Rb. Den Haag, 20-02-2020, nr. AWB - 19 , 4673
ECLI:NL:RBDHA:2020:2521
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 4673
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:2521, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 20‑02‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2924, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/1257 met annotatie van
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
In geschil is of sprake is van gebruikte auto’s en daarom Bpm verschuldigd is met vermindering op grond van artikel 10 van de Wet Bpm. De door eiseres genoemde omstandigheden, zoals het tijdsverloop tussen vervaardiging en registratie, vormen echter geen aanleiding om de auto’s alsnog als gebruikt aan te merken. De rechtbank gaat verder voorbij aan het verzoek van eiseres om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over het toetsingskader van de Hoge Raad. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder terecht het tarief van 2017 heeft toegepast, gelet op het tijdstip van registratie van de auto’s. Beroep ongegrond.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/4673
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
20 februari 2020 in de zaak tussen
[eiseres] ., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 1 juli 2019 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiseres heeft ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van 48 geïmporteerde auto’s aangifte voor de Bpm gedaan. De aangifte is berekend met inachtneming van een vermindering als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm).
2. Het betreft auto’s met een datum eerste toelating in het buitenland van eind 2016 en begin 2017. Vanaf medio 2017 tot en met eind 2018 zijn de auto’s geregistreerd bij de Rijksdienst Wegverkeer (RDW).
3. Verweerder heeft aan eiseres de naheffingsaanslag Bpm opgelegd. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe auto’s.
4. In geschil is of sprake is van gebruikte auto’s en daarom Bpm verschuldigd is met vermindering op grond van artikel 10 van de Wet Bpm.
5. Eiseres stelt dat de auto’s als gevolg van tijdsverloop toch als gebruikte auto’s moeten worden aangemerkt. Daarbij wijst zij erop dat de auto’s een eerdere registratie hebben gehad in het buitenland, de auto’s zijn verkocht onder de oorspronkelijke verkoopwaarde en dat de termijn van de fabrieksgarantie reeds is ingegaan. Subsidiair stelt eiseres dat voor een deel van de auto’s ten onrechte het tarief van 2017 is toegepast.
6. Voor de in artikel 10, lid 1, van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) bedoelde vermindering voor gebruikte personenauto’s is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de personenauto verkeert op het tijdstip van de registratie van die personenauto in het kentekenregister. Onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een personenauto die niet als nieuw in deze zin kan worden aangemerkt, moet als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet Bpm worden aangemerkt. Indien in geschil is of het desbetreffende motorrijtuig ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op de eiser die zich op de vermindering van Bpm beroept (vgl. Hoge Raad 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695).
7. Niet in geschil is dat de auto’s, ten tijde van de registratie, kilometerstanden hadden tussen de 7 en de 67. Gesteld noch gebleken is dat de auto’s op het moment van registratie in het Nederlands kentekenregister meer dan normale gebruikssporen vertoonden. De rechtbank leidt daaruit af dat sprake is geweest van auto’s die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik zijn geweest en dus als nieuwe auto’s zijn aan te merken (vgl. Hoge Raad 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199 en Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78).
8. De door eiseres genoemde omstandigheden vormen geen aanleiding om de auto’s alsnog als gebruikt aan te merken. In zijn arrest van 19 december 2013 (C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23) noemt het Hof van Justitie (HvJ) een aantal eigenschappen op basis waarvan moet worden beoordeeld of voertuigen gelijksoortig zijn, namelijk model, type, aandrijving, uitrusting, kilometerstand, staat van onderhoud of merk. De toelating in het buitenland wordt niet genoemd. Uit de nadruk op de objectieve eigenschappen van het voertuig en de vervulling van de behoeften waarin het voorziet, leidt de rechtbank af dat het gebruik en de gebruiksmogelijkheden doorslaggevend zijn. Toelating in het buitenland en de fabrieksgarantie die reeds is ingegaan zijn naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve eigenschappen van een voertuig (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6489 en Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78).
9. De beschikking van het HvJ van 17 april 2018, C-640/17, ECLI:EU:C:2018:275 waarop belanghebbende een beroep doet, maakt het voorgaande niet anders. De Portugese belasting die het voorwerp is van de vragen die het HvJ in dat arrest beantwoordt, is onvergelijkbaar met de BPM. Aan dit arrest kunnen geen aanwijzingen worden ontleend dat de Nederlandse wetgeving in strijd is met artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
10. Eiseres heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over het toetsingskader dat de Hoge Raad hanteert voor het bepalen of sprake is van een nieuwe auto. Er bestaat echter bij de rechtbank geen twijfel dat het toetsingskader van de Hoge Raad niet in overeenstemming zou zijn met het Europees recht. In bovengenoemd arrest van het HvJ wordt de nadruk gelegd op objectieve eigenschappen en de Hoge Raad gaat eveneens uit van objectieve eigenschappen. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verzoek van eiseres om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.
11. Eiseres heeft ten slotte gesteld dat voor een deel van de auto’s ten onrechte de belasting is nageheven naar het tarief van 2017. Een deel van de auto’s is namelijk in de eerste twee maanden van 2017 in het buitenland toegelaten. Op grond van artikel 16a van de Wet Bpm moet dan het tarief van 2016 worden toegepast. Deze wettelijke bepaling van de Wet Bpm brengt mee dat een voor het eerst in Nederland geregistreerde auto in de eerste twee maanden van het jaar het gunstigere tarief van het voorgaande jaar wordt toegepast. Op grond van artikel 110 VWEU dient het gunstigere tarief ook te gelden voor auto’s die in dezelfde periode in een andere Lidstaat zijn toegelaten.
12. De Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78 heeft in dat verband het volgende geoordeeld:
“2.4.1.
De klachten die zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 omschreven oordeel van het Hof betogen met een beroep op artikel 110 VWEU dat indien de auto’s als nieuwe personenauto’s worden aangemerkt, voor de berekening van de verschuldigde bpm niettemin moet worden uitgegaan van de in 2013 geldende tarieven. De auto’s zijn in 2013 tot de openbare weg toegelaten. Indien de in 2014 geldende tarieven worden toegepast, wordt – zo betogen de klachten – ter zake van de registratie van de auto’s in Nederland in strijd met artikel 110 VWEU een hoger bedrag aan bpm geheven dan de bpm die wordt geacht te zijn begrepen in de waarde van vergelijkbare personenauto’s die in 2013 voor het eerst in Nederland zijn toegelaten tot de openbare weg.
2.4.2.
De bpm, verschuldigd ter zake van de registratie van een nieuwe of gebruikte personenauto in Nederland, wordt bepaald ten tijde van die registratie (voor de auto’s: 2014) aan de hand van het alsdan geldende tarief.
Voor de beantwoording van de vraag of het aldus voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan bpm een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode (2014) buiten het bereik van die heffing blijven dan wel dat een lager bedrag aan bpm wordt geheven, en niet, zoals belanghebbende voorstaat, op het door belanghebbende bepleite eerdere tijdstip. Aangezien in de periode waarin de auto’s in Nederland voor het eerst werden geregistreerd, ook op alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie werd geheven naar het tarief van 2014, is van onverenigbaarheid met artikel 110 VWEU geen sprake. In dit verband is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de hiervoor in 2.3.2 gegeven uitlegging van het begrip gebruikte personenauto’s strookt met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 110 VWEU bij de heffing van een registratiebelasting op uit een andere lidstaat afkomstige tweedehands motorvoertuigen. De klachten falen in zoverre eveneens.”
Vaststaat dat de auto’s vanaf juli 2017 zijn geregistreerd, zodat verweerder zich - gelet op de hier geciteerde overwegingen uit het arrest - terecht op het standpunt heeft gesteld dat het tarief van 2017 moet worden toegepast.
13. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente in rekening is gebracht in strijd met de wettelijke bepalingen.
14. Aangezien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en de belastingrente terecht en tot een juist bedrag in rekening is gebracht, is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Baak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.