Hof 's-Hertogenbosch, 05-06-2024, nr. 20-000219-22
ECLI:NL:GHSHE:2024:1915
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-06-2024
- Zaaknummer
20-000219-22
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2024:1915, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑06‑2024; (Hoger beroep)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2022:111
Herstelde arrest: ECLI:NL:GHSHE:2020:4216
Uitspraak 05‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon.
Parketnummer : 20-000219-22
Uitspraak : 5 juni 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, van 1 februari 2018, parketnummer 01-994005-15 in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
statutair gevestigd te [adres] ,
verder te noemen: de verdachte.
Procesverloop
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 primair en subsidiair, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde. Voorts heeft de rechtbank het onder feit 1 primair en feit 5 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
- -
‘medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon ’ (feit 1 primair), en
- -
‘medeplegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd ’ (feit 5),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een geldboete van € 35.000,00.
De rechtbank heeft de benadeelde partij [woningbouwvereniging] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en heeft bepaald dat de benadeelde partij en de verdachte elk de eigen proceskosten zullen dragen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’ s-Hertogenbosch bij arrest van 5 oktober 2020 (ressortsparketnummer 20-000415-18) de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder feit 2 primair en subsidiair, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde. Voorts heeft het gerechtshof het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 primair en feit 5 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
- -
‘medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon ’ (feit 1 primair), en
- -
‘medeplegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd ’ (feit 5),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 25.000,00.
Het gerechtshof heeft de benadeelde partij [woningbouwvereniging] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en heeft bepaald dat zij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Ten slotte is bepaald dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten zullen dragen.
Namens de verdachte is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 1 februari 2022 (rolnummer20/03246) het bestreden arrest vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, en de zaak teruggewezen naar dit hof opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep voor het overige verworpen.
Omvang van het hoger beroep
De Hoge Raad heeft het bestreden arrest van dit hof van 5 oktober 2020 partieel vernietigd, te weten uitsluitend voor wat betreft de beslissing over het onder feit 1 tenlastegelegde en de strafoplegging. De omvang van het hoger beroep is na verwijzing derhalve beperkt tot een oordeel over uitsluitend het onder feit 1 tenlastegelegde en de strafoplegging.
In zoverre zal het hof de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw berechten en afdoen.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat thans – na terugwijzing – nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft betrekking op het gedeelte dat na deze terugwijzing thans nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 25.000,00.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de meervoudige kamer. Voorts zal het vonnis worden vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1. ( [naam project] , project 3.4)
zij, verdachte, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, op een (of meer) tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 te Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels, de [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] "), althans een of meer ander(en),
heeft bewogen en/of doen bewegen tot middellijke en/of onmiddellijke afgifte(n) van (een) goed/goederen,
te weten van een geldbedrag van (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans van (circa) euro 2.700.000,00 of (circa) euro 471.142,00 (doc.176), in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of enig(e) goed(eren),
aan [B.V. 2] en/of (een) ander(en),
hebbende zij, verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen, aldaar, (telkens) met bovenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid als volgt gehandeld:
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft op of omstreeks 23 juni 2005 (een) bespreking(en) gevoerd met de heer [getuige 1] van het bedrijf [B.V. 1] , waarbij het [naam project] met [medeverdachte 1] werd besproken en kenbaar werd gemaakt dat dit project te koop was, waarbij [medeverdachte 1] kenbaar maakte dat hij/ [woningbouwvereniging] geïnteresseerd was en/of die [getuige 1] de zaak moest regelen met (mede)verdachte [medeverdachte 2] voornoemd, vertegenwoordiger van [verdachte] en/of [B.V. 2] en/of [B.V. 3] , althans woorden van soortgelijke aard of strekking
en/of
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [getuige 1] hebben/heeft op het kantoor van [woningbouwvereniging] op 26 oktober 2005 (een) (onderlinge) bespreking(en) gevoerd met betrekking tot het [naam project] (Terneuzen 2)
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft een brief, gedateerd 8 november 2005, afkomstig van [verdachte] , op briefpapier van [B.V. 3] en gericht aan [woningbouwvereniging] waarin - zakelijk weergegeven - gesproken werd over de aankoop van [naam project] te Terneuzen (percelen met opstallen) voor een bedrag groot (circa) euro 2.700.000,00 k.k., voor akkoord ondertekend en/of geretourneerd (doc.193)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft in een brief op briefpapier van [B.V. 3] , gedateerd 8 november 2005 en gericht aan [B.V. 4] , t.a.v. de heren [getuige 1] en [betrokkene 1] , aangegeven dat [B.V. 3] , mede namens [verdachte] , bereid was - zakelijk weergegeven - voor het [naam project] te Terneuzen een bod te doen groot euro 2.100.000,00 k.k. (doc.008/11)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) zijn/is met de verkopende partij [B.V. 4] , tijdens een bespreking in de maand november 2005, overeengekomen en/of hebben/heeft in een brief d.d. 30 november 2005 van de zijde van [B.V. 4] bevestigd aan [verdachte] - zakelijk weergegeven - dat de percelen gelegen aan de [adres 2] te Terneuzen, met opstallen, onder voorwaarden konden worden gekocht voor euro 2.225.000,00 k.k. (doc.008/12)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft in een brief, gedateerd 9 december 2005, afkomstig van [verdachte] en gericht aan [B.V. 4] - zakelijk weergegeven - bevestigd dat hij/zij bereid was/waren beide objecten (postkantoor en sporthal) te verwerven voor het bedrag euro 2.225.000,00 k.k. (doc.008/16)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft bij de aankoop en verkoop van het [naam project] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een (onverklaarbare) waardesprong groot (circa) euro 475.000,-, in elk geval een (grote) waardesprong in euro's werd gerealiseerd, immers op een en dezelfde dag (14 maart 2006) passeerden bij twee verschillende notarissen de leveringsaktes, waarbij [B.V. 1] voor euro 2.225.000,00 leverde aan [B.V. 2] (doc.013) en [B.V. 2] (vervolgens) (door)leverde aan [woningbouwvereniging] voor (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441) althans euro 2.700.000,00 (doc.014), zulks terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] namens [woningbouwvereniging] het [naam project] te Terneuzen ook rechtstreeks en/of tegen een (aanzienlijk) lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [B.V. 1] / [B.V. 4]
