Hof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021, nr. 19/01127
ECLI:NL:GHARL:2021:8273
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
31-08-2021
- Zaaknummer
19/01127
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:8273, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑08‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1280
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Handelsinkoopwaarde kampeerauto.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/01127
uitspraakdatum: 31 augustus 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2019, nummer LEE 18/3316, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 23 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende [naam1] , bijgestaan door [naam2] , alsmede namens de Inspecteur [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft voor een gebruikte kampeerauto van het merk FIAT Ducato 35 2.3 MultiJet L3H2 (VIN: [nummer1] ; hierna: de kampeerauto) op 24 maart 2017 aangifte voor de bpm gedaan naar een bedrag van € 4.634, dit bedrag voldaan en de kampeerauto laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. Het afgegeven kenteken is [kenteken] . De datum van eerste toelating is 1 april 2016.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de berekening van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm), gebruik gemaakt van een koerslijst van Eurotaxglass’s. Dit betreft een koerslijst van een bestelauto met dezelfde kenmerken als de kampeerauto, zijnde een zogenoemde gesloten bestelauto van het merk Fiat, type Ducato, Diesel 35H L3H2 2.3. MJ 110kW, behoudens de recreatieve voorzieningen. In de aangifte heeft belanghebbende de verschuldigde bpm als volgt berekend:
historische nieuwprijs | 50.616 | ||||
handelsinkoopwaarde volgens Eurotaxglass's | 19.012 | ||||
afschrijving | 31.604 | ||||
afschrijvingspercentage | 62,44% | ||||
bruto bpm | 12.340 | ||||
afschrijving | 7.706 | ||||
verschuldigde bpm | 4.634 |
2.3.
Bij brief van 25 april 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende met betrekking tot de onderhavige kampeerauto zijn voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag kenbaar gemaakt. In deze aankondiging heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer geschreven:
“(…)
U heeft (…) aangifte BPM gedaan voor de kampeerwagen met het identificatienummer [nummer1] . Het afgegeven kenteken is [kenteken] . Het merk en type van deze kampeerwagen is Fiat Ducato (…).
Naheffing BPM
U heeft bij deze aangifte een bedrag aan BPM van € 4.634 aangegeven en betaald. Dit bedrag is lager dan het BPM-bedrag dat ik heb berekend. Ik ben daarom van mening dat u te weinig belasting heeft betaald en ben van plan u een naheffingsaanslag BPM op te leggen.
BPM-bedrag
Het verschil tussen het door u aangegeven bedrag aan BPM en het door mij berekende bedrag, is als volgt te verklaren:
Bij de berekeningsmethode van de BPM heeft u gebruik gemaakt van de koerslijst voor bestelauto's. Bij deze berekeningsmethode moet u uitgaan van de oorspronkelijke nieuwprijs van de kampeerauto. Aan de hand van de oorspronkelijke nieuwprijs (€ 81.050) en de dagwaarde (€ 47.104) wordt vervolgens een berekening gemaakt van het afschrijvingspercentage. Naar aanleiding van de door mij geraadpleegde referentievoertuigen kom ik op een reële verkoopprijs van € 58.880. Op basis van wet- en regelgeving mag bij deze berekeningsmethode niet worden uitgegaan van een bestelauto. Dit levert namelijk dubbel voordeel op, zowel bij de heffing als bij de afschrijving. U kunt bij berekening van de verschuldigde BPM ook gebruik maken van de forfaitaire tabel. Voor u is de berekening op basis van de koerslijst voordeliger.
Berekening verschuldigde BPM
Het verschuldigde BPM-bedrag is € 7.172. Het verschil tussen de verschuldigde BPM en de door u betaalde BPM ad € 4.634 is € 2.538. Voor dit bedrag zal ik een naheffingsaanslag BPM opleggen. In de bijlage bij deze brief vindt u de financiële basisgegevens.
Als u het niet eens bent met mijn voornemen
Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop vóór 15 mei 2017 reageren. Heb ik voor deze datum geen reactie van u ontvangen, dan zal ik de naheffingsaanslag opleggen.
(…)”.
2.4.
Bij brief van 30 juni 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende zijn besluit kenbaar gemaakt om een naheffingsaanslag van € 2.538 op te leggen, omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van 25 april 2017 (zie 2.3.).
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 30 juni 2017 de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
2.6.
Bij brief van 29 juli 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het voornemen om aan hem een naheffingsaanslag bpm op te leggen.
2.7.
Bij brief van 28 juli 2017 - door de Inspecteur ook per post ontvangen op 31 juli 2017 – is ook door gemachtigde van belanghebbende een pro forma bezwaarschrift ingediend.
2.8.
Bij brief van 13 februari 2018 stelt de Inspecteur belanghebbende op de hoogte van zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar. In deze brief is onder andere het volgende opgenomen:
“(…) Mogelijkheid om te worden gehoord
Indien u het niets eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen. (…)”
2.9.
Bij brief van 15 maart 2018 heeft de Inspecteur gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 april 2018 van 13.00 uur tot 16.00 uur.
2.10.
