Hof Amsterdam, 18-07-2018, nr. 23-004636-14
ECLI:NL:GHAMS:2018:2581
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-07-2018
- Zaaknummer
23-004636-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:2581, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑07‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:94
Uitspraak 18‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Onderzoek Mercedes II. Veroordeling tot zes maanden gevangenisstraf voor witwassen. Verdachte heeft samen met anderen geld dat een medeverdachte door middel van oplichting van een bank had verkregen weggesluisd. Verdachte heeft een geldbedrag op zijn rekening ontvangen en vervolgens omgezet in goud, waarbij ook een deel van de opbrengst op zijn eigen rekening terecht is gekomen, als gevolg waarvan dit van misdrijf afkomstig geld buiten het bereik werd gebracht van de rechthebbende.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004636-14
datum uitspraak: 18 juli 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-710028-11 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op 18 december 1979,
adres: [woonplaats] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2015, 14 juni 2016, 17 juni 2016, 24 oktober 2016, 3 april 2018, 9 april 2018, 11 april 2018,
13 april 2018, 29 mei 2018, 27 juni 2018 en 4 juli 2018, alsmede, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting
in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof gebracht tot een andere beslissing dan die van de eerste rechter ten aanzien van de oplegging van de straf. In dit opzicht zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen.
Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis, zodat het hof dit zal bevestigen.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft
daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag.
De verdachte heeft dit geldbedrag na vooraf gemaakte afspraken met zijn opdrachtgever op zijn rekening ontvangen, terwijl het geld niet voor hem bestemd was. Vervolgens heeft hij een groot deel van het geld omgezet in goud (waarbij ook een deel van de opbrengst op zijn eigen rekening terecht is gekomen) als gevolg waarvan dit van misdrijf afkomstig geld buiten het bereik werd gebracht van de rechthebbende.
Witwassen van uit misdrijf afkomstige gelden vormt een bedreiging voor de legale economie en tast
de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Bovendien heeft het in de omloop zijn
van dergelijke grote witgewassen geldbedragen een sterk corrumperende werking en faciliteert dit
veelal ander strafbaar handelen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 maart 2018 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld.
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het volgende. Voorop staat dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als daarna hoger beroep volgt geldt in beginsel ook dat binnen twee jaren eindarrest dient te worden gewezen.
De verdachte is op 26 april 2011 in verzekering gesteld. Vanaf dat moment kon de verdachte verwachten dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld en is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn gaan lopen. De rechtbank heeft vervolgens op 18 augustus 2014 vonnis gewezen.
Het hof doet op 18 juli 2018 uitspraak.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Tussen de inverzekeringstelling van de verdachte op 26 april 2011 en de datum van het vonnis in eerste aanleg
18 augustus 2014 zijn meer dan twee jaren verstreken. Ook in hoger beroep is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien het hof op 18 juli 2018 arrest wijst. De totale rechtsgang heeft daarmee zeven jaren en twee maanden in beslag genomen. Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met een overschrijding van de redelijke termijn van drie jaren en twee maanden.
Alles afwegende vindt het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
9 (negen) maanden passend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de gehele strafprocedure in aanmerking genomen, zal het hof in plaats van de hiervoor genoemde in beginsel passende en geboden straf een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht,
voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. S. Clement, mr. A.M. van Amsterdam en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid
van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 18 juli 2018, zijnde mr. C. de Beer buiten staat het arrest mede te ondertekenen.