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft niet voorafgaand aan de verwerving van het [naam project] te Terneuzen een haalbaarheidsstudie verricht, dan wel laten verrichten, zulks terwijl in een notitie, getiteld: “werkafspraken inzake verwervingen/vervreemdingen”, afkomstig van het MT-bestuur van [woningbouwvereniging] en gericht aan de Raad van Commissarissen (RvC) van [woningbouwvereniging] d.d. 14 september 2004, schriftelijk was vastgelegd dat aan iedere acquisitie een haalbaarheidsstudie ten grondslag zou moeten liggen die besproken en unaniem goedgekeurd zou moeten zijn door het MT van [woningbouwvereniging] (doc.348)
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft en/of zou geld in privé ontvangen van verdachte(n) [medeverdachte 2] (voornoemd) en/of [zakenpartner medeverdachte 2] (voornoemd) en/of verdachte en/of verdachtes mededader(s) zou(den) (een deel van) de gemaakte winst per project onderling verdelen
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft (relevante) informatie verdoezeld en/of verzwegen jegens en/of geen, althans onjuiste en/of onvolledige, informatie verschaft aan (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] ten aanzien van het [naam project] te Terneuzen en/of het (geldelijke) belang van [woningbouwvereniging] en/of de betrokkenheid van verdachte en/of zijn medeverdachte(n) en/of de (prijsopdrijvende) rol van medeverdachte(n) [verdachte] en/of [B.V. 2] bij het [naam project] te Terneuzen
en/of
(aldus doende) heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het [naam project] te Terneuzen tegenover (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] valselijk en/of ten onrechte voorgedaan als betrouwbare en/of integere en/of loyale directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] en/of (een) ander(en) werd(en) bewogen tot afgifte(n) van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), althans (een) goed(eren);
althans, indien het voorgaande niet tot vervolging mocht of zou kunnen leiden
zij, verdachte, op of omstreeks 14 maart 2006, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in (de) gemeente(n) Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (mede)verdachte [medeverdachte 1] en/of een ander of anderen,
opzettelijk een geldbedrag groot (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans (circa) euro 2.700.000,00 of (circa) euro 475.000,00 ( [naam project] , 3.4), in elk geval (telkens) enig(e) geldbedrag(en), dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de [woningbouwvereniging] , (" [woningbouwvereniging] ") (doc. 001), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) geldbedrag(en) (mede)verdachte [medeverdachte 1] (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij en/of van zijn beroep van/als directeur en/of directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] (amb.074), in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair ( [naam project] , project 3.4)
zij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in Nederland,
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid de [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] "),
heeft bewogen tot afgifte van een goed,
te weten van een geldbedrag van euro 2.866.573,67
aan [B.V. 2] en/of een ander,
hebbende zij, verdachte, en haar mededaders toen, aldaar, met bovenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
verdachte en verdachtes mededaders hebben bij de aankoop en verkoop van het [naam project] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een grote waardesprong in euro's werd gerealiseerd, waarbij [B.V. 1] voor circa euro 2.225.000,00 leverde aan [B.V. 2] en [B.V. 2] vervolgens doorleverde aan [woningbouwvereniging] voor euro 2.866.573,67,
zulks, terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] namens [woningbouwvereniging] het [naam project] te Terneuzen ook rechtstreeks en tegen een aanzienlijk lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [B.V. 1] / [B.V. 4]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geld in privé ontvangen van [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] ten aanzien van het [naam project] te Terneuzen en het geldelijke belang van [woningbouwvereniging] en de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van medeverdachten [verdachte] en/of [B.V. 2] bij het [naam project] te Terneuzen
en
aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het [naam project] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – op gronden als nader vermeld in de pleitnota – vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde.
Het oordeel van het hof
Algemene bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Volgens bestendige jurisprudentie is voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vereist dat iemand door het aanwenden van een (of meer) oplichtingsmiddel(en), zijnde het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid of van listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels, wordt bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Daarbij dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om zich of een ander door het aanwenden van het (de) oplichtingsmiddel(en) wederrechtelijk te bevoordelen.
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
De in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan één oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de strafrechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.
In de onderhavige zaak staan, gelet op het vonnis van de rechtbank, ter zake van het tenlastegelegde feit in het bijzonder twee oplichtingsmiddelen centraal: het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen. Bij het aannemen van een valse hoedanigheid gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon ’ van de verdachte, waarbij die onjuiste voorstelling van diens hoedanigheid in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. Bij listige kunstgrepen gaat het in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen.
Bewegen tot bepaalde handelingen
Naast het hanteren van (een) oplichtingsmiddel(en) is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen ’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt ’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Ten slotte is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat de verdachte iemand door zo een oplichtingsmiddel heeft bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Daarbij moet de verdachte ten minste hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich brengen dat het strafbare feit wordt begaan. Zogenoemd ‘voorwaardelijk opzet ’ is daarbij niet voldoende. Met andere woorden: het handelen van de verdachte moet, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebrengen dat de ander door hem zou (kunnen) worden bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed.
Bijzondere bewijsoverwegingen
Algemeen
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte 1] was ten tijde van de bewezenverklaarde periode, meer bepaald reeds tevoren vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] (hof: hierna ook afwisselend nog genoemd ‘woningbouwvereniging ’ en ‘ [woningbouwvereniging] ’ ). In die functie was het zijn taak om registergoederen/vastgoedprojecten te acquireren. Aan hem was ter zake van dit acquireren door de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was om dat te doen en zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de raad van commissarissen namens [woningbouwvereniging] registergoederen te verwerven tussen 2004 en 2008 was begrensd tot € 4.500.000,00.
