Door ingrijpen van de banken is de schade “beperkt” gebleven tot een bedrag van ruim 3 miljoen euro.
HR, 21-01-2020, nr. 18/04620
ECLI:NL:HR:2020:94
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/04620
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:94, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:2581
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1405
ECLI:NL:PHR:2019:1405, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:94
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Witwassen en medeplegen witwassen (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. 1. Bewezenverklaarde witwassen toereikend gemotiveerd? 2. Heeft Hof ten onrechte nagelaten te responderen op het ttz. gevoerde uos m.b.t. medeplegen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03440, 18/03465, 18/04210, 18/04618, 18/04619, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04620
Datum 21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018, nummer 23/004636-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K.A. Krikke, advocaat te Baarn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Witwassen en medeplegen witwassen (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. 1. Bewezenverklaarde witwassen toereikend gemotiveerd? 2. Heeft Hof ten onrechte nagelaten te responderen op het ttz. gevoerde uos m.b.t. medeplegen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03440, 18/03465, 18/04210, 18/04618, 18/04619, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04620
Zitting 26 november 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 18 juli 2018 het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2014 deels bevestigd, maar ten aanzien van de strafoplegging vernietigd. Bij voornoemd vonnis heeft de rechtbank de verdachte wegens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd en witwassen”, veroordeeld. Het hof heeft bij voornoemd arrest de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr opgelegd.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/03173 ( [medeverdachte 1] ), 18/03438 ( [medeverdachte 2] ), 18/03440 [medeverdachte 3] ) 18/03465 ( [medeverdachte 4] ), 18/04210 ( [medeverdachte 5] ), 18/04618 ( [medeverdachte 6] ), 18/04619 ( [medeverdachte 7] ), 18/04621 ( [medeverdachte 9] ) en 19/00047 ( [medeverdachte 10] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het gaat in deze zaak en de samenhangende zaken kort gezegd om de volgende feiten en omstandigheden. Vastgesteld is dat sprake was van een criminele organisatie die uit oplichting verkregen geldbedragen wit waste door deze weg te sluizen via verschillende rekeningen in het binnen- en buitenland en vervolgens contant op te nemen, door daarmee goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren waarheden te construeren om de gelden een legale herkomst te doen geven. De constructie ziet er volgens de bewijsvoering van het hof als volgt uit.
Medeverdachte [medeverdachte 7] heeft in een tijdsbestek van achttien maanden meerdere malen de Rabobank en de ABN AMRO bank opgelicht. Door het misbruiken van een ‘bug’ in de systemen van de banken wist hij telkens de banken ertoe te bewegen tijdelijk zeer grote geldbedragen, in totaal ruim € 44.000.0001., beschikbaar te stellen op bankrekeningen waarover hij feitelijk beschikte, waarna hij in een zeer kort tijdbestek deze bedragen (of delen daarvan) overboekte naar rekeningen van andere personen of bedrijven (katvangers). Van deze rekeningen werden onder meer grote geldbedragen contant opgenomen en afgedragen aan de verdachten.
In de onderhavige zaak is vastgesteld dat op 6 november 2009 er door medeverdachte [medeverdachte 7] wederom door de Rabobank ten onrechte geld werd overgemaakt op de bankrekening van een katvanger. Vanaf de rekening van deze katvanger werd een bedrag van € 270.000 overgeboekt naar de ABN AMRO rekening ten name van de verdachte. Uit onderzoek bleek dat de verdachte reeds twee dagen daarvoor een bestelling had geplaatst voor tien kilo goud. Op 6 november 2009 werd het bestelde goud opgehaald door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 6] . De verdachte heeft hiervoor een vergoeding ontvangen van één goudstaaf.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. K.A. Krikke, advocaat te Baarn, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste richt zich tegen het bewezen verklaarde witwassen en het tweede komt op tegen het bewezen verklaarde medeplegen.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel houdt in dat de verdachte ten onrechte is veroordeeld wegens witwassen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“ “in de periode van 4 november 2009 tot en met 10 november 2009 te Amsterdam en Rotterdam,
“ - tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben verdachte en zijn mededader van een geldbedrag van €270.000,00, zijnde het totale geldbedrag dat verdachte en zijn mededader op 6 november 2009 hebben ontvangen op een bankrekening met bankrekeningnummer [0001] ten name van verdachte, de werkelijke aard en herkomst verhuld en voornoemd geldbedrag voorhanden gehad en gedeeltelijk omgezet en