Achtereenvolgens heeft de Inspecteur gemachtigde nog vier keer voor een hoorgesprek uitgenodigd ter vervanging van geplande hoorgesprekken. Het overzicht is als volgt:
Nr. | Datum | Hoorgesprek | |
1e | 15 maart 2018 | 10 april 2018 | |
2e | 5 april 2018 | 17 april 2018 | |
3e | 19 april 2018 | 24 mei 2018 | |
4e | 15 mei 2018 | 19 juni 2018 | |
5e | 12 juni 2018 | 26 juni 2018 |
2.11.
Bij brief van 15 juni 2018 heeft de Inspecteur gemachtigde van belanghebbende onder andere het navolgende onder de aandacht gebracht:
“(…) Graag vraag ik uw aandacht voor het onderstaande.
Gisteren hadden wij telefonisch contact. U vertelde mij de heer [naam2] verhinderd is op 26 juni 2018. U bent niet bereid inzage te nemen en gehoord te worden inzake de dossiers waarbij de heer [naam2] op enigerlei wijze betrokken is. U deed het voorstel het hoorgesprek doorgang te laten vinden maar slechts dossiers van andere cliënten te behandelen. Ik heb daarmee ingestemd. Ik zal echter alle dossiers gereed zetten.
Op 31 mei 2018 hadden wij een hoorgesprek ter vervanging van het wegens ziekte van de heer [naam2] afgezegde gesprek 29 mei 2018. Wij maakte toen de afspraak voor 26 juni 2018. Tevens gaf u toen aan het gesprek van 5 juni 2018 af te zeggen wegens ziekte van de heer [naam2] . En dan nu weer een afzegging.
Voor de afspraak op 26 juni 2018 staan ruim 150 dossiers gereed. Voor veel dossiers is dat al de 4e uitnodiging. Nagenoeg allemaal dossiers (van verschillende belanghebbenden) waarbij betrokkenheid van de heer [naam2] wordt verondersteld.
Inmiddels heb ik u ook uitgenodigd voor een hoorgesprek op 3 juli 2018 en komt er ook nog een uitnodiging voor 10 juli 2018. Ook deze dossiers betreffen nagenoeg allemaal belanghebbenden waarbij betrokkenheid van de heer [naam2] wordt verondersteld.
Ik verzoek u dringend de heer [naam2] nu te informeren over de uitnodigingen voor 3 en 10 juli 2018. Ik ga er vooralsnog van uit dat we op die dagen de thans resterende dossiers kunnen behandelen.
(…)”
2.12.
Bij brief van 27 juni 2018 heeft de Inspecteur onder andere het hiernavolgende onder de aandacht van gemachtigde van belanghebbende gebracht:
“(…) Op 25 juni nam u telefonisch contact met mij op naar aanleiding van de op 15 juni 2018 aan u verstuurde waarschuwingsbrief. U vertelde mij dat u aangeraden was contact met mij te vermijden. Het geplande hoorgesprek van 26 juni 2018 is door u geannuleerd.
Het niet (meer) willen verschijnen voor een (gepland) hoor gesprek is een omstandigheid waarvan de gevolgen natuurlijk voor uw rekening komen. Het aan u versturen van een waarschuwingsbrief is voor mij geen reden om geen hoor gesprekken meer te plannen. U bent niet geweigerd als gemachtigde en uw machtiging om namens belanghebbende op te treden is door dezen niet beperkt.
We hebben op 3 en op 10 juli a.s. opnieuw een afspraak voor hoor gesprekken. Moet ik aannemen dat ook die hoor gesprekken geen doorgang zullen vinden? Ik verzoek u mij daarover per omgaande (schriftelijk) duidelijkheid te verschaffen. (…)”
2.13.
Bij brief van 3 augustus 2018 is belanghebbende op de hoogte gebracht van de weigering als gemachtigde voor de duur van drie maanden vanaf 6 augustus 2018. In de brief is onder andere het volgende opgenomen:
“(…) De weigering heeft tot gevolg dat de heer [naam1] u gedurende deze periode niet kan vertegenwoordigen in de lopende fiscale procedure(s), of in andere fiscale aangelegenheden. Voor de behandeling van uw lopende en nieuwe zaken betekent dit dat de Belastingdienst rechtstreeks met u contact zal opnemen. Afspraken voor hoorgesprekken worden hierbij geannuleerd. Uiteraard staat het u vrij om u door een andere gemachtigde te laten bijstaan. (…)”
3. Geschil
3.1.
In geschil is of:
- -
door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen (i);
- -
sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel of de rechten van verdediging omdat belanghebbende niet is gehoord (ii);
- -
de naheffingsaanslag terecht is opgelegd (iii);
- -
de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen, zodat de belasting verminderd moet worden en de hieruit voortvloeiende renteschade wegens vroegere betaling moet worden vergoed (iv);
- -
sprake moet zijn van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet (hierna: IW) om over de periode van betaling tot de feitelijke terugbetaling (v);
- -
sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten in de bezwaar, beroep en hoger beroep (vi);
- -
belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep (vii);
- -
het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ) (viii);
4. Beoordeling van het geschil
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht (i)
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavig geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling en de jurisprudentie.