Tijdens de vergaderingen van de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] , die blijkens de statuten van de woningbouwvereniging als taak had toezicht te houden op de directeur, legde [medeverdachte 1] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. [medeverdachte 1] informeerde de raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de raad van commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de raad van commissarissen noodzakelijk of gewenst was. In de notitie ‘werkafspraken inzake verwerving/vervreemding ’ d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de raad van commissarissen per bijeenkomst informeert over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de acquisitie van nieuwe projecten helemaal bij medeverdachte [medeverdachte 1] lag en dat hij, [medeverdachte 1] , de afspraken over de prijs maakte. Na acquisitie werd dan het managementteam (hof: MT) van [woningbouwvereniging] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
[zakenpartner medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] waren ieder bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [B.V. 3] en verdachte ( [verdachte] ). Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [B.V. 5] , welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [B.V. 2] (hof: hierna ook genoemd [B.V. 2] ). Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [zakenpartner medeverdachte 2] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor deze vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
De rol van [B.V. 2]
Het hof stelt voorop dat uit de gebezigde bewijsmiddelen geconcludeerd kan worden dat de medeverdachte [medeverdachte 2] uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan medeverdachte [medeverdachte 1] . Die zogenoemde douceurtjes werden naar het oordeel van het hof in ieder geval gedeeltelijk uit de door [B.V. 2] (en daarvoor [verdachte] ) op projecten gemaakte winst betaald.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
[medeverdachte 2] heeft tegenover de verbalisanten van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Inspectie Leefomgeving en Transport, Ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: ILT) verklaard dat hij vanaf het eerste project uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan [medeverdachte 1] , dat de hoogte van die geldbedragen afhankelijk was van het resultaat van het project en dat hij bang was dat een deal met [woningbouwvereniging] niet door zou gaan als hij [medeverdachte 1] geen geldbedragen gaf. Deze verklaring heeft [medeverdachte 2] spontaan, uit zichzelf en zonder enige beperking afgelegd toen hem werd gevraagd naar de reden waarom [medeverdachte 1] in het kader van het [naam project] [getuige 1] naar hem, [medeverdachte 2] , had verwezen. Dat [medeverdachte 2] bij het afleggen van die verklaring onder ongeoorloofde druk stond, is niet gebleken. In dat kader wijst het hof erop dat [medeverdachte 2] tegenover de verbalisanten van de ILT heeft verklaard dat hij zijn geweten zuiver wilde maken. Voorts heeft [medeverdachte 2] tegenover de rechter-commissaris in die verklaring volhard.
Hoewel [medeverdachte 2] zijn eerdere verklaring tegenover de ILT bij de rechter-commissaris heeft afgezwakt met betrekking tot het aantal keren dat hij de betalingen aan [medeverdachte 1] zou hebben gedaan (het betrof slechts vier of vijf keer en was geen gewoonte) en de periode heeft beperkt (uiterlijk tot 2006) waarover dat zou zijn gebeurd, acht het hof deze afzwakking niet geloofwaardig. In dat verband merkt het hof op dat [medeverdachte 2] bij zijn eerdere verklaring tegenover de verbalisanten van de ILT uit zichzelf heeft verklaard over de betalingen aan [medeverdachte 1] en de achtergrond daarvan en dat hij daarbij, noch in de tijdsperiode, noch in het aantal keren, enige beperking heeft aangebracht. Gelet op die eerdere verklaring bij de ILT had het naar het oordeel van het hof meer voor de hand gelegen dat [medeverdachte 2] deze beperkingen dan direct zou hebben aangebracht, nu hij ook zichzelf met deze verklaring belastte. Ook de redenen die [medeverdachte 2] op heeft gegeven waarom hij gestopt zou zijn met de betalingen (zijn vrouw was het er niet mee eens, het volgen van een opleiding in real estate) overtuigen het hof niet, mede bezien in combinatie met het volgens [medeverdachte 2] uitblijven van enige reactie van de zijde van [medeverdachte 1] op het beweerdelijk stoppen van de betalingen, nu ook nadien de samenwerking is voortgezet. (Zoals door [medeverdachte 2] ter terechtzitting in eerste aanleg is verklaard.) Dit deel van de verklaring van [medeverdachte 2] staat bovendien in schril contrast met de douceurtjes in de vastgoedwereld waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard, de gegroeide gewoonte om [medeverdachte 1] onafhankelijk van het resultaat te belonen, de bij [medeverdachte 2] levende angst dat de deals niet door zouden gaan als hij niet zou betalen, de vraag van [medeverdachte 1] om geld en de omstandigheid dat [B.V. 2] ook in en na 2006 nog door [medeverdachte 1] werd aanvaard als contractpartij voor woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . Daar komt nog bij dat de verklaring van [medeverdachte 2] , inhoudende dat aan [medeverdachte 1] geldbedragen zouden zijn betaald, past bij het in de bewijsmiddelen opgenomen overzicht van contante geldopnamen van de in Nederland bekende bankrekeningen van [medeverdachte 2] en de samenloop met de ontmoetingen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Daarbij merkt het hof op dat [medeverdachte 2] in dat verband tevens heeft verklaard dat hij ook contante geldbedragen meenam uit Zwitserland, zoals het hof begrijpt uit zijn verklaring: dito ten behoeve van [medeverdachte 1] . Deze Zwitserse geldopnamen zijn niet meegenomen in het overzicht.
