorgde die rapportage.
Tijdens de vergadering lag de documentatie voor ons en daarin werd alles in grote lijnen gevisualiseerd en toegelicht door de directeur-bestuurder. Er werden vragen gesteld door de commissarissen en daarna werd een besluit genomen en goedkeuring gegeven.
Ik was als RvC-lid niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld kreeg toegeschoven buiten [A] om. Ik zou hem op staande voet hebben ontslagen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 6] [G.49.01]:
Ik ben lid van de RvC van [A] geworden toen [medeverdachte 1] directeur werd. Ik ben tot ongeveer 2009 lid geweest.
[medeverdachte 1] kwam met een voorstel tijdens de vergadering van de RvC. Aan de hand van de discussie in de RvC werd dan besloten. Bij de uitnodiging voor de vergadering zaten de notulen van de vorige vergadering en een aankondiging van projecten. Dan werd dat tijdens de vergadering over gesproken.
[medeverdachte 1] gaf tijdens de vergadering toelichtingen op projecten, onderhoud en personeelszaken.
Als ik geweten had als RvC-lid dat [medeverdachte 1] geld kreeg toegeschoven was ik niet akkoord gegaan met projecten maar was ik opgestapt.
> De verklaring van getuige [betrokkene 7] e/v [betrokkene 8] [G.50.01]:
In 1997 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Ik ben dat geweest tot half maart 2010. In 1998 of 1999 ben ik voorzitter geworden van de RvC. Wij hadden zesmaal per jaar een vergadering. Van tevoren werd de agenda met stukken toegezonden. We bespraken alle dingen en namen besluiten als dat nodig was. [medeverdachte 1] was altijd aanwezig. Hij voerde meestal het woord. Hij liep alle agendapunten door en gaf daar een toelichting op. De agenda van de RvC werd door de organisatie opgesteld. De commissarissen stelden wat vragen en [medeverdachte 1] gaf daar antwoord op. [medeverdachte 1] gaf altijd aan dat hij erg enthousiast was over de projecten. Als er een vraag was over de haalbaarheid van de projecten, kwam er een verhaal met onderliggende documenten of een verwijzing naar onderliggende berekeningen. De RvC werd daarmee overtuigd om in te stemmen met investeringen. Ik had absoluut vertrouwen in de directeur-bestuurder. In de praktijk bepaalde [medeverdachte 1] grotendeels de agenda van de RvC. [medeverdachte 1] had een grote stem tijdens de vergaderingen. Hij was van alles op de hoogte en dat gaf ons vertrouwen in de plannen. Ik wist niet dat [medeverdachte 3] geld toeschoof aan [medeverdachte 1] voor projecten met [A] . Ik vind dat idioot.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.01]:
Ik ben in mei 2010 benoemd als lid van de RvC. Wij kregen ruim op tijd de informatie voor de vergaderingen toegestuurd. Soms ontbrak er informatie in relatie tot een bepaald probleem. Ik had vertrouwen in de directeur-bestuurder omdat hij deskundig was en ook omdat deskundigheid werd ingeschakeld waar dit nodig was.
Een directeur-bestuurder benadeelt de vereniging [A] als een project duurder wordt aangekocht. Als het kopen van een project goedkoper kan hoort dat ook hierbij ongeacht de kengetallen.
De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.03]:
Ik wist niet dat [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] per project geld heeft toegeschoven. Ik vind dit onacceptabel en begrijp dat [A] hierin is benadeeld. Ik ben zeer teleurgesteld in de directeur.
[…]”
7. Verder bevat het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen:
“Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
M.b.t. de onder feit 1 primair tenlastegelegde oplichting
Medeverdachte [medeverdachte 1] was in de tenlastegelegde periode, meer bepaald vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur/bestuurder van de in 1919 opgerichte woningbouwvereniging [A] . In die functie was het zijn taak het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. [medeverdachte 1] hield zich, naast de projectmanagers, ook bezig met bijvoorbeeld keuze van architecten en aannemers.
Aan hem was ter zake van het acquireren van vastgoedprojecten door de Raad van Commissarissen van [A] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was dat te doen en tussen 2004 en 2008 was zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de Raad van Commissarissen namens [A] registergoederen te verwerven begrensd tot een bedrag van 4.500.000,- euro.
Tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen, welke blijkens de statuten van de vereniging [A] als taak had het toezicht houden op de directeur, legde medeverdachte [medeverdachte 1] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. [medeverdachte 1] informeerde de Raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de taak van de Raad van Commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de Raad noodzakelijk of gewenst was. In de notitie werkafspraken inzake verwerving/vervreemding d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de Raad.