4.3.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.4.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Verdedigingsbeginsel (ii)
4.5.
Belanghebbende klaagt erover dat hij niet gehoord is met betrekking tot het voornemen van de Inspecteur om aan hem de in geschil zijnde naheffingsaanslag op te leggen. Zowel het verdedigingsbeginsel als de rechten van verdediging vallen onder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechten van verdediging brengen met zich dat een belanghebbende in iedere procedure, dus ook in bezwaar, daadwerkelijk een mondelinge toelichting moet kunnen geven, aldus nog steeds belanghebbende.
4.6.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank. Voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aankondiging van de naheffingsaanslag en in de bezwaarfase is diverse keren een concreet voorstel gedaan voor een hoorgesprek, aldus de Inspecteur.
4.7.
Het Hof overweegt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat een belanghebbende als geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het hem of haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen (vgl. Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). In de aankondiging van de naheffingsaanslag van 25 april 2017 (zie 2.3.) is belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om vóór het opleggen van de naheffingsaanslag te reageren. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.8.
Gezien het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur heeft voldaan aan zijn uit het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel voortvloeiende verplichtingen. Anders dan belanghebbende wellicht meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag expliciet voor een gesprek uit te nodigen, dan wel meerdere keren in de gelegenheid te stellen om haar opmerkingen kenbaar te maken (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2020, nr. 18/00651, ECLI:NL:GHARL:2020:252).
4.9.
Het Hof stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en gemachtigde meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en dat deze hoorgesprekken steeds door gemachtigde zijn geannuleerd (2.9. tot en met 2.12.). In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van gemachtigde om, als hij alsnog inhoudelijk over het bezwaar wil spreken, zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord (vgl. HR 6 november 2020, nr. 19/02693 ECLI:NL:HR:2020:1728). Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie. Belanghebbende is immers behoorlijk in staat gesteld en geweest om zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid van de onderhavige naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft daar blijkbaar om hem moverende redenen van afgezien.
De naheffingsaanslag (iii)
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd, omdat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare in Nederland op de openbare weg toegelaten gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen. De door hem in zijn aangifte opgenomen en in bezwaar en in (hoger) beroep verdedigde afschrijving van 62,44 procent heeft hij onderbouwd met een in de handel algemeen toegepaste koerslijst.
4.11.
De Inspecteur sluit zich aan bij conclusie van de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 2 tot en met 6 en concludeert dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld en niet strijdig is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
4.12.
Naar het oordeel van het Hof bestaan wezenlijke verschillen voor wat betreft de eigenschappen en de behoeften waarin deze auto’s voorzien, tussen gebruikte bestelauto’s en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof wijst daarbij op het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Het Hof verbindt daaraan de conclusie dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet bpm verschuldigde bedrag aan bpm op basis van het zogenoemde Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor overwogene niet af (zie HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847). Het Hof ziet gelet op het voorgaande geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.13.
Gezien het voorgaande, kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat, met de verwijzing naar de handelsinkoopwaarde van een gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen, voor de bepaling van de rest-bpm ter zake van de kampeerauto een afschrijvingspercentage van 62,44 heeft te gelden.
4.14.
Belanghebbende heeft naast zijn klachten over de vergelijking met kampeerauto’s nog aangevoerd dat de naheffingsaanslag ook te hoog is omdat de Inspecteur ten onrechte is uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel, die in strijd is met het Unierecht. Nu echter uit de stukken van het geding volgt dat de Inspecteur de naheffingsaanslag niet heeft gebaseerd op die tabel, maar op referentievoertuigen, kan dit betoog belanghebbende niet baten.
4.15.
Nu belanghebbende ter zitting heeft bevestigd dat ingeval de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld hij het eens is met de cijfermatige uitkomst van de naheffingsaanslag, is zijn hoger beroep in zoverre ongegrond.
Heffings- en betalingsmodaliteiten (iv)
4.16.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling met betrekking tot de verschillende modaliteiten ook beoogt heeft te stellen dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, is het Hof van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Ook dit betoog van belanghebbende faalt daarom.
Passende rentevergoeding (v)
4.17.
De stelling van belanghebbende dat zijn verzoek om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling had moeten worden gehonoreerd, faalt, reeds omdat in de onderhavige zaak niet gebleken is van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
(werkelijke) Proceskostenvergoeding (vi)
4.18.
Gezien het voorgaande zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen en kan de vraag of sprake moet zijn van een veroordeling van de Inspecteur in de (werkelijke) proceskosten van belanghebbende onbesproken blijven.
Verzoek immateriële schadevergoeding (vii)
4.19.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep.
4.20.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de aanvang van de redelijke termijn; het ter post ontvangen van het bezwaarschrift op 31 juli 2017 en niet de mogelijke eerdere ontvangst van het bezwaarschrift per fax of e-mail.
4.21.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (belanghebbende op: 28 juli 2017; Inspecteur op: 31 juli 2017) uitspraak (25 juli 2019) heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase van de procedure korter heeft geduurd niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 21 augustus 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
Stellen van prejudiciële vragen (viii)
4.22.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor de overige geschilpunten geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.