Voorts is het hof van oordeel dat ook de zakenpartner van [medeverdachte 2] , wijlen de heer [zakenpartner medeverdachte 2] , betrokken is geweest bij het toeschuiven van geldbedragen aan [medeverdachte 1] en dat zulks niet uiterlijk in 2006 is gestopt zoals medeverdachte [medeverdachte 2] het bij de rechter-commissaris heeft willen doen voorkomen. Daartoe wijst het hof op de verklaringen van [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] over de intensieve en volledige samenwerking tussen beiden, het overzicht van de contante geldopnamen door beiden en hun ontmoetingen met [medeverdachte 1] . Met name de gang van zaken rond de ontmoeting tussen [medeverdachte 1] en [zakenpartner medeverdachte 2] op 25 juli 2011 sterkt het hof in het oordeel dat ook [zakenpartner medeverdachte 2] nauw betrokken is geweest bij de betalingen aan [medeverdachte 1] . Zo had [zakenpartner medeverdachte 2] op 25 juli 2011 om 12.00 uur een afspraak met [medeverdachte 1] , op welk tijdstip [zakenpartner medeverdachte 2] per se over een contant geldbedrag van € 12.500,00 wilde kunnen beschikken. Naar het oordeel van het hof is er geen andere reden aannemelijk geworden waarom [zakenpartner medeverdachte 2] op dat moment over het geld wilde kunnen beschikken anders dan dat hij dit geldbedrag – zoals gewoonlijk - aan [medeverdachte 1] wilde kunnen overhandigen. Voorts speelt bij de overtuiging van het hof een belangrijke rol dat zowel [medeverdachte 2] als [zakenpartner medeverdachte 2] tegenover de verbalisanten van de ILT geen vragen heeft willen beantwoorden over de wetenschap van [zakenpartner medeverdachte 2] over het toeschuiven aan [medeverdachte 1] van de geldbedragen. Als [zakenpartner medeverdachte 2] inderdaad niet van de douceurtjes af had geweten dan valt niet in te zien waarom [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] daar niet direct openheid van zaken over hebben willen geven. En ten slotte overweegt het hof nog dat aan de vrijspraak van het project Brouwhof (feit 4) andere overwegingen ten grondslag lagen en deze niet raakten aan de conclusie dat door [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] jarenlang aan [medeverdachte 1] (projectgerelateerd) geldbedragen zijn toegeschoven
De positie van medeverdachte [medeverdachte 1] binnen woningbouwvereniging [woningbouwvereniging]
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat medeverdachte [medeverdachte 1] binnen woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] gedurende de bewezenverklaarde periode een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de raad van commissarissen.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] een vergaande bevoegdheid had tot acquireren van registergoederen/projecten, dat hij daarbij zelf de onderhandelingen voerde en dat hij solistisch te werk ging, waardoor [woningbouwvereniging] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [woningbouwvereniging] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte 1] zich ook dan met de uitvoering van de projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Het was de taak van [medeverdachte 1] als directeur-bestuurder om de raad van commissarissen, al dan niet achteraf, te informeren over diens acquisities. Voorts had [medeverdachte 1] een grote invloed op de agenda van de vergadering van de raad van commissarissen en was hij verantwoordelijk voor de selectie van stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte 1] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De raad van commissarissen was hierdoor afhankelijk van [medeverdachte 1] voor wat betreft de informatie die de commissarissen kregen over acquisities en lopende projecten.
Dat medeverdachte [medeverdachte 1] in bepaalde gevallen was gemandateerd om zelfstandig beslissingen te nemen, neemt niet weg dat hij op grond van de/het van toepassing zijnde statuten, reglement en werkafspraken was gehouden om de raad van commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat [woningbouwvereniging] mogelijk in financiële zin tevens profijt heeft gehad van het door medeverdachte [medeverdachte 1] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat hij een voor hem, [medeverdachte 1] , gunstige financiële omstandigheid heeft gecreëerd waarin de raad van commissarissen door hem kennelijk onvoldoende in staat was gesteld controle te houden op [medeverdachte 1] bestuurlijk optreden.
[naam project]
AB-BC-constructie project [naam project]
Uit de gebezigde bewijsmiddelen maakt het hof het volgende op.
[B.V. 1] / [B.V. 4] heeft omstreeks 2004/2005 het postkantoor aan de [adres 2] te Terneuzen aangekocht. De gemeente Terneuzen heeft in onderhandelingen met [B.V. 1] / [B.V. 4] verzocht om ook het naastliggende gebied van het postkantoor met daarop een sporthal mee te nemen in de ontwikkeling van appartementen. [B.V. 1] / [B.V. 4] heeft vervolgens architectenbureau [architectenbureau] – met welk architectenbureau gemeente Terneuzen had ingestemd – een studie uit laten voeren naar de mogelijkheden op deze locatie. Omdat het project te groot werd en zij de risico ’ s wilden delen heeft [B.V. 1] / [B.V. 4] , in de persoon van de heer [getuige 1] , contact gezocht met aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] uit Terneuzen.
[aannemersbedrijf] heeft ten behoeve van het project de sporthal kunnen kopen door te onderhandelen met het bedrijf [naam bedrijf] , een bedrijf waarmee aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] regelmatig zaken deed en welk bedrijf een optie had op de sporthal.
Op enig moment heeft [getuige 1] , na overleg met aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] , contact gezocht met woningbouwverenigingen in Hulst en Terneuzen. De heer [naam directeur 1] , directeur van woningbouwvereniging Hulst, heeft [getuige 1] op zijn beurt doorverwezen naar woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] waarvan medeverdachte [medeverdachte 1] de directeur was. [getuige 1] heeft vervolgens contact gezocht met [medeverdachte 1] en op 23 juni 2005 hadden zij, [getuige 1] en [medeverdachte 1] , een afspraak bij [medeverdachte 1] op kantoor. Daar heeft [getuige 1] het plan aan [medeverdachte 1] gepresenteerd en heeft hij gevraagd of [woningbouwvereniging] bereid was om het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. [medeverdachte 1] heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat hij het project geheel over wilde nemen, dat hij zijn eigen architect wilde kiezen en dat hij zelf wilde ontwikkelen. Voorts heeft [medeverdachte 1] tijdens dat gesprek het telefoonnummer van [medeverdachte 2] aan [getuige 1] gegeven met de boodschap dat [getuige 1] de zaak verder moest regelen met [medeverdachte 2] . Toen [getuige 1] vervolgens op 24 augustus 2005 telefonisch contact zocht met [medeverdachte 2] en aangaf dat hij het nummer van [medeverdachte 2] van [medeverdachte 1] had gekregen, ging [medeverdachte 2] hier direct op in en was het voor [getuige 1] duidelijk dat [medeverdachte 2] wist dat hij zou gaan bellen.
