HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3593, NJ 2008/287, m.nt. Borgers onder NJ 2008/288. Zie bijv. ook HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1755.
HR, 01-06-2021, nr. 19/05904 P
ECLI:NL:HR:2021:808
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
19/05904 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:808, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:526
ECLI:NL:PHR:2021:526, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:808
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Middel over een uos. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met drie andere zaken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05904 P
Datum 1 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2019, nummer 22-002737-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.J. Bussink, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2021.
Conclusie 06‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Middel over een uos. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met drie andere zaken.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05904 P
Zitting 6 april 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de betrokkene.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 19 december 2019 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 112.160,50 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 111.270,50.
2. De zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (19/05905), en met de strafzaak (19/05862) en de ontnemingszaak (19/05866) tegen de medeveroordeelde [medeverdachte]. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. J.J. Bussink, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, terwijl het hof niet, althans onvoldoende, in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2019 vermeldt dat de raadsman van de betrokkene aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Uit het dossier is genoegzaam gebleken, alsmede door rechtbank in eerste aanleg in de hoofdzaak onderkend, dat de in het geding zijnde contante gelden, ten bedrage van in totaal € 234.821,00, enkel en alleen door [medeverdachte] zijn gegenereerd en in de gezamenlijke huishouding zijn ingebracht.
2. Deze uitgaven, geconstateerd middels een eenvoudige kasopstelling, zijn volgens het vonnis van de rechtbank in de ontneming, zowel door [medeverdachte] als door [betrokkene] middels onbekend gebleven strafbare feiten gefinancierd.
3. Deze conclusie kan naar het oordeel van de verdediging niet volgen uit hetgeen uit het dossier is gebleken, immers, slechts [medeverdachte] bracht de contante gelden binnen de gezamenlijke huishouding.
4. De aannemelijkheid dat [betrokkene] eveneens heeft bijgedragen aan het financieren van de in het geding zijnde uitgaven, wordt immers door het vonnis in de hoofdzaak tegengesproken, nu haar voorwaardelijk opzet op de criminele herkomst van de gelden is verweten. Gelden die door [medeverdachte] werden gegenereerd.5. Dat [betrokkene] niet op aannemelijke wijze het in het geschil zijnde verschil aan uitgaven concreet verklaarbaar en verifieerbaar heeft gemaakt, wordt haar ten onrechte aangerekend, nu het verschil volledig en alleen bij [medeverdachte] vandaan is gekomen.
6. [betrokkene] heeft [medeverdachte] genoemd als zijnde de bron van financiering van de in het geding zijnde uitgaven, alsmede de wijze waarop [medeverdachte] de contante gelden zou hebben verdiend.
7. Bovendien blijkt uit deze verklaring van de wijze waarop [medeverdachte] de contante gelden verdiende, dat [medeverdachte] de volledige zeggenschap heeft gehad over de contante gelden.
8. [betrokkene] heeft met betrekking tot de contante gelden geen feitelijke beschikkingsmacht gehad, zodat van een hoofdelijke aansprakelijkheid voor het gehele bedrag ter ontneming geen sprake kan zijn.
9. Immers, hoofdelijkheid impliceert dat er sprake is geweest van beschikkingsmacht over het gehele in het geding zijnde contante bedrag door [betrokkene], terwijl uit het dossier genoegzaam is gebleken dat zij slechts als doorgeefluik van de contante gelden heeft gefungeerd.
10. [medeverdachte] overhandigde aan [betrokkene] telkens contante deelbedragen, ter storting op een bankrekening. Zodra een auto of een huuraccomodatie moest worden (aan)betaald, gaf [medeverdachte] de opdracht en voerde [betrokkene] slechts uit. Zij heeft nimmer (een zekere mate van) beslissingsvrijheid gehad ten aanzien van de contante gelden.
11. Uit het dossier is ook niet gebleken dat zij voor haarzelf een vakantie regelde, zonder [medeverdachte], of voor haarzelf een tweedehands auto kocht of inruilde, zonder dat [medeverdachte] het geld daarvoor ter beschikking stelde.
12. Dat [betrokkene] accommodaties in Spanje via internet regelde, maakte haar nog niet beslissingsvrij over de in het geding zijnde gelden. Deze accommodaties werden in samenspraak met [medeverdachte] geregeld, doch zonder het fiat van [medeverdachte] zou er geen cent worden overgemaakt.
13. Dat [betrokkene] auto's op naam heeft gehad, maakt haar nog niet tot de feitelijke eigenaresse van de auto's, nu uit het dossier is gebleken dat [medeverdachte], zodra hij een gunstige inruil van de auto (op naam van [betrokkene]) voor ogen had, de auto werd ingeruild, met bijbetaling van contant geld door [medeverdachte].CONCLUSIE
Naar het oordeel van de verdediging dient de hoofdelijke vordering tot ontneming te worden afgewezen, primair op grond van het feit dat [betrokkene] dient te worden vrijgesproken in de hoofdzaak, dan wel subsidiair, indien uw Hof toch zou hebben besloten tot een veroordeling in de hoofdzaak, dat van hoofdelijkheid geen sprake is geweest, nu zij geen feitelijke beschikkingsmacht over de in het geding zijnde gelden heeft gehad.”
6. Ingevolge art. 511e Sv is art. 359, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing in een ontnemingszaak. In art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv is art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing verklaard op de ontnemingsprocedure in hoger beroep. Dat betekent dat het hof ingeval het afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het bijzonder de redenen moet opgeven die daartoe hebben geleid.1.Daarvoor is vereist dat sprake is van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.2.De Hoge Raad stelt zich terughoudend op bij de beoordeling van het oordeel van het hof of het aangevoerde is aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Toetssteen is of het aangevoerde bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.3.
7. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel ervan uitgaat dat ter terechtzitting in hoger beroep het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen dat de betrokkene over de door haar toenmalige partner en medeverdachte in de strafzaak [medeverdachte] verkregen geldbedragen niet de beschikking heeft gehad en dat de ontnemingsvordering om die reden moet worden afgewezen. Het hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van die strekking.
8. Dit oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De raadsman van de betrokkene heeft immers betoogd dat aan de betrokkene geen hoofdelijke betalingsverplichting voor het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e, zevende lid, Sr kan worden opgelegd. De rechtbank had aan de betrokkene en [medeverdachte] een dergelijke hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd. Het is in dit verband dat de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd dat de betrokkene niet de feitelijke beschikkingsmacht over het gehele wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad. Daarmee heeft hij impliciet een beroep gedaan op de rechtspraak van de Hoge Raad waarin is bepaald dat een hoofdelijke betalingsverplichting alleen dan het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel niet aantast, indien het verkregen wederrechtelijk voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken.4.Aan het hiervoor onder 5 weergegeven betoog heeft de raadsman de conclusie verbonden dat voor een hoofdelijke betalingsverplichting geen grond bestaat. Van dit standpunt dat aan de betrokkene geen hoofdelijke betalingsverplichting dient te worden opgelegd, is het hof in de bestreden uitspraak niet afgeweken. Daarop strandt het middel.
9. Het middel faalt.
Slotsom
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2021
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 195-196.
Zie o.a. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:884, NJ 2015/325, m.nt. Reijntjes; HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1781, NJ 2015/327, m.nt. Reijntjes; HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:335, NJ 2017/130; HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2243; HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:381.