informeert per bijeenkomst over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens [A] met die marktpartij verder ging. Na acquisitie werd dan het Managementteam van [A] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
Het eerste contact met [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] was volgens medeverdachte [medeverdachte 1] toen [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] een project aanboden met betrekking tot een school in Breda, [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] waren beiden bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [D] B.V. en verdachte ( [verdachte] ) Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [E] B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [medeverdachte 2] Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [betrokkene 1] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor de vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
Ter zake van het project [a-straat] :
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vervolgens het navolgende vast. Nadat het project aan de [a-straat] te Terneuzen een grotere omvang kreeg met daaraan verbonden grotere financiële risico’s, zocht [B] B.V./ [C] bij monde van [betrokkene 10] , na te zijn doorverwezen, contact met medeverdachte [medeverdachte 1] als bestuurder van [A] . Tijdens een gesprek met [medeverdachte 1] , waar verder niemand bij aanwezig was, wordt het project door [betrokkene 10] aan [A] aangeboden en gevraagd het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. [medeverdachte 1] heeft tijdens dat gesprek aangegeven het project in zijn geheel te willen overnemen maar tevens aangegeven dat verder zaken moest worden gedaan met [medeverdachte 3] en heeft daartoe het telefoonnummer van medeverdachte [medeverdachte 3] verstrekt. [medeverdachte 3] handelde op dat moment onder de naam van verdachte. Blijkens de correspondentie die hierna in het kader van de onderhandelingen – onder meer over de prijs van het project – heeft plaatsgevonden (DOC.193, DOC.008/11, DOC.008/12 en DOC.008/16), heeft [medeverdachte 3] bij die onderhandelingen steeds gehandeld uit naam van verdachte ‘ [verdachte] B.V.’. [medeverdachte 3] is bestuurder en 100% aandeelhouder van [verdachte] zodat het handelen van [medeverdachte 3] aan verdachte kan worden toegerekend. [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] hebben na een gesprek met [betrokkene 10] interesse in het project en [medeverdachte 2] koopt het project op 14 maart 2006 voor € 2.225.000,- [medeverdachte 2] heeft volgens de verklaring van [medeverdachte 3] verder geen noemenswaardige werkzaamheden verricht ter zake van het project [a-straat] te Terneuzen en verkoopt het project diezelfde dag voor € 2.700.000,- aan de woningbouwvereniging [A] , waarbij na verrekening van kosten voor de acquisitie van het project [a-straat] te Terneuzen een bedrag van de rekening van [A] wordt afgeschreven van € 2.866.573,67.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof het volgende.
Ter zake van het project [a-straat] (feit 1) concludeert het hof dat medeverdachte [medeverdachte 1] , in zijn positie als directeur-bestuurder van [A] , het project rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van [B] B.V./ [C] had kunnen kopen. [medeverdachte 2] heeft daarbij in de personen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] ter zake van het project geen enkele noemenswaardige inspanning of activiteit verricht die de waardestijging van € 475.000,- kan verklaren. [medeverdachte 3] handelt bij die onderhandelingen onder de naam van verdachte. Medeverdachte [medeverdachte 1] wist dat de aangeboden prijs voor het project veel lager was, heeft hij toch ingestemd met de aankoop van het project van [medeverdachte 2] voor de veel hogere prijs. Zoals hierboven overwogen bekleedde medeverdachte [medeverdachte 1] een sleutelpositie bij [A] die hem in staat stelde om [medeverdachte 2] bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen blijkens de gang van zaken te bevoordelen.
Betalingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1]
[…]
Op grond van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 3] en wijlen [betrokkene 1] aan medeverdachte [medeverdachte 1] geldbedragen hebben toegeschoven naar aanleiding van vastgoedprojecten van [medeverdachte 2] ten behoeve van woningbouwvereniging [A] . […]
Positie medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat medeverdachte [medeverdachte 1] binnen de woningbouwvereniging [A] , als directeur-bestuurder, in de ten laste gelegde periodes een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de Raad van Commissarissen. Dit blijkt onder meer uit de navolgende omstandigheden. [medeverdachte 1] had een vergaande bevoegdheid tot acquireren en verwierf zelfstandig registergoederen/projecten, waarbij hij zelf de onderhandelingen voerde en solistisch te werk ging, waardoor [A] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [A] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte 1] zich ook dan met de uitvoering van projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Bij de vergaderingen van de Raad van Commissarissen had [medeverdachte 1] grote invloed op de agendering en was hij bovendien verantwoordelijk voor de selectie van de stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte 1] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De Raad van Commissarissen was hierdoor afhankelijk van hem voor wat betreft de informatie over acquisities en lopende projecten.
Het hof concludeert dat medeverdachte [medeverdachte 1] , in zijn positie als directeur-bestuurder, het project [a-straat] (feit 1) rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van [B] B.V./ [C] B.V. had kunnen kopen. Zoals hierboven overwogen bekleedde hij een sleutelpositie die hem in staat stelde om [medeverdachte 2] bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen via een AB-BC-transactie te bevoordelen. Zoals eveneens hierboven is overwogen, heeft [medeverdachte 2] de met die transactie verkregen winst mede aangewend voor het toestoppen van financiële douceurtjes aan medeverdachte [medeverdachte 1] .
Voor wat betreft het project [a-straat] is het hof van oordeel dat medeverdachte [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen een onvolledig beeld heeft geschetst en de wezenlijke informatie heeft onthouden nu niet werd medegedeeld dat [A] het project [a-straat] zonder tussenkomst van [medeverdachte 2] voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven. Bovendien heeft [medeverdachte 1] jegens de Raad van Commissarissen de indruk laten bestaan dat bij de aankoop van het project de belangen van [A] op een zo goed mogelijke wijze werden gediend, terwijl hij heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van het project veel te hoog was en hij in privé geld had ontvangen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] , zijnde de bestuurders van [medeverdachte 2] .
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen ook nimmer melding gemaakt van de betalingen aan hem verricht door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . Hij was op grond van de reglementen van [A] echter uitdrukkelijk gehouden tegenover de vereniging tot een behoorlijke taakvervulling en tevens verplicht om de Raad van Commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat heeft medeverdachte [medeverdachte 1] nagelaten. Ware de Raad van Commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou zij hebben ingegrepen door minst genomen [medeverdachte 1] hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Dat [A] mogelijk in financiële zin profijt heeft gehad van het door [medeverdachte 1] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat [medeverdachte 1] de voor hem gunstige omstandigheid heeft gecreëerd waarin de Raad van Commissarissen kennelijk onvoldoende in staat was. controle te houden op zijn bestuurlijk optreden.
Conclusie:
Op grond van de in het voorgaande geschetste feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] ter zake van het tenlastegelegde in feit 1 tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] , wijlen [betrokkene 1] en verdachte, met het oogmerk om zich en [betrokkene 1] en verdachte en/of een ander, wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder, hetzij door listige kunstgrepen, zijnde verschillende misleidende feitelijke handelingen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging [A] is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Daarmee heeft verdachte zich ter zake van feit 1 schuldig gemaakt aan oplichting.”
8. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging die feiten of omstandigheden aan te duiden en het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
9. In deze zaak heeft het hof blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsoverweging onder meer redengevend geacht voor de bewezenverklaring dat medeverdachte [medeverdachte 1] aan de RvC van [A] een onvolledig beeld heeft geschetst en wezenlijke informatie heeft onthouden, nu niet werd medegedeeld dat [A] het project [a-straat] zonder tussenkomst van [medeverdachte 2] voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven, en tegenover de RvC heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van het project veel te hoog was.
10. In dat kader stel ik dat vast dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent de informatie die medeverdachte [medeverdachte 1] over het project [a-straat] heeft verschaft aan de RvC van [A] dan wel zou hebben verzuimd te verschaffen aan de RvC. Meer in het bijzonder houden de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de leden van de RvC niet in dat medeverdachte [medeverdachte 1] hen niet zou hebben geïnformeerd dat [A] het project [a-straat] zonder tussenkomst van [medeverdachte 2] voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven en dat de prijs voor de aankoop van het project veel te hoog was.
11. De vaststellingen van het hof dat de medeverdachte [medeverdachte 1] niet heeft medegedeeld dat [A] het project [a-straat] zonder tussenkomst van [medeverdachte 2] voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven en heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van het project veel te hoog was, betreffen aldus gegevens die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld. Evenmin heeft het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het die redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend.4.Daarover klaagt het middel terecht.
12. Het middel slaagt.
Tweede middel
13. Het middel klaagt dat het onder 5 bewezenverklaarde witwassen niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het hof ten onrechte de onder 5 bewezenverklaarde feiten strafbaar heeft geoordeeld in plaats van de verdachte met toepassing van de kwalificatie-uitzonderingsgrond te ontslaan van alle rechtsvervolging.
14. Aan de verdachte is onder 5 tenlastegelegd dat:
“zij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans een ander, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand maart 2006 tot en met 22 mei 2012, in de gemeente Breda en/of Eindhoven en/of (elders) in Nederland, en/of Zwitserland,
(van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt),
hebbende zij, verdachte en/of verdachtes mededader(s), van (een) voorwerp(en), te weten (telkens) (een) geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, danwel verborgen of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die geldbedrag(en) was/waren, en/of (een) voorwerp(en), te weten (telkens) (een) geldbedrag(en),verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een of meer van dat/die geldbedrag(en) gebruik gemaakt,
immers verdachte en/of verdachtes mededader(s) heeft/hebben, – zakelijk weergegeven –
vanaf de bankrekening van [medeverdachte 2] (een) geldbedrag(en) van in totaal (circa) euro 1.368.500,--, in elk geval (telkens) (een) geldbedrag(en) overgeboekt naar de bankrekening van verdachte [verdachte] met (o.a.) als omschrijving, "managementvergoeding", (te weten:)
(jaar 2007 euro 285.600,--) (amb.247,doc.1233 en 1265) (en/of)
(jaar 2008 euro 357.000,--) (amb.247, doc.1234, 1266 en 1280) (en/of)
(jaar 2010 euro 119.000,--) (amb.247, doc.1235, 1267 en 1315) (en/of)
(jaar 2011 euro 238.000,--) (amb.247,doc.1236, 1268 en 1282) (en/of)
(jaar 2011 euro 59.500,--) (amb.247, doc.1237, 1269 en 1283) (en/of)
(jaar 2011 euro 178.500,--) (amb.247, doc.1238, 1276 en 1285) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1240 en 1287) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1240-2 en 1287-2) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1240-3 en 1287-3) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1241-2 en 1287-4)
en/of
op of omstreeks 6 mei 2008 een (Zwitserse) spaarbankrekening (Multisparkonto reknr. [001] ten name van [medeverdachte 3] geopend en/of op die rekening CHF 25.000,--, in elk geval een geldbedrag ontvangen/bijgeschreven
en/of
op of omstreeks 4 maart 2008 een (Zwitserse) spaarbankrekening (Multisparkonto reknr. [002] ) ten name van [medeverdachte 3] geopend en/of op of omstreeks 20 maart 2008 op voornoemde spaarbankrekening CHF 275.000,-, althans een geldbedrag ontvangen/bijgeschreven (met als omschrijving Auftraggeber: [medeverdachte 3]
en/of [betrokkene 11] , Kontonr. Auftraggeber [003] )
en/of
op of omstreeks 6 januari 2009 op voornoemde spaarbankrekening CHF 50,000.-- ontvangen/bijgeschreven (met als omschrijving Auftraggeber [verdachte] , Kontonr. Auftraggever: [004] )
en/of
op of omstreeks 10 augustus 2008 een (Zwitserse) (effecten) (spaarbank)rekening (Anlage- und Sparkonto, reknr. [005] ) ten name van [medeverdachte 3] geopend
en/of
op of omstreeks 23 december 2011 op voornoemde rekening EUR 250.000,-- ontvangen/ bijgeschreven (met als omschrijving Auftraggeber: [verdachte] )
en/of
op of omstreeks 30 december 2011 van voornoemde rekening Euro 250.000,-- overgeboekt en/of af laten schrijven (met als omschrijving Begünstigter [verdachte] ),
terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat/die voorwerp(en), geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf”.
15. Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van de maand maart 2006 tot en met 31 januari 2012, in Nederland, van voorwerpen, te weten telkens geldbedragen, de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld, en voorwerpen, te weten telkens geldbedragen verworven en voorhanden heeft gehad,
immers hebben zij, verdachte en verdachtes mededaders – zakelijk weergegeven – vanaf de bankrekening van [medeverdachte 2] een geldbedrag overgeboekt naar de bankrekening van verdachte [verdachte] met als omschrijving "managementvergoeding", te weten:
jaar 2007 euro 285.600,--
en op de (interne) rekening-courantrekening tussen enerzijds de onderneming [verdachte] en anderzijds [medeverdachte 3] in privé een geldbedrag als dividenduitkering ontvangen, te weten
in het jaar 2007 euro 250.000,--
terwijl zij, verdachte en haar mededaders telkens wisten, dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf”.
16. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het bestreden arrest. Deze bijlage houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:5.
“In het bijzonder t.a.v. het witwassen (feit 5):
- Met betrekking tot project [b-straat] .
[…]
> Rekeningafschrift t.n.v. [medeverdachte 2] [DOC.1192]:
Een rekeningafschrift van de Rabobank-rekening t.n.v. [medeverdachte 2] , waarop een creditbedrag van 262.000,00 euro staat vermeld met omschrijving “ [A] - Aandelenoverdracht [F] ” (datum 21 december 2007).
- Met betrekking tot de overschrijvingen.
[…]
>Het rekeningafschrift van [medeverdachte 2] [DOC.1192]:
Rekeningafschrift d.d. 21 december 2007 van de Rabobank-rekening met rekeningnummer [006] t.n.v. [medeverdachte 2] te [plaats] . Hierop staat vermeld dat op 21 december 2007 een bedrag van 262.000,00 euro is bijgeschreven met als omschrijving ‘ [A] - Aandelenoverdracht [F] ’. Als vorig saldo staat vermeld: 255.048,01 euro. Het volgnummer van het rekeningafschrift is 0160.
[…]”
17. Verder bevat het arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen:
“Het hof heeft bij uitspraken de dato van heden op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen bewezen verklaard dat [A] is opgelicht in een tweetal projecten is opgelicht te weten de [a-straat] te Terneuzen en [b-straat] te Terneuzen.
Het hof constateert dat alle met de twee bij de mededaders [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vermelde oplichtingsfeiten ( [a-straat] en [b-straat] ) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 2] , te weten [006] .
Het hof dient – nu de opbrengsten uit het project [a-straat] niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 5 zijn opgenomen – thans te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen afkomstig uit het project [b-straat] . Toen [medeverdachte 2] op 22 december 2005 werd opgericht had zij een startkapitaal. Het hof neemt als uitgangspunt dat dit startkapitaal niet door misdrijf verkregen is. Er was dus sprake van legaal vermogen.
Wanneer daar op enig moment vermogen dat wel afkomstig is uit misdrijf bij komt, ontstaat de situatie waarin het vermogen ‘gedeeltelijk’ van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is ‘besmet’ doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging). Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen – en nadien elke betaling daaruit – wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
De aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst brengt op zichzelf nog niet mee dat het gehele vermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt (vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578 en HR 15 september 2020, ECL1:NL:HR:2020:1377).
Ter beoordeling of dit aan de orde is dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Daarbij kan in de beoordeling onder meer worden betrokken of sprake is van:
- een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
- een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
- een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
- een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
[medeverdachte 2] heeft op 21 december 2007 van [A] een bedrag van € 262.000,- op haar bankrekening ( [006] ) ontvangen met als mededeling: ‘Aandelenoverdracht [F] ’. Op die datum stond voorafgaand aan die betaling een bedrag van € 255.048,01 op die rekening (DOC.1192). Het volgnummer van het rekeningafschrift waarop deze informatie staat is 0160.
Het hof heeft geoordeeld – zoals in voornoemde arresten de dato heden reeds is overwogen – dat dit bedrag, dat ziet op de verkoop van aandelen in [F] B.V., afkomstig is van oplichting.
Op 21 december 2007 bedroeg het totaalsaldo € 517.048,01. Iets meer dan de helft van het bedrag was gelet op het bovenstaande van misdrijf afkomstig.
Blijkens het opvolgende rekeningafschrift met volgnummer 0161 is op 28 december 2007 op de rekening van [medeverdachte 2] een bedrag van € 386.750,- ontvangen van [G] en zijn er op 31 december 2007 managementvergoedingen overgemaakt aan [verdachte] (€ 285.600,-) en aan [D] B.V. (€ 368.305,-).
Het hof is, gelet op het feit dat op 21 december 2007 meer dan de helft van het saldo afkomstig was van misdrijf, van oordeel dat sprake is van vermenging en daarmee dat het saldo op die rekening per die datum geheel van misdrijf afkomstig was. Dat er op 28 december 2007 een substantieel geldbedrag werd ontvangen maakt niet dat vanaf dat moment de vermenging niet meer bestond. Zeer kort daarna werden de managementvergoedingen uitbetaald.
Dat [verdachte] het bedrag van € 285.600,- heeft ontvangen, blijkt uit een rekeningafschrift van haar rekening met nummer [007] d.d. 28 december 2007 (DOC.1233). Op die bankrekening stond een negatief saldo op dat moment van - € 1.991,81.
Verder blijkt uit de grootboekrekening 890 ‘Winstreserve’ (DOC.1371) van [verdachte] met boekdatum 31 december 2007 dat onder vermelding van ‘dividenduitk 2007’ een bedrag van € 250.000,- debet is verantwoord. Op de grootboekrekening 730 ‘Rek.courant [medeverdachte 3] van [verdachte] ’ (DOC.371), welke de rekening-courantpositie van [medeverdachte 3] (als aandeelhouder) met [verdachte] weergeeft, is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500,- credit verantwoord. Het verschil tussen de voormelde bedragen kan worden verklaard door de verschuldigde dividendbelasting (betaald op 31 december 2007). Gelet op het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van het bedrag van € 285.600,- door [verdachte] en de hier beschreven verrekening op de grootboekrekeningen, is het hof van oordeel dat het uitgekeerde dividend kan worden aangemerkt als geld dat van de oplichting van [A] afkomstig is.