[getuige 1] en [medeverdachte 2] hebben vervolgens een afspraak gemaakt. Tijdens die afspraak heeft [getuige 1] kennis gemaakt met [zakenpartner medeverdachte 2] , de zakenpartner van [medeverdachte 2] , die altijd aanwezig was bij de besprekingen. [getuige 1] heeft het plan, dat kant en klaar was en waar de gemeente Terneuzen reeds mee had ingestemd, tijdens die afspraak gepresenteerd aan [medeverdachte 2] en zijn zakenpartner [zakenpartner medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] handelde op voorgaande momenten onder de naam van de verdachte. Blijkens correspondentie die hierna in het kader van de onderhandelingen – onder meer over de prijs van het project – heeft plaatsgevonden (DOC.193, DOC.008/11, DOC.008/12 en DOC.008/16) heeft [medeverdachte 2] bij die onderhandelingen steeds gehandeld uit naam van verdachte ‘ [verdachte] ’ . [medeverdachte 2] is bestuurder en 100% aandeelhouder van [verdachte] zodat het handelen van [medeverdachte 2] aan verdachte kan worden toegerekend.
[medeverdachte 2] en zijn zakenpartner [zakenpartner medeverdachte 2] hebben op 8 november 2005 een bod gedaan op het [naam project] , welk bod op 18 november 2005 is besproken door [getuige 1] enerzijds en [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] anderzijds. Tijdens die onderhandelingen heeft [medeverdachte 2] verklaard dat er geen garantie gesteld hoefde te worden omdat woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] garant zou staan. Dit laatste is door [medeverdachte 2] als vertegenwoordiger van [verdachte] bevestigd door de brief met daarin een korte samenvatting van de overeenkomst tot koop van het project [naam project] van [B.V. 1] / [B.V. 4] voor akkoord te tekenen. De koop van de opstallen ‘postkantoor ’ en ‘sporthal ’ is op 9 december 2005 definitief geworden na de bevestiging van [medeverdachte 2] dat aan de voorwaarden voor de aankoop was voldaan. Op 8 februari 2006 heeft [verdachte] zich teruggetrokken als koper, voor wie [B.V. 2] – die na het aangaan van de koopovereenkomst is opgericht op 22 december 2005 - als koper in de plaats is gekomen. Ten slotte heeft [B.V. 2] (hof: partij B) het project [naam project] met de opstallen ‘postkantoor ’ en ‘sporthal ’ op 14 maart 2006 gekocht van [B.V. 1] / [B.V. 4] (hof: partij A) voor een bedrag van € 2.225.000.
Eveneens op 8 november 2005 – en aldus op dezelfde dag als het bod van [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] op het project van [getuige 1] – hebben [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] een brief gestuurd aan medeverdachte [medeverdachte 1] waarin de bieding van [medeverdachte 1] ter hoogte van € 2.700.000 werd bevestigd. [medeverdachte 1] heeft deze brief als directeur van [woningbouwvereniging] voor akkoord ondertekend. Vervolgens is het project [naam project] met opstallen ‘postkantoor ’ en ‘sporthal ’ op 14 maart 2006 door [B.V. 2] (hof: partij B) geleverd aan woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] (hof: partij C), waarbij na verrekening van de kosten voor acquisitie een bedrag van de rekening van [woningbouwvereniging] is afgeschreven van € 2.866.573,67.
Het hof stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat het [naam project] te Terneuzen op 23 juni 2005 direct door [getuige 1] aan [medeverdachte 1] is aangeboden, dat [medeverdachte 1] alstoen meteen zijn interesse kenbaar heeft gemaakt en dat [medeverdachte 1] [getuige 1] op zijn beurt heeft doorgestuurd naar [medeverdachte 2] om de zaken verder te regelen, zodat [medeverdachte 1] - achter de schermen en niet kenbaar voor de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] - invulling en uitvoering kon geven aan een AB-BC-constructie samen met [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] . Daarbij wijst het hof in het bijzonder nog op de verklaring van getuige [naam directeur 2] , directeur van aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] Uit diens verklaring volgt dat [naam directeur 2] er, ondanks dat hij al contact had met [medeverdachte 1] in het kader van het [naam project 2] (zie feit 3), niet aan heeft gedacht om over het [naam project] contact op te nemen met woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] , dat zij dat gescheiden wilden houden en dat het plan daarnaast meer bij [getuige 1] lag. Voorts heeft medeverdachte [zakenpartner medeverdachte 2] verklaard dat de heren van [B.V. 1] contact hadden gezocht met [woningbouwvereniging] over het postkantoor en heeft [medeverdachte 2] verklaard dat hij over het [naam project] werd gebeld door de heren van [B.V. 1] , welke verklaringen steun bieden aan hetgeen [getuige 1] hierover heeft verklaard. Anders dan de verdediging heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [getuige 1] als gebezigd voor het bewijs, nu het hof niet vermag in te zien welk belang [getuige 1] (zou kunnen) hebben bij het onjuist en niet naar waarheid verklaren over hoe een en ander is gelopen voor wat betreft zijn contacten met eerst [medeverdachte 1] en nadien [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] (en in het verlengde daarvan de vennootschappen, waaronder verdachte). De belangen van de verdachten in de onderhavige strafzaak bij het ontzenuwen van diens verklaringen zijn evident, maar die pogingen slagen niet.
Voor de stelling van de verdediging, dat [medeverdachte 2] al eerder, dus voordat [getuige 1] contact opnam met [medeverdachte 1] , in het kader van het [naam project 2] had gehoord over het [naam project] en dat reeds op die grond geen sprake kan zijn geweest van ‘tussenschuiven ’ , is naar het oordeel van het hof - anders dan de verklaring van [medeverdachte 2] hierover - geen steun te vinden in het dossier.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de zogenoemde waardesprong te rechtvaardigen was.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen en het vorenoverwogene volgt dat [B.V. 2] het project uiteindelijk van [B.V. 1] / [B.V. 4] heeft gekocht voor een bedrag van € 2.225.000, en het vervolgens diezelfde dag voor een bedrag van € 2.866.573,67 heeft doorverkocht aan woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] .
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat er door [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] dan wel in hun verlengde de vennootschappen [verdachte] en/of [B.V. 2] werkzaamheden zijn verricht die deze prijsstijging kunnen rechtvaardigen. Daarbij overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat er reeds een ontwikkelstudie c.q. voorbereid plan van architectenbureau [architectenbureau] lag, dat er overeenstemming was met de gemeente over de ontwikkeling van het [naam project] , de gemeente voorts te kennen had gegeven medewerking te zullen verlenen aan de verkoop van de sporthal en de omstandigheid dat aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] de sporthal reeds had gekocht na onderhandeling met een haar bekende partij. Er lag, kortom, al een plan gereed voor het [naam project] en het betrof voor [medeverdachte 2] , aldus [medeverdachte 2] , en [zakenpartner medeverdachte 2] louter een echt handelsproject, waar zij op ontwikkelgebied niets mee hebben gedaan. Dat zijdens de verdachten is getracht die toch stevige en duidelijke uitspraak later in de procedure teniet te doen door alsnog veronderstelde ontplooide activiteiten door [medeverdachte 2] , [zakenpartner medeverdachte 2] , [verdachte] en/of [B.V. 2] voor dit project te berde te brengen, activiteiten die zouden zijn ontplooid aan de voorkant, overtuigt het hof niet. Ook hetgeen [zakenpartner medeverdachte 2] hierover heeft verklaard, brengt het hof niet tot een ander oordeel. En bij het uitblijven van een overtuigende redengevende verklaring vermag het hof dan ook niet in te zien waarom het door [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] aanvaarde aanbod van [getuige 1] , niet rechtstreeks door [medeverdachte 1] ten behoeve van [woningbouwvereniging] had kunnen worden aanvaard. Gelet op het voorgaande is de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] , inhoudende dat [B.V. 2] bij het project onmisbaar was omdat [woningbouwvereniging] zelf geen ontwikkelmogelijkheden had, alles behalve aannemelijk geworden. Daarbij wijst het hof ten slotte nog op de verklaring van getuige [getuige 2] , mede MT-lid van [woningbouwvereniging] , inhoudende dat op het moment dat [medeverdachte 1] de onderhandelingen voerde er vaak nog geen plan lag. Hieruit leidt het hof af dat het ontbreken van een plan voor [medeverdachte 1] kennelijk geen belemmering hoefde te vormen om een dergelijk project rechtstreeks van een aanbieder te kopen.
In dit kader wijst het hof er voorts op dat [medeverdachte 2] tijdens het verhoor bij de ILT nog heeft verklaard dat hij en [zakenpartner medeverdachte 2] in (het hof begrijpt: bij de verwerving/acquisitie van) het [naam project] geen noemenswaardige werkzaamheden hebben verricht anders dan dat zij gebeld zijn door de heren van [B.V. 1] (hof: [getuige 1] ). Ook ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [medeverdachte 2] verklaard dat hij niet nauw bij dit project betrokken is geweest en dat er door hen geen externe kosten zijn gemaakt. Ten slotte betrekt het hof bij dit oordeel dat [medeverdachte 2] en zijn zakenpartner [zakenpartner medeverdachte 2] door getuigen worden beschreven als handelaren in onroerend goed en niet als projectontwikkelaars, dat getuigen de rol van [B.V. 2] in deze niet begrepen nu [woningbouwvereniging] zelf de kennis en expertise had om onroerend goed te verwerven en er ten slotte geen financieel risico bij [B.V. 2] lag. Het hof concludeert dan ook dat de hoogte van de door [B.V. 2] ontvangen betalingen onverklaarbaar en disproportioneel was, bezien vanuit de belangen van [woningbouwvereniging] .
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het vorenomschreven handelen kan worden aangemerkt als ‘oplichting ’ als bedoeld in artikel 326 Sr.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof concludeert zoals hiervoor vermeld dat het (min of meer kant en klare) [naam project] aanvankelijk door [getuige 1] direct aan [medeverdachte 1] is aangeboden, dat op geen enkele aannemelijke wijze is gebleken dat de rol van [B.V. 2] – dat pas, nadat de koop tussen [verdachte] en [B.V. 1] / [B.V. 4] begin december 2005 al rond was, is opgericht – oftewel die van [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] onmisbaar was voor het ontwikkelen van het [naam project] en dat [medeverdachte 1] dit project aldus, in zijn rol als directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] , direct van [getuige 1] had kunnen kopen.
Zoals hiervoor overwogen bekleedde [medeverdachte 1] een sleutelpositie die hem in staat stelde om [B.V. 2] ( [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] ) bij de aankoop van het [naam project] een rol te geven en deze vennootschap ( [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] ) via een AB-BC-constructie te bevoordelen.
Nu [medeverdachte 1] op zijn beurt van meet af aan ten stelligste ontkent dat hij [B.V. 2] heeft ‘tussengeschoven ’ , kan daaruit louter worden afgeleid dat [medeverdachte 1] de raad van commissarissen niet heeft geïnformeerd over dit ‘tussenschuiven ’ . Dat dit (informeren) niet is gebeurd, spreekt naar het oordeel van het hof ook voor zich, omdat niet is gebleken van een daarvoor redengevende verklaring die de belangen van [woningbouwvereniging] dient, terwijl deze wel door de raad van commissarissen van [medeverdachte 1] zou mogen worden verlangd. Het hof kan [medeverdachte 1] daarin wel volgen, want als hij die informatie had verstrekt, had hij die raad ook over diens beweegredenen dienen te informeren. En daar gaat het hier nu net om. Dan had [medeverdachte 1] de raad van commissarissen ook moeten uitleggen/informeren waarom hij, [medeverdachte 1] , niet zelf namens [woningbouwvereniging] de onderhandelingen met [getuige 1] heeft gedaan voor het [naam project]
- hetgeen volgens [getuige 1] zonder meer had gekund - maar [medeverdachte 1] [getuige 1] naar [medeverdachte 2] (toen als bestuurder van [verdachte] , later aldus [B.V. 2] ) heeft verwezen voor het ‘afregelen ’ hiervan. Vanuit financiële overwegingen, bezien vanuit de belangen van [woningbouwvereniging] , zou een AC-constructie immers zonder meer voor de hand hebben gelegen, temeer nu [getuige 1] ervan overtuigd is dat [woningbouwvereniging] dan goedkoper uit zou zijn geweest. [medeverdachte 1] is evenwel verre van die onderhandelingen en een dergelijke AC-constructie gebleven, naar is gebleken aldus om hem moverende financiële overwegingen.
Het hof concludeert dat [medeverdachte 1] aan de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] een onvolledig beeld heeft geschetst van deze acquisitie door de raad van commissarissen vooraf noch achteraf erover te informeren dat [woningbouwvereniging] het [naam project] ook zonder tussenkomst van [B.V. 2] had kunnen verwerven. [getuige 1] had het hem immers gepresenteerd en aangeboden. Dat dit informeren vooraf niet mogelijk was, is gesteld noch gebleken. Ook achteraf heeft [medeverdachte 1] de raad van commissarissen hieromtrent niet geïnformeerd. Het kan dan ook niet anders, omdat het gezien al het hiervoor overwogene voor zich spreekt, dat deze informatie door [medeverdachte 1] is verzwegen voor de raad van commissarissen om hem moverende redenen, zijn eigen financiële belangen. Gezien zijn directeursfunctie/bestuurdersrol had het daarentegen wel op zijn weg gelegen de raad van commissarissen te informeren. In die hoedanigheid was hij immers gehouden de raad van commissarissen die informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van die raad noodzakelijk of gewenst was. Gelet op de hiermee gemoeide financiële belangen van [woningbouwvereniging] is het vanzelfsprekend dat dit vermoeden bij [medeverdachte 1] heeft bestaan, maar hij daarmee niets heeft gedaan. Het door [woningbouwvereniging] meer betaalde, de winst van [B.V. 2] , is immers terechtgekomen bij [medeverdachte 2] , [zakenpartner medeverdachte 2] en op basis van de bewijsmiddelen concludeert het hof dito - via de gewoonlijke douceurtjes, gerelateerd aan de verdiensten van dit project- bij [medeverdachte 1] . Indien de raad van commissarissen was geïnformeerd, zouden zij hebben ingegrepen door minst genomen [medeverdachte 1] hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Immers, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, zou met het verschaffen van deze informatie aan de raad van commissarissen diens dagen bij [woningbouwvereniging] zijn geteld en zou dit een bom onder het [naam project] hebben gelegd.
[medeverdachte 1] heeft zo bij de raad van commissarissen de indruk doen/laten bestaan dat bij de aankoop van het [naam project] de (financiële) belangen van [woningbouwvereniging] op een zo goed mogelijke wijze werden gediend, terwijl hij ten nadele van [woningbouwvereniging] verzweeg dat hij en zijn partners in dezen – waaronder ook de verdachte – een persoonlijk financieel belang hadden bij die AB-BC-constructie. Hoewel de bewijsmiddelen op dit punt voor zich spreken, heeft [medeverdachte 1] ook het ontvangen van de douceurtjes van meet af aan stellig ontkend. Dat [medeverdachte 1] de raad van commissarissen over die douceurtjes niet heeft geïnformeerd, terwijl dit vanzelfsprekend relevant te achten informatie voor die raad betrof, spreekt dan ook voor zich.
Gelet op dit alles oordeelt het hof dat medeverdachte [medeverdachte 1] in een nauwe en bewuste samenwerking met onder andere [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] alsmede aan hen gelieerde vennootschappen (waaronder verdachte), met het oogmerk om zich en [zakenpartner medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het door [medeverdachte 1] aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbare en integere bestuurder/directeur door middel van de hiervoor door het hof opgesomde verschillende misleidende feitelijke handelingen rondom de aankoop van het project aan de [adres 2] te Terneuzen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor [woningbouwvereniging] is bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van € 2.866.573,67.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof dan ook buiten twijfel af dat [woningbouwvereniging] door het aannemen van een valse hoedanigheid door [medeverdachte 1] in een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] , [zakenpartner medeverdachte 2] en de vennootschappen en de door hen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr, te weten een geldbedrag van € 2.866.573,67 op de rekening van [B.V. 2] Het hof wijst daarbij nog in het bijzonder op de verklaringen van de leden van de raad van commissarissen, inhoudende dat zij, als zij hadden geweten dat [medeverdachte 1] geld toegeschoven kreeg, niet akkoord zouden zijn gegaan met projecten. Zou [medeverdachte 1] de raad van commissarissen over zijn handelen wel volledig hebben geïnformeerd, dan staat naar het oordeel van het hof aldus vast dat de raad van commissarissen zou hebben ingegrepen en de aankoop van dit project niet op deze wijze zou hebben plaatsgevonden.
Dat de verdachten deze handelingen hebben verricht met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, volgt eveneens uit al het vorenoverwogene. Het kan dan ook niet anders dan dat zij ten tijde van hun handelen hebben beseft dat hun gedragingen als noodzakelijk en dus door hen gewild gevolg met zich brachten dat door hun bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven werd geroepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte en/of zijn medeverdachten geen listige kunstgrepen hebben toegepast, nu het toepassen van een AB-BC-constructie als zodanig en het louter verzwijgen door [medeverdachte 1] van relevante informatie jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] en in dit geval ook de combinatie van beide zoals tenlastegelegd niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het hof zal de verdachte daarom hiervan partieel vrijspreken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Nu de Hoge Raad het bestreden arrest van het hof met betrekking tot de strafoplegging heeft vernietigd, dient het hof thans bij de strafoplegging het onder feit 5 bij cassatie door de Hoge Raad in stand gelaten bewezenverklaarde, waarvoor de verdachte strafbaar is, te betrekken. Bij arrest van dit hof van 5 oktober 2020 is onder 5 het medeplegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, bewezenverklaard. Het hof dient aldus ten aanzien van dit niet aan zijn oordeel onderworpen bewezenverklaarde feit, alsmede ter zake van het bij dit arrest onder feit 1 primair bewezenverklaarde feit, één straf op te leggen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een geldboete zal worden opgelegd ter hoogte van € 25.000,-.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de strafmaat.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en voorts op de aard en de hoedanigheid van de verdachte als rechtspersoon en haar draagkracht, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [woningbouwvereniging] . Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft vanuit zijn positie als directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] binnen het [naam project 2] een rol aan de verdachte toebedeeld. De prijs die [woningbouwvereniging] in het kader van dit project aan [B.V. 2] heeft betaald is zakelijk gezien niet verklaarbaar. Ondertussen werden door [medeverdachte 2] en [zakenpartner medeverdachte 2] , respectievelijk bestuurder van verdachte en bestuurder van [B.V. 3] , aan [medeverdachte 1] douceurtjes toegestopt. Zodoende vonden buiten het zicht van (de raad van commissarissen van) [woningbouwvereniging] een-tweetjes plaats waarmee [medeverdachte 2] (en daarmee ook de verdachte), [zakenpartner medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich over de rug van [woningbouwvereniging] bevoordeelden. Verdachte en haar mededaders hebben hun oplichtingshandelingen verricht jegens een woningcorporatie, zijnde een instelling werkzaam in het belang van de volkshuisvesting. Daarmee reikt de impact van hun handelen verder dan alleen die organisatie zelf; ook de huurders merken de gevolgen. Daar komt bij dat het oplichten van een woningcorporatie leidt tot ondermijning van het vertrouwen dat de samenleving in zodanige organisaties moet kunnen stellen.
Bovendien heeft de verdachte zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen (in totaal € 535.600,00) afkomstig van de oplichting van [woningbouwvereniging] . Met dit handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer. Daarnaast heeft de verdachte er met dit handelen aan meegewerkt dat opbrengsten van misdrijven aan het zich van justitie worden onttrokken. Het hof rekent verdachte dit alles zeer aan.
Voor wat betreft het witwassen houdt het hof er rekening mee dat deze gedragingen in het verlengde liggen van de bewezenverklaarde oplichting.
Alles afwegende acht het hof in beginsel – zoals de rechtbank heeft gedaan - oplegging van een geldboete ter hoogte van € 35.000,00 passend en geboden. Het hof heeft echter ook oog voor het tijdsverloop; de bewezenverklaarde feiten dateren uit de periode van 2005 tot en met 2012. Gelet op de ouderdom van de feiten acht het hof in dit geval oplegging van een geldboete van € 25.000,00 in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 21 mei 2012, het moment waarop er in de strafzaak tegen verdachte op haar vestigingsadres een doorzoeking werd gedaan.
De rechtbank heeft vonnis gewezen op 1 februari 2018. Het hof stelt vast dat de behandeling in eerste aanleg derhalve niet is afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn is bij de behandeling in eerste aanleg met iets meer dan 3 jaren en 8 maanden overschreven.
In eerste aanleg heeft op 17 november 2015 een zitting plaatsgevonden, op welke zitting beslissingen zijn genomen ten aanzien van de door de verdediging op 29 oktober 2015 (en bij brief van 13 november 2015 nader gemotiveerde) ingediende onderzoekswensen. Vervolgens hebben in de periode van 5 januari 2017 tot en met 26 januari 2017 getuigenverhoren plaatsgevonden bij de rechter-commissaris. De inhoudelijke behandeling heeft vervolgens een aanvang genomen op 12 december 2017, waarna nog vijf zittingsdagen zijn gevolgd, waarbij sprake was van gelijktijdige behandeling van alle zaken.
Het hof is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding in eerste aanleg gedeeltelijk rechtvaardigen, met name gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak en het gegeven dat er op verzoek van de verdachte en medeverdachten vele getuigen gehoord zijn.
Op 6 februari 2018 is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld namens de verdachte. Het dossier is op 19 juni 2018 bij het hof ingekomen. Vervolgens heeft het hof op 5 oktober 2020 arrest gewezen. Het hoger beroep is derhalve niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep. In hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van 8 maanden.
Voor wat betreft de redelijke termijn in de cassatiefase en in de periode na terugwijzing door de Hoge Raad stelt het hof vast dat cassatie is ingesteld op 13 oktober 2020 en dat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 1 februari 2022. In deze fase, die binnen twee jaren is afgerond, heeft derhalve geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Na terugwijzing door de Hoge Raad wijst het hof op 5 juni 2024, en derhalve niet binnen de redelijke termijn van 2 jaren, arrest. Het hof stelt vast dat in deze fase sprake is van een schending van de redelijke termijn met een periode van iets meer dan 4 maanden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een geldboete ter hoogte van € 25.000,00 passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof aan de verdachte een geldboete opleggen ter hoogte van € 21.000,00.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 21.000,00 (eenentwintigduizend euro).
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 5 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.