“ - tezamen en in vereniging met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben verdachte en zijn mededaders van meerdere voorwerpen en geldbedragen, te weten tien (10) goudstaven, zijnde de goudstaven die verdachte en zijn mededaders op 6 november 2009 met een gedeelte van het voornoemde geldbedrag van in totaal € 270.000,00, namelijk € 240.500,00 hebben aangeschaft bij HBU Bank, de werkelijke aard en herkomst verhuld en voornoemde voorwerpen en geldbedragen voorhanden gehad en gedeeltelijk overgedragen en
“ - zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft verdachte van een voorwerp en een geldbedrag, te weten een geldbedrag van in totaal € 23.192,50, zijnde het geldbedrag dat verdachte heeft ontvangen door verkoop van een goudstaaf op 10 november 2009 aan [F] B.V. en welk bedrag op 10 november 2009 is gestort op de bankrekening met bankrekeningnummer [0001] ten name van verdachte, de werkelijke aard en de herkomst verhuld en voornoemd voorwerp en geldbedrag voorhanden gehad en verworven,
“ terwijl hij en zijn mededader(s) wisten dat bovenomschreven voorwerpen en geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende als bijlage bij het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte Rabobank van 9 maart 2010, opgemaakt door [betrokkene 8] , werkzaam bij Rabobank Nederland (ambtshandeling 06.01).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 8] voornoemd, zakelijk weergegeven:
Ik ben namens de Rabobank Groep bevoegd tot het doen van aangifte. Ik doe aangifte namens Rabobank [...] , gevestigd te Alkmaar . [betrokkene 9] , houder van een spaarrekening bij de Rabobank, opende op 26 juni 2009 een beleggersrekening bij diezelfde bank. Op 6 november 2009 werd er via en ten gunste van deze rekening een optiepositie ingenomen. Het gevolg van deze order was dat er in korte tijd een forse afschrijving van de tussenrekening van de bank plaatsvond alsmede een fors bedrag van € 284.386,00 op de spaarrekening van [betrokkene 9] werd bij geschreven. Vanaf die spaarrekening werd het geld doorgeboekt naar de betaalrekening ten name van [betrokkene 9] . Van die rekening werd vervolgens op 6 november 2009 tussen 04.-50 uur en 07.45 uur een geldbedrag van € 270.000,00 overgeboekt naar de ABN Amro rekening [0001] ten name van [verdachte] .
Uit onderzoek is gebleken dat op 4 november 2009 al een bestelling is gedaan bij HBU voor tien kilo goud. HBU was onderdeel van de ABN Amro bank waardoor deze transactie kon verlopen middels verrekening ten laste van de ABN Amro bank. Op 6 november 2009 tussen 09.54 uur en 10.29 uur is het bestelde goud bij de HBU te Rotterdam opgehaald door twee mannen.
Via de ABN werd gemeld dat klant [verdachte] een goudstaaf als beloning had gekregen, die hij vervolgens heeft verkocht, en dat de opbrengst op zijn rekening is geboekt. Dit bedrag is geblokkeerd.
Met gebruikmaken van de medewerking van [betrokkene 9] is, al dan niet uit vrije wil en met gebruikmaking van de bankpas en pincode van [betrokkene 9] , onrechtmatig gebruik gemaakt van de mogelijkheid om beleggingstransacties uit te voeren en onrechtmatig en onbevoegd over de opbrengst daarvan te beschikken.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 04BRF10008 van 27 april 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (V3027.03):
Dit proces-verbaal van verhoor houdt onder meer in als verklaring van [verdachte] , zakelijk weergegeven:
Ik ben een keer bij de HBU te Rotterdam geweest. Ik was daar samen met [medeverdachte 6] . Ik heb mijn bankrekening ter beschikking gesteld. [medeverdachte 6] heeft mij naar deze bank gereden. Wij hebben in opdracht van iemand tien kilo goudstaven opgehaald en vervolgens aan iemand overgedragen. Ik wist dat er een afspraak bij de bank was gemaakt. Ik moest daar wat ophalen en ik wist dat het om goudstaven ging. Op het moment dat wij het goud gingen ophalen, was ik weer in het bezit van mijn bankpas. Ik moest mij legitimeren bij het ophalen van de goudstaven. Ik had tevens een brief bij mij waarop de bestelling van tien goudstaven stond vermeld. Op 6 november 2009 om 09.52 uur heb ik € 1.000,00 opgenomen met mijn bankpas. Daarna ben ik samen met [medeverdachte 6] het pand van de HBU binnen gelopen. Ik heb een vergoeding ontvangen voor het beschikbaar stellen van mijn bankrekening. Dat was één goudstaaf. Ik heb zelf één goudstaaf ingeleverd bij [F] B.V.. Het geld dat ik hiervoor heb ontvangen is op mijn bankrekening gestort. Nadat het geld op mijn rekening was gestort, heb ik een aantal keren geld opgenomen. Ik heb begrepen dat het alleen via de ABN Amro bank kon plaatsvinden. Ik had op dat moment geen werk en kon op deze manier snel geld verdienen. Ik had van te voren al een afspraak gemaakt over de goudstaven.”
2.4.
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“4. Waardering van het bewijs
4.1.
4.1. Inleiding
Uit het dossier en uit wat ter terechtzitting is besproken, leidt de rechtbank het volgende af.
Uit de aangifte van de Rabobank blijkt dat de Rabobank op 6 november 2009 voor € 284.386,- is opgelicht. Dit geldbedrag werd op de spaarrekening van [betrokkene 9] bij geschreven en is vervolgens overgeboekt naar zijn betaalrekening. Vanaf de betaalrekening van [betrokkene 9] is een geldbedrag van € 270.000,- overgeboekt naar de bankrekening van verdachte. Op 4 november 2009 werd tien kilo goud besteld bij Hollandsche Bank Unie (hierna: HBU) te Rotterdam. Deze tien goudstaven werden op 6 november 2009, voor een aankoopbedrag van € 240.500,-, opgehaald door verdachte en [medeverdachte 6] en zijn betaald van het op de rekening van verdachte overgeboekte geldbedrag. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij voor het ter beschikking stellen van zijn bankrekening één goudstaaf als beloning heeft mogen houden. Deze goudstaaf heeft verdachte op 10 november 2009 bij [F] te Amsterdam ingewisseld voor € 23.192,50.
De rechtbank dient zich te buigen over de vraag hoe de zojuist beschreven handelingen, die door verdachte zijn verricht, moeten worden gekwalificeerd. Daarbij zal de rechtbank onder meer oordelen of bij verdachte sprake was van de wetenschap dat het geldbedrag van € 270.000,- van misdrijf afkomstig was.
(…)
4.4.3.
4.4.3. Nadere bewijsoverwegingen
Op basis van de aangifte van de Rabobank is komen vast te staan dat het, via de bankrekening van [betrokkene 9] , aan verdachte overgemaakte geldbedrag van € 270.000,- afkomstig is uit misdrijf, nu het geldbedrag door oplichting op de bankrekening van [betrokkene 9] terecht is gekomen.
Verdachte moet hebben geweten dat dit geld van misdrijf afkomstig was omdat het om een aanzienlijk bedrag ging, hij van dit geld goudstaven moest kopen voor een ander, hij daarvoor zijn eigen rekening moest gebruiken en hij voor zijn diensten één van de goudstaven mocht houden. Daaruit kon verdachte afleiden dat die ander buiten beeld moest blijven en dat het om een transactie ging die het daglicht niet kon verdragen. De enige redelijke verklaring voor dit alles was dat geld illegaal was verkregen en het met zijn hulp moest worden omgezet in goud.
Dat betekent dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het geld heeft witgewassen. Eerst heeft verdachte samen met een ander de werkelijke aard en herkomst van het geld verhuld door dit geld op zijn bankrekening te laten zetten. Daarmee had hij het ook voorhanden samen met die ander. Vervolgens heeft hij dit geld samen met een ander omgezet in goud. Dat goud heeft hij voor een deel aan zijn opdrachtgever gegeven. Vervolgens heeft hij een ander deel van dit goud, de goudstaaf die hij mocht houden, weer omgezet in geld. Dat omzetten in geld moet tevens ook weer worden aangemerkt als het verhullen van de werkelijke aard en herkomst van het door de oplichting verkregen geld.”
2.5.
De klacht houdt in dat in de nadere bewijsoverwegingen – die het hof heeft overgenomen – de rechtbank tot het oordeel komt dat het geld in kwestie middels oplichting is verkregen, terwijl van oplichting geen sprake is.
2.6.
Deze klacht faalt. De steller van het middel miskent hiermee dat de rechtbank niet heeft overwogen dat de verdachte wist dat het geldbedrag van € 270.000 specifiek afkomstig was van de oplichting van de Rabobank. Dat is voor een bewezenverklaring van witwassen ook niet vereist. Voldoende is dat uit de feiten en omstandigheden een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen rijst, waarvoor de verdachte geen aannemelijke verklaring kan geven. Hieruit kon de rechtbank afleiden dat de verdachte er wetenschap van had dat het geld van enig misdrijf afkomstig was of, in woorden van de rechtbank, dat het ging om een constructie die het daglicht niet kon verdragen.
2.7.
Het middel mist feitelijke grondslag.
3. Het tweede middel
3.1.
Het middel houdt in dat geen sprake is geweest van medeplegen van witwassen. De toelichting op het middel houdt echter in dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te reageren op het ter terechtzitting gevoerde verweer dat geen sprake was van medeplegen.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 11 april 2018 heeft de raadsman het woord gevoerd aan de hand van zijn op schrift gestelde pleitnota, die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt. Hieruit volgt dat ten aanzien van het medeplegen (onder meer) het volgende verweer is gevoerd:
“Cliënt heeft een bankrekening ter beschikking gesteld en goudstaven opgehaald. Er is geen enkel bewijs dat hierbij sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen hem en de medeverdachte(n) gericht op de planning en uitvoering van de tenlastegelegde feiten, te weten (schuld)witwassen. Hierdoor is niet voldaan aan de voorwaarden voor de strafbare vorm van samenwerking die als medeplegen dan wel medeplichtigheid kan worden gekwalificeerd.
Het enkele feit dat de dat een bankrekening ter beschikking gesteld, goudstaven zijn opgehaald en cliënt één goudstaaf mocht houden, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Nergens in het dossier komt naar voren dat cliënt op de hoogte zou zijn van de illegale herkomst van de goudstaven. Dat hij niet van de herkomst op de hoogte is, is ook logisch aangezien de goudstaven niet zijn betaald met geld dat onder zijn beheer valt. Nergens blijkt uit, overigens ten aanzien van geen van de vermogensrechtelijke handelingen van cliënt, dat hij met de medeverdachte(n) gedragingen heeft verricht die kunnen worden gekwalificeerd als medeplegen. Nergens blijkt uit dat cliënt gedragingen heeft verricht gericht op het medeplegen van de veronderstelde grondmisdrijven door de medeverdachte(n). Daarmee blijkt tevens nergens uit dat cliënt wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat omtrent voornoemde transacties strafbare feiten zouden zijn gepleegd.”
3.3.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 april 2018 blijkt dat de raadsman in aanvulling op zijn pleidooi het volgende heeft toegevoegd:
“Mijn cliënt stelt dat hij te goede trouw is geweest. Hij erkent dat hij naïef is geweest. Hij had schulden en kon het geld goed gebruiken, hij heeft zich ingelaten met handelingen van de medeverdachten. Men kan zich afvragen of dat handig is geweest, maar naar het oordeel van de verdediging levert het gedrag van mijn cliënt geen nauwe en bewuste samenwerking op. Het gaat om de wetenschap van de illegale herkomst van de goudstaven. Mijn cliënt heeft gedacht dat hij een goede investering deed bij zijn vriend dhr. Muijs.
Mijn cliënt heeft veel spijt dat hij zich met deze zaak heeft ingelaten. Hij zou kunnen leven met een veroordeling wegens medeplichtigheid.”
3.4.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Het opzet van de verdachte dient zowel gericht te zijn op de samenwerking als op het grondfeit. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf". Indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.2.
3.5.
Het hof heeft niet uitdrukkelijk gereageerd op de stelling van de verdediging dat van medeplegen geen sprake kan zijn geweest. Het hof was hier, gelet op het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv, wel toe gehouden. Het is dus de vraag of deze stelling (c.q. dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt) voldoende zijn weerlegging vindt in de hiervoor onder 2.3 en 2.4 weergegeven door het hof bevestigde bewijsconstructie van de rechtbank.3.
3.6.
De bewijsvoering van de rechtbank houdt in dat de verdachte samen met een ander de werkelijke aard en herkomst van het geld heeft verhuld door dit op zijn bankrekening te laten overmaken en dat hij daarmee dit geld ook samen met die ander voorhanden heeft gehad. Kennelijk doelde de rechtbank hiermee op de persoon die via de rekening van [betrokkene 9] het betreffende geldbedrag heeft overgeboekt naar de bankrekening van de verdachte. De bewijsvoering houdt daarnaast in dat de verdachte in opdracht van iemand anders met dit geld via zijn eigen rekening tien kilo goudstaven moest bestellen en kopen. Dit goud heeft de verdachte samen met [medeverdachte 6] (medeverdachte [medeverdachte 6] ) opgehaald. Een deel van dit goud hebben de verdachte en [medeverdachte 6] aan iemand overdragen en als vergoeding heeft de verdachte één goudstaaf mogen houden.
3.7.
Uit deze bewijsconstructie volgt dat de bijdrage van de verdachte eruit bestond dat hij zijn bankrekening ter beschikking heeft gesteld, dat hij goud heeft besteld en samen met een ander dat goud heeft opgehaald en overdragen aan een ander. De handelingen bestonden dus in de kern uit een gezamenlijke uitvoering, op grond waarvan rechtbank (en hof) hebben aangenomen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de stelling van de verdediging in hoger beroep niet meer inhoudt dan dat het gedrag van de verdachte geen nauwe en bewuste samenwerking oplevert, vindt deze stelling voldoende zijn weerlegging in de door het hof bevestigde bewijsvoering van de rechtbank. Art. 359 lid 2 Sv noopte niet tot een nadere motivering.
3.8.
Het middel faalt.
4. Conclusie
4.1.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2019
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma en HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3864.