Concluderend acht het hof bewezen dat [verdachte] een geldbedrag van € 285.600,-, afkomstig van de oplichting in het kader van het project [b-straat] , op haar bankrekening heeft ontvangen en dat een gedeelte van dit bedrag (€ 250.000,-) vervolgens op de rekening-courantrekening tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] als dividenduitkering is ontvangen. Daarmee acht het hof het witwassen van deze geldbedragen bewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het door verdachte en diens medeverdachten volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, zoals hieronder onder ‘De bewezenverklaring’ vermeld.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder feit 5 tenlastegelegde witwassen is door de raadsman aangevoerd dat voor wat betreft het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen, de in de jurisprudentie ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond komt erop neer dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld-)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Het hof wijst dienaangaande op het volgende.
Ten laste van verdachte is gelegd dat hij tezamen en in vereniging zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen, waarbij het genoemde witwassen in de tenlastelegging zowel betrekking heeft op het verbergen of verhullen op genomen onder de a-variant, als het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken zoals opgenomen onder de b-variant van de betreffende delictsomschrijvingen.
[…]
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende. Naast het tenlastegelegde witwassen is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting van woningbouwvereniging [A] . Het bij de vennootschappen aangetroffen geld is kennelijk verworven en voorhadden geweest als gevolg van door een door medeverdachten begane oplichting van het zelfde slachtoffer [A] . De door verdachte en zijn medeverdachten met de uit de oplichting verkregen geldbedragen verrichte gedragingen – te weten het overboeken van die geldbedragen onder de vermelding van ‘managementvergoeding’ en ‘dividend’, waarbij dit geld vermengd raakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar is – kunnen naar het oordeel van het hof bij uitstek worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen. Verdachte heeft dan ook volgens het hof tezamen en in vereniging met anderen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof is van oordeel dat het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet kan slagen en verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.”
18. Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat de overweging van het hof dat het “nu de opbrengsten uit het project [a-straat] niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 5 zijn opgenomen – thans [dient] te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen, afkomstig uit het project [b-straat] ” niet begrijpelijk is, aangezien in de bewezenverklaring niets is opgenomen omtrent de (criminele) herkomst van het als managementvergoeding overgemaakte bedrag van € 285.000,--, respectievelijk het als dividend ontvangen bedrag van € 250.000,--.
19. In dat kader stel ik allereerst dat het hof voorafgaand aan de bestreden overweging heeft geconstateerd “dat alle met de twee bij de mededaders [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vermelde oplichtingsfeiten ( [a-straat] en [b-straat] ) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 2] , te weten [006] ”. Vervolgens stel ik vast dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het project [a-straat] (feit 1) onder meer inhouden dat [medeverdachte 2] op 14 maart 2006 het postkantoor en de sporthal heeft verkocht aan [A] en dat op diezelfde datum door [A] een bedrag van € 2.866.573,67 is overgemaakt naar de bankrekening van een notaris. Ten aanzien van het project [b-straat] houden de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in dat het geldbedrag van € 262.000,-- op 21 december 2007 is bijgeschreven op de bankrekening van [medeverdachte 2] . Tot slot stel ik vast dat hoewel aan de verdachte onder 5 ten laste is gelegd dat zij zich in of omstreeks de periode van de maand maart 2006 tot en met 22 mei 2012 heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen, het hierbij gaat om geldbedragen die de verdachte en haar medeverdachten in de jaren 2007 tot en met 2012 zouden hebben overgeboekt, ontvangen, gestort, opgenomen, gebruikt en/of voorhanden gehad. Daarbij past bovendien de kanttekening dat de twee tenlastegelegde bedragen die betrekking hebben op het jaar 2007, te weten het bedrag van € 285.600,-- en het bedrag van € 250.000,--, blijkens de bewijsvoering van het hof betrekking hebben op bedragen die op 28 en 31 december 2007 zijn overgeboekt.
20. Gelet op het voorgaande heeft het hof met de gewraakte overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat gelet op het tijdsverloop tussen de ontvangst van de opbrengsten van het project [a-straat] en het onder 5 tenlastegelegde overboeken, ontvangen, storten, opnemen, gebruiken en voorhanden hebben van de tenlastegelegde geldbedragen, de opbrengsten van het project [a-straat] geen rol spelen bij de beoordeling of de onder 5 tenlastegelegde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, zodat alleen de opbrengsten van het project [b-straat] voor die beoordeling van belang zijn. Dat oordeel is – mede gelet op de overweging van het hof dat het saldo op de bankrekening van [medeverdachte 2] voorafgaand aan de ontvangst van € 262.000 op 21 december 2007 een bedrag van € 255.048,01 bedroeg – niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
21. Verder is aan het middel ten grondslag gelegd dat (ik citeer de toelichting) “[d]e conclusie van het hof […], dat zij bewezen acht dat requirant een geldbedrag van € 285.600,-, afkomstig van de oplichting in het kader van het project [b-straat] , op haar bankrekening heeft ontvangen en dat een gedeelte van dat bedrag (€ 250.000,--) vervolgens op de rekening-courant-rekening tussen requirant en [medeverdachte 3] als dividenduitkering is ontvangen en het hof daarmee het witwassen van die geldbedragen bewezen acht, (…) in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen door de verdediging dienaangaande naar voren is gebracht nadere motivering [behoeft], die evenwel ontbreekt”. Daarnaast is aan het middel ten grondslag gelegd dat (ik citeer wederom de toelichting) “in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen enerzijds en hetgeen door de verdediging te dien aanzien naar voren is gebracht anderzijds, het een nadere motivering vereist, die ontbreekt, dat hier sprake is geweest van het tezamen en in vereniging met anderen in de ten laste gelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld (hebben) en geldbedragen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. Ook de verwerping van het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond is gelet daarop onvoldoende gemotiveerd.”
