Zie Pertek, J., ‘Renvoi préjudiciel en interpretation’,JurisClasseur Europe Traité,nr. 361, 2010, § 97.
HR, 23-09-2022, nr. 21/04211
ECLI:NL:HR:2022:1280
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2022
- Zaaknummer
21/04211
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1280, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:8273
- Vindplaatsen
NLF 2022/1905
NTFR 2022/3504
Beroepschrift 23‑09‑2022
CASSATIEBEROEP
Edelhoogachtbaar college,
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heult met de wetgever en de heffende autoriteit en de rest van de bedenkelijke rechterlijke macht in lidstaat Nederland.
Het gerechtshof handhaaft een interne rechtsorde die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie, hetgeen apert verboden is.
Waar gaat het om?
Belanghebbende heeft een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte kampeerauto doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en is daartoe in lidstaat Nederland registratiebelasting verschuldigd.
De heffing van registratiebelasting impliceert een beperking van de vrijheden van het Verdrag, .o.m. der vrijheid van goederen en diensten en vrijheid van kapitaal.
Belanghebbende heeft de hoogte van de belasting berekend aan de hand van soortgelijke binnenlandse gebruikte kampeerauto's waarvoor in nieuwe staat de belasting is geheven van een binnenlandse bestelauto, met het buiten toepassing laten van de recreatieve functies.
De Inspecteur der Rijksbelastingen heeft een naheffingsaanslag opgelegd, en is daarbij uitgegaan van de waarde van een soortgelijke binnenlandse kampeerauto, inclusief recreatieve functies.
Dat leidt tot verschillende heffingsmodaliteiten, in het nadeel van te importeren, gebruikte voertuigen. Voor binnenlandse voertuigen is voor de maatstaf van heffing de kampeerauto niet van belang, voor te importeren, gebruikte voertuigen wel. Dat strookt niet met het fiscaal discriminatieverbod van artikel 110 VWEU.
Middel I.
Als eerste en meest verstrekkende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 110 VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, doordat de Hoge Raad der Nederlanden op 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847) door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in dat arrest gekozen voor een zelfstandige oplossing op basis van een uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van artikel 110 VWEU, die strijdig is met vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, zoals in zijn arresten van 12 februari 2015, Poland Oil Trading, C-349/13, EU:C:2015:84, maar ook de arresten van 5 mei 1970, zaak 77/69, Commissie/België, Jurispr. 1970, Blz. 237;20 februari 1973, zaak 54/72, FOR/VKS, Jurispr. 1973, Blz. 193; 17 januari 1976, zaak 45/75, Re we, Jurispr. 1976, Blz. 181; 22 juni 1976, zaak 127/75, Bobie, Jurispr. 1976, Blz. 1979; 16 februari 1977, zaak 20/76, Schotlle, Jurispr. 1977, Blz. 247,; 22 maart 1977, zaak 74/76, Ianelli & Volpi, en zaak 78/76, Steinike & Weinlig, Jurispr. 1977, Blz. 557 en 595), Bobie Getrankevertrieb, 127/75, EU:C: 1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak) die strijdig is met de oplossing die in het door de Hoge Raad der Nederlanden uitgesproken arrest van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten van belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de afschrijving van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte kampeerauto, zoals in casu, andere modaliteiten mogen worden gehanteerd dan bij soortgelijke binnenlandse kampeerauto's, zoals volgt uit hert arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel I.
Toelichting.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de grief van belanghebbende, kort gezegd — dat Uw Raad zich heeft onttrokken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht ex. artikel 267, derde alinea VWEU, door met misbruik van recht en misbruik van recht, toepassing te geven aan artikel 267, letter a VWEU en uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder buiten elke mogelijke twijfel verheven met zekerheid te weten dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor het Hof van Justitie (Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811, r.o. 111).
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft ter ‘rechtvaardiging’ van zijn gegeven oordeel aansluiting gezocht bij kennelijk onrechtmatige en onregelmatig tot stand gekomen rechtspraak van Uw Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
In dat arrest onttrok Uw Raad zich aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, zonder te weten dat de gegeven oplossing even evident zou zijn voor het Hof en zonder draagkrachtig te motiveren dat de gegeven zelfstandige oplossing op dezelfde wijze zou zijn opgelost door het Hof. Daarmee handelt Uw Raad kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig, kenmerkend voor Uw Raad en voor de kennelijk partijdige rechtspraak in lidstaat Nederland.
Onafhankelijke rechtspraak bestaat niet in Nederland, en al helemaal niet bij Uw Raad, nu vastgesteld zij, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, zelfs buiten elke mogelijke twijfel verheven, Uw Raad geen rechter is in de zin van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het gerechtshof heeft dus — in navolging van de schending van de Hoge Raad der Nederlanden — geoordeeld dat een belastingplichtige — in weerwil met de tekst en uitlegging van het Hof inzake artikel 110 VWEU — bewijslast draagt inzake de waardedaling van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte kampeerauto's, en de door hem gebezigde waardedalingen van soortgelijke binnenlandse kampeerauto's is verworpen, namelijk de waardedaling van een gesloten bestelauto van het merk en type waarop de kampeerauto is gebaseerd, grondslag voor de heffing van binnenlandse kampeerauto's waarmee vergeleken moet worden, moet het gegeven oordeel van de rechtbank aldus als kennelijk onjuist worden geduid en slaagt middel I.
Het gerechtshof heeft zich ook vergrepen aan de uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, onder verwijzing naar kennelijk met misbruik van bevoegdheid tot stand gekomen rechtspraak van de criminelen van de Korte Voorhout, de Hoge Raad der Nederlanden en afgezien van zijn verwijzingsplicht, waartoe hij dus kennelijk verplicht was!!
Vergelijk in identieke zin, Hof van Justitie, van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Nu middel I kennelijk slaagt, slaagt het cassatieberoep, het beroep en moet de zaak terug naar de Inspecteur of de rechtbank ter verdere behandeling.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, doordat de Hoge Raad der Nederlanden op 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:296) door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in dat arrest gekozen voor een zelfstandige oplossing op basis van een uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die strijdig is met vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals in zijn arresten van 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, EU:C:2008:746, maar ook de arresten van 3 juli 2014, Kamino/Datema, EU:C:2014:2041, die strijdig is met de oplossing die in het door de Hoge Raad der Nederlanden uitgesproken arrest van 21 februari 2020, ECU:NL:HR:2020:296 is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Toelichting.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Zij dienen daartoe over een toereikende termijn te beschikken (zie met name reeds aangehaalde arresten Commissie/Lisrestal e.a., punt 21, en Mediocurso/Commissie, punt 36).
Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke communautaire wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert bijgevolg dat de administratie met de nodige aandacht kennisneemt van de opmerkingen van de betrokken persoon of onderneming. Slechts dan kan de houder van deze rechten worden geacht de gelegenheid te hebben gekregen om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, teneinde te kunnen ontkomen aan zijn wettelijke verwijzingsplicht.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
De Hoge Raad is met uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie op het exclusieve domein van de Unierechter getreden en heeft aldus met misbruik van bevoegdheid, kennelijk onrechtmatig, zelfstandig het geschil opgelost, terwijl niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
De rechten van verdediging, zoals vervat in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vereisen immers dat belanghebbende alle middelen kan benutten, dus ook vooraf horen, te meer daar dat ook is vastgelegd in nationale bepalingen, meer bepaald artikel 4:8 Awb, en dus Unierechtelijke rechten nadeliger zouden worden behandeld dat nationaalrechtelijke aanspraken!!!
Middel II is ook kennelijk gegrond.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, doordat de Hoge Raad der Nederlanden op 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in dat arrest gekozen voor een zelfstandige oplossing op basis van een uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die strijdig is met vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals in zijn arresten van 26 november 2013, Gascogne, EU:C:2013:770, r.o. 90, die strijdig is met de oplossing die in het door de Hoge Raad der Nederlanden uitgesproken arrest in 2019 is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Toelichting.
Schending door een (rechterlijke) instantie van een lidstaat, moet van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij een nationaal rechtsprekende instantie aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.
In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door een (onderdeel van) een lidstaat van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat de lidstaat de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het aan de nationale rechter, die onafhankelijk wordt geacht, maar dat doorgaans niet doet blijken, maar dat terzijde, om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen.
Met name moet de nationale rechter in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
Het staat dus aan de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Middel III slaagt ook glansrijk!
De Hoge Raad geeft uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder het Hof te consulteren.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn uitspraken van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, met kennelijk misbruik van bevoegdheid en met kennelijk misbruik van recht, met schending van de wettelijke verwijzingsplicht, zelfstandig het geschil opgelost en geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in elk geval, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
De Hoge Raad kwalificeert zichzelf als een ongekende boevenbende, een gekende criminele organisatie die zich als een stelletje hoeren gedraagt en burgers van hun Unierechtelijke aanspraken ontdoet met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid!
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang gelezen met artikel 267, tweede alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 19, lid 1 VEU, in samenhang met artikel 4, lid 3 VEU, juncto artikel 260, lid 1 VWEU, doordat het gerechtshof oordeelt dat hij niet gehouden is prejudiciële vragen voor te leggen aan de Unierechter, wanneer hij, zoals in casu, een vraag van Unierecht krijgt voorgelegd, die onduidelijk is.
Het gerechtshof heeft dan ook, met kennelijk misbruik van bevoegdheid, kennelijk onrechtmatig, uitlegging gegeven over de draagwijdte van het recht van de Unie, zonder de Unierechter vragen voor te leggen, daarmee het risico aanvaardend op uiteenlopende toepassing van het recht van de Unie.
Toelichting.
Artikel 267, letter a VWEU bepaald dat Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
- a.
over de uitlegging van de Verdragen,
Aldus is sprake van een exclusieve bevoegdheid. Alleen de Unierechter, en NIEMAND anders mag (en kan) uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Nu vast staat dat het gerechtshof als onderdeel van lidstaat Nederland heeft opgetreden op hetzelfde domein als de Unierechter, die exclusief bevoegd is, is dat optreden a priori in strijd is met het Verdrag.
Aldus is de rechtsopvatting, die in de praktijk door het gerechtshof ook nog eens gebezigd wordt door uitlegging te geven over de draagwijdte van het arrest van het Hof van 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:2020:292, kennelijk in strijd met het recht van de Unie.
Het is extra wrang te moeten vaststellen dat — ondanks de verwijzing van belanghebbende in zijn pleitnota naar het arrest van het Hof van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, r.o. 30 en 47;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415),’
Het gerechtshof er toch in slaagt met misbruik van bevoegdheid te treden op het exclusieve domein van de Unierechter, teneinde, zoals in casu, belanghebbende ‘professioneel’ te ontdoen van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht.62. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.63.
Middel IV is kennelijk gegrond. Goed bezien behoeft de rest geen behandeling meer, nu het gerechtshof blijk heeft gegeven — mogelijk willens en wetens — van een zeer ernstige miskenning van de uitlegging van het Hof.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie vormt die een verlenging van de termijn in hoger beroep met 4 maanden rechtvaardigt, zonder te motiveren dat de gegeven zelfstandige oplossing buiten elke mogelijke twijfel verheven even evident is voor het Hof.
Toelichting.
Het gerechtshof heeft met haar redenering uitlegging gegeven over zij de bepalingen van het Handvest, meer bepaald artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en nagelaten zich tot het Hof te wenden krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken (Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, niet verkeerