Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-07-2018, nr. 17/00465
ECLI:NL:GHARL:2018:6489
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-07-2018
- Zaaknummer
17/00465
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:6489, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑07‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1528
- Vindplaatsen
NLF 2018/1727 met annotatie van
NLF 2018/1727 met annotatie van
Douanerechtspraak 2018/142
Uitspraak 17‑07‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer auto’s. Nieuw of gebruikt? Registratie in buitenland. Tariefstoepassing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 17/00465
uitspraakdatum: 17 juli 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2017, nummer AWB 15/5945, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van € 4.200 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 14 april 2014 aangiften BPM gedaan voor tien personenauto’s van het merk Fiat, type 500. De auto’s waren ten tijde van de overbrenging naar Nederland reeds in Duitsland in november of december 2013 voor het eerst toegelaten tot de openbare weg. Ten tijde van het doen van aangifte varieerden de kilometerstanden van 1 tot en met 74, waarbij de meeste auto’s minder dan 10 kilometer hadden gereden. De auto’s vertoonden geen sporen van gebruik of beschadiging. De auto’s zijn op 14 april 2014 in Nederland geregistreerd.
2.2.
In de aangiften is belanghebbende ervan uitgegaan dat de auto’s gebruikte auto’s zijn en onderworpen aan het historische bruto BPM-tarief van nihil, uitgaande van het tarief per 1 januari 2013.
2.3.
De Inspecteur heeft € 420 per auto nageheven, uitgaande van een nieuwe auto en het tarief van 2014.
2.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van gebruikte auto’s en dat de Inspecteur terecht geen toepassing heeft gegeven aan het historische tarief van 2013 en het beroep ongegrond verklaard.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de auto’s nieuw zijn, zoals de Inspecteur verdedigt, of gebruikt, zoals belanghebbende stelt. Voorts is in geschil welk tarief van toepassing is, dat van 2013 (belanghebbende) of dat van 2014 (Inspecteur).
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) maakt voor de berekening van de verschuldigde BPM onderscheid tussen een nieuwe personenauto en een gebruikte personenauto. Met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt voor de berekening van de verschuldigde BPM een vermindering (afschrijving) toegepast, met betrekking tot nieuwe personenauto’s niet. Onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een personenauto die niet als een nieuwe personenauto in deze zin kan worden aangemerkt, moet als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet BPM worden aangemerkt (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 16/03401, ECLI:NL:HR:2017:79).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een U-bochtconstructie. Het Hof zal dan ook geen aandacht besteden aan het betoog dat de gemachtigde van belanghebbende aan de U-bochtconstructie heeft gewijd.
4.3.
Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de auto’s zijn aan te merken als gebruikt.
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad in zijn onder 4.1. bedoelde arrest ten onrechte slechts het gebruik van een voertuig als uitgangspunt heeft genomen en niet tevens de registratie. Indien de registratie in Duitsland in aanmerking wordt genomen is sprake van gebruikte (tweedehands) personenauto’s, aldus belanghebbende. De Inspecteur verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat het om nieuwe personenauto’s gaat naar het onder 4.1. bedoelde arrest.
4.5.
In zijn arrest van 19 december 2013 (C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23) noemt het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) een aantal eigenschappen op basis waarvan moet worden beoordeeld of voertuigen gelijksoortig zijn, namelijk model, type, aandrijving, uitrusting, kilometerstand, staat van onderhoud of merk. De registratie wordt niet genoemd. Uit de nadruk op de objectieve eigenschappen van het voertuig en de vervulling van de behoeften waarin het voorziet, leidt het Hof af dat het gebruik en de gebruiksmogelijkheden doorslaggevend zijn. Registratie is naar het oordeel van het Hof geen objectieve eigenschap van een voertuig. De datum van registratie kan, zij het binnen een bepaalde periode, worden gekozen door de houder van het voertuig en is dus een potentieel middel voor manipulatie. Anders dan belanghebbende bepleit, is registratie niet gelijk te stellen met de eigenschap ouderdom. Ook deze eigenschap dient te worden gezien in verband met het gebruik van het voertuig.
4.6.
De beschikking van het HvJ van 17 april 2018, C-640/17, ECLI:EU:C:2018:275 waarop belanghebbende een beroep doet, maakt het voorgaande niet anders. De Portugese belasting die het voorwerp is van de vragen die het HvJ in dat arrest beantwoordt, is onvergelijkbaar met de BPM. Aan dit arrest kunnen geen aanwijzingen worden ontleend dat de registratie als (doorslaggevende) eigenschap moet worden beschouwd.
4.7.
Belanghebbende maakt aanspraak op het tarief van 2013. Voor de beantwoording van de vraag of het voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan BPM een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie op 14 april 2014 aan het nultarief zijn onderworpen en niet, zoals belanghebbende voorstaat, op het door belanghebbende bepleite eerdere tijdstip (HR 27 januari 2017, nr. 16/02949, ECLI:NL:HR:2017:78). Nu voor de auto’s op 14 april 2014 de aangifte ter registratie is gedaan, moeten zij worden vergeleken met in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s die zijn geregistreerd op dezelfde datum (de referentieauto’s). Uit artikel 16a Wet BPM vloeit voort, kort samengevat, dat ingeval van een verhoging van het tarief voor een voertuig dat voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de BPM wordt berekend naar het tarief van vóór de verhoging, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding van de tariefsverhoging. Het tarief waarop belanghebbende aanspraak maakt, is gewijzigd op 1 januari 2014. Voor de auto’s wordt in ieder geval niet aan de voorwaarde voldaan dat de tenaamstelling binnen twee maanden (dus vóór 1 maart 2014) heeft plaatsgevonden. De aangifte ter registratie heeft immers pas op 14 april 2014 plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de referentieauto’s. Noch de auto’s noch de referentieauto’s komen voor het tarief 2013 in aanmerking. Het Hof wijst toepassing van het tarief 2013 af.
4.8.
Belanghebbende voert tot slot aan dat voor in het buitenland geregistreerde personenauto’s de BPM op verschillende modaliteiten wordt berekend in vergelijking met personenauto’s die in Nederland zijn geregistreerd. Het Hof begrijpt dat dit standpunt in wezen opkomt tegen de BPM-gevolgen van het oordeel dat is gegeven in de onder 4.7. genoemde uitspraak van de Hoge Raad. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar hetgeen onder 4.7. is overwogen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 17 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te De voorzitter,
ondertekenen.
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 juli 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.