22. Ik heb mij ten aanzien van deze onderdelen van het middel, die sterk het karakter hebben van napleiten, afgevraagd of in zoverre wel sprake is van een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Wanneer wordt volstaan met een blote herhaling van stellingen en verweren waarop het hof gemotiveerd heeft beslist en niet wordt aangegeven waarom de door het hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn, is van een stellige en duidelijke klacht namelijk geen sprake.6.
23. Los daarvan kan ik over deze onderdelen van het middel kort zijn. Anders dan de toelichting op het middel doet voorkomen, heeft het hof in het bestreden arrest namelijk wel degelijk – uitgebreid – gemotiveerd dat de geldbedragen van € 285.600,-- en € 250.000,-- van misdrijf afkomstig zijn, dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen van deze geldbedragen de herkomst en de verplaatsing heeft verborgen en verhuld en deze geldbedragen heeft verworven en voorhanden gehad en dat de verdachte en haar mededaders wisten dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Het middel berust in zoverre aldus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en ontbeert daarmee in zoverre feitelijke grondslag.
24. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Derde middel
25. Het middel klaagt dat het onder 1 primair bewezenverklaarde medeplegen (van oplichting) en het onder 5 bewezenverklaarde medeplegen (van witwassen) niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen, althans dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet voldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is.
26. De gegrondverklaring van het eerste middel heeft tot gevolg dat de veroordeling van de verdachte wegens het onder 1 primair bewezenverklaarde feit niet in stand kan blijven. Om die reden meen ik dat de bespreking van het onderhavige middel voor zover dat betrekking heeft op de bewezenverklaring van feit 1 primair achterwege kan blijven. Ik beperk mij hierna dan ook tot de bespreking van het middel voor zover het betrekking heeft op het onder 5 bewezenverklaarde feit.
27. Ten behoeve van de leesbaarheid van deze conclusie herhaal ik dat ten laste van de verdachte onder 5 is bewezenverklaard dat:
“hij verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van de maand maart 2006 tot en met 31 januari 2012, in Nederland, van voorwerpen, te weten telkens geldbedragen, de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld, en voorwerpen, te weten telkens geldbedragen verworven en voorhanden heeft gehad,
immers hebben zij, verdachte en verdachtes mededaders – zakelijk weergegeven – vanaf de bankrekening van [medeverdachte 2] een geldbedrag overgeboekt naar de bankrekening van verdachte [verdachte] met als omschrijving "managementvergoeding", te weten:
jaar 2007 euro 285.600,--
en op de (interne) rekening-courantrekening tussen enerzijds de onderneming [verdachte] en anderzijds [medeverdachte 3] in privé een geldbedrag als dividenduitkering ontvangen, te weten
in het jaar 2007 euro 250.000,--
terwijl zij, verdachte en haar mededaders telkens wisten, dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf”.
28. Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het bestreden arrest. Deze bijlage houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:7.
“> Het relaas van verbalisant [verbalisant 1] [AMB.050]:
Ten behoeve van opsporingsonderzoek Pluto heb ik onderzoek gedaan naar de (zakelijke) relatie tussen de verdachten [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] .
Hieruit blijkt dat:
[medeverdachte 3] is bestuurder en 100% aandeelhouder van [verdachte] (oprichting 30 maart 1990).
[betrokkene 1] is bestuurder en 100% aandeelhouder van [D] B.V. (oprichting 6 november 2002).
[medeverdachte 3] en [betrokkene 1] zijn via de eigen bedrijven beiden voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [E] B.V. (oprichting 22 december 2005).
[E] B.V. is enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 2] (oprichting 22 december 2005).
> De verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] [V.02.02]:
Nadat ik op 1 januari 2006 ben gestopt als voorzitter van het college van bestuur van het [H] ben ik met jeugdvriend [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] begonnen. Sinds 6 november 2002 ben ik enig aandeelhouder van [D] B.V.. In het begin deed [D] B.V. aan advisering en projectontwikkeling maar sinds 1 januari 2006 is het een holding. [medeverdachte 2] betaalt management-fee aan [D] B.V.. Het personeel binnen [D] B.V. zijn mijn echtgenote en ik. Mijn echtgenote doet wat hand en spandiensten. Ik heb de eindverantwoording.
In [E] B.V. vinden beleggingen in onroerend goed plaats. Via de twee holdings zijn [medeverdachte 3] en ik de personen die het beleid in [E] B.V. bepalen. De reden dat ik een middellijk belang van 50% in [E] B.V. heb samen met [verdachte] , is dat we gelijkwaardig zijn. Er is geen strikte taakverdeling. We bepalen samen of iets wordt ge- of verkocht.
De bedrijfsactiviteiten van [medeverdachte 2] bestaan uit planontwikkeling en handel in vastgoed. [E] is de bestuurder. Feitelijk zijn dat [medeverdachte 3] en ikzelf. Verder is er geen personeel. Net zoals bij [E] B.V. zijn wij, ik en [medeverdachte 3] , complementair.
We nemen gezamenlijk de besluiten. Er is geen formele rolverdeling
> De verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] [V.02.07]:
De stelling dat er tussen mij en [medeverdachte 3] sprake is van een nauwe en intensieve samenwerking, is juist.
> De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3] [V.03.03]:
Ik ken [betrokkene 1] al vanaf mijn 15e of 16e. Toen [betrokkene 1] nog voorzitter was van de raad van bestuur van [H] besloten wij samen een aantal dingen op te pakken. De samenwerking was goed. We waren samen verantwoordelijk en kenden elkaars sterke en zwakke kanten en op die manier vulden ze elkaar aan. We overlegden veel samen en namen samen de beslissingen. We wisselden onderling alles uit. Als het over geld of essentiële zaken ging ondertekenden wij beiden.
> De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3] [V.03.05]:
Eerst verrekenden [betrokkene 1] en ik afzonderlijk tussen [verdachte] en [D] B.V., maar daarna hebben we [E] B.V. opgericht. [E] B.V. is de houdstermaatschappij van [medeverdachte 2] [E] B.V.. heeft geen personeel in dienst. We hebben geen urenadministratie maar wij hoeven in de meeste gevallen niet te verrekenen, behalve tijdens studieperiodes of iets dergelijks van één van ons beiden.
[…]
> De verklaring van [medeverdachte 3] als vertegenwoordiger van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 12 december 2017:
Ik was met [verdachte] actief vanaf de jaren negentig. Ik was al langere tijd bevriend met [betrokkene 1] toen wij samen in 2006 [E] B.V. en [medeverdachte 2] oprichtten. [E] B.V. was bestuurder van [medeverdachte 2] en houder van de aandelen. De B.V.’s vormen een fiscale eenheid. Vóór 2006 hadden [betrokkene 1] en ik al samen een aantal projecten gedaan. De opbrengst werd toen telkens na een project verdeeld tussen ons beiden.
[betrokkene 1] en ik deden alles samen binnen [medeverdachte 2] . Wij waren gelijkwaardig, met dien verstande dat [betrokkene 1] een onderhandelaar was en ik een achtergrond in de bouwwereld heb. Wij beslisten steeds samen of [medeverdachte 2] een project aanpakte of niet. Wij moesten allebei instemmen, anders ging het niet door. Wij hadden 100% vertrouwen in elkaar. [betrokkene 1] en ik droegen samen de eindverantwoordelijkheid binnen [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] had geen personeel in dienst. In voorkomende gevallen werd gebruik gemaakt van adviseurs die door [medeverdachte 2] werden ingehuurd.
Binnen [medeverdachte 2] werd er geen urenadministratie per project gevoerd. [betrokkene 1] en ik vertrouwden elkaar. We hadden beiden plichtsbesef, lieten elkaar niet in de steek en accepteerden dingen van elkaar. We zagen elkaar veel, deelden een kantoor en reisden samen per auto,
[…]
> Het relaas van verbalisant [verbalisant 2] [AMB.280]:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar de door [verdachte] uitgekeerde dividenden. Het onderzoek is verricht op basis van de inbeslaggenomen administratie van [verdachte] en de gegevens zoals opgenomen in de dossiers ter zake van de aangifte inkomstenbelasting van [medeverdachte 3] .
Op de grootboekrekening 890 Winstreserve (DOC.1371) van [verdachte] is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van dividenduitk 2007’ een bedrag van € 250.000 debet verantwoord. Hierbij merk ik op dat grootboekrekening 890 Winstreserve onderdeel uitmaakt van het eigen vermogen. Een dividenduitkering geschiedt in de regel ten laste van de Overige Resereves c.q. Winstreserves. Het bedrag van dividenduitkering wordt bij een uitkering debet op de betreffende grootboekrekening van de Overige Resereves c.q. Winstreserves geboekt.
Op de grootboekrekening 730 Rek.courant [medeverdachte 3] van [verdachte] (DOC.1371) is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500 credit verantwoord. Hierbij merk ik op dat grootboekrekening 0730 de rekening-courantpositie van aandeelhouder [medeverdachte 3] met [verdachte] weergeeft. Deze boeking heeft betrekking op de overheveling van het vermogen van de onderneming naar het vermogen van de aandeelhouder.
Op de grootboekrekening 1125 v Lanschot [004] van [verdachte] (DOC.1371) is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500 debet verantwoord en een bedrag van € 250.000 credit. Hierbij merk ik op dat deze boeking van per saldo € 37.500 credit (€250.000 -1- €212.500) de betaling van de verschuldigde (ingehouden) dividendbelasting weergeeft. In het rekeningafschrift met volgnummer 033 van de Van Lanschot Bankiers bankrekening [004] ten name van [verdachte] is bij de datum ’31-12-07’ een afschrijving vermeld ten bedrage van € 37.500 ten gunste van bankrekening 940109 ten name van Belastingdienst Breda.”
29. Verder bevat het arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen:
“Het hof heeft bij uitspraken de dato van heden op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen bewezen verklaard dat [A] is opgelicht in een tweetal projecten is opgelicht te weten de [a-straat] te Terneuzen en [b-straat] te Terneuzen.
Het hof constateert dat alle met de twee bij de mededaders [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vermelde oplichtingsfeiten ( [a-straat] en [b-straat] ) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 2] , te weten [006] .
Het hof dient – nu de opbrengsten uit het project [a-straat] niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 5 zijn opgenomen – thans te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen afkomstig uit het project [b-straat] . Toen [medeverdachte 2] op 22 december 2005 werd opgericht had zij een startkapitaal. Het hof neemt als uitgangspunt dat dit startkapitaal niet door misdrijf verkregen is. Er was dus sprake van legaal vermogen.
[…]
[medeverdachte 2] heeft op 21 december 2007 van [A] een bedrag van € 262.000,- op haar bankrekening ( [006] ) ontvangen met als mededeling: ‘Aandelenoverdracht [F] ’. Op die datum stond voorafgaand aan die betaling een bedrag van € 255.048,01 op die rekening (DOC.1192). Het volgnummer van het rekeningafschrift waarop deze informatie staat is 0160.
Het hof heeft geoordeeld – zoals in voornoemde arresten de dato heden reeds is overwogen – dat dit bedrag, dat ziet op de verkoop van aandelen in [F] B.V., afkomstig is van oplichting.
Op 21 december 2007 bedroeg het totaalsaldo € 517.048,01. Iets meer dan de helft van het bedrag was gelet op het bovenstaande van misdrijf afkomstig.
Blijkens het opvolgende rekeningafschrift met volgnummer 0161 is op 28 december 2007 op de rekening van [medeverdachte 2] een bedrag van € 386.750,- ontvangen van [G] en zijn er op 31 december 2007 managementvergoedingen overgemaakt aan [verdachte] (€ 285.600,-) en aan [D] B.V. (€ 368.305,-).
Het hof is, gelet op het feit dat op 21 december 2007 meer dan de helft van het saldo afkomstig was van misdrijf, van oordeel dat sprake is van vermenging en daarmee dat het saldo op die rekening per die datum geheel van misdrijf afkomstig was. Dat er op 28 december 2007 een substantieel geldbedrag werd ontvangen maakt niet dat vanaf dat moment de vermenging niet meer bestond. Zeer kort daarna werden de managementvergoedingen uitbetaald.
Dat [verdachte] het bedrag van € 285.600,- heeft ontvangen, blijkt uit een rekeningafschrift van haar rekening met nummer [007] d.d. 28 december 2007 (DOC.1233). Op die bankrekening stond een negatief saldo op dat moment van - € 1.991,81.
Verder blijkt uit de grootboekrekening 890 ‘Winstreserve’ (DOC.1371) van [verdachte] met boekdatum 31 december 2007 dat onder vermelding van ‘dividenduitk 2007’ een bedrag van € 250.000,- debet is verantwoord. Op de grootboekrekening 730 ‘Rek.courant [medeverdachte 3] van [verdachte] ’ (DOC.371), welke de rekening-courantpositie van [medeverdachte 3] (als aandeelhouder) met [verdachte] weergeeft, is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500,- credit verantwoord. Het verschil tussen de voormelde bedragen kan worden verklaard door de verschuldigde dividendbelasting (betaald op 31 december 2007). Gelet op het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van het bedrag van € 285.600,- door [verdachte] en de hier beschreven verrekening op de grootboekrekeningen, is het hof van oordeel dat het uitgekeerde dividend kan worden aangemerkt als geld dat van de oplichting van [A] afkomstig is.
Concluderend acht het hof bewezen dat [verdachte] een geldbedrag van € 285.600,-, afkomstig van de oplichting in het kader van het project [b-straat] , op haar bankrekening heeft ontvangen en dat een gedeelte van dit bedrag (€ 250.000,-) vervolgens op de rekening-courantrekening tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] als dividenduitkering is ontvangen. Daarmee acht het hof het witwassen van deze geldbedragen bewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het door verdachte en diens medeverdachten volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, zoals hieronder onder ‘De bewezenverklaring’ vermeld.
[…]”
30. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad aandacht had moeten besteden aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Volgens de steller van het middel is door het hof feitelijk niets vastgesteld dat ten aanzien van het witwassen de kwalificatie “medeplegen” kan dragen.
31. In dat kader stel ik allereerst voorop dat de Hoge Raad in zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 enige algemene overwegingen over het medeplegen heeft gegeven. Voor de kwalificatie “medeplegen” is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Dat vergt dat de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter onder meer rekening houden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. Vervolgens moet bij de beoordeling van het middel voorop worden gesteld dat de toetsing in cassatie sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering.8.
32. Blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering heeft het hof onder meer vastgesteld dat door medeverdachte [medeverdachte 2] een geldbedrag van € 285.600,-- is overgeboekt naar de bankrekening van de verdachte en dat vervolgens de verdachte een bedrag van € 250.000 heeft uitgekeerd als dividend, waarvan € 212.500 is overgeboekt naar medeverdachte [medeverdachte 3] en € 37.500 naar de Belastingdienst. Medeverdachte [medeverdachte 3] was enig aandeelhouder en bestuurder van de verdachte en via deze rechtspersoon 50% aandeelhouder en bestuurder van [E] B.V., welke onderneming enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 2] is. [betrokkene 1] was enig aandeelhouder en bestuurder van [D] B.V. en via deze rechtspersoon eveneens 50% aandeelhouder en bestuurder van [E] B.V.
33. Over de wijze waarop [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] samenwerkten binnen [medeverdachte 2] heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard dat zij feitelijk de bestuurder waren van [medeverdachte 2] en dat zij gezamenlijk de besluiten namen. Verder heeft hij verklaard dat het juist is dat er tussen hem en de verdachte sprake is van een nauwe en intensieve samenwerking. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] geen personeel in dienst had en dat [betrokkene 1] en hij samen verantwoordelijk waren, veel samen overlegden, samen de beslissingen namen en beiden ondertekenden als het over geld of essentiële zaken ging.
34. Het hof heeft in zijn onder randnummer 29 weergegeven bewijsoverwegingen gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen bewezen is. Het oordeel van het hof dat het door de verdachte en diens medeverdachten – waarmee het hof kennelijk het oog heeft op (onder meer) [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] – volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde (rechts)personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, acht ik tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde vaststellingen van het hof, mede in het licht van hetgeen ik heb vooropgesteld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
35. Het middel faalt.
Conclusie
36. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
37. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑10‑2021
De middelen zijn genummerd 1, 2 en 4.
Met weglating van voetnoten.
Ik merk daarbij op dat die feiten en omstandigheden ook niet blijken uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zodat zich niet het geval voordoet dat het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht – aanleiding zijn voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering (vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202, rov. 2.3.3).
Met weglating van voetnoten.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179.
Met weglating van voetnoten.
Zie o.a. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 m.nt. Rozemond onder NJ 2016/420, r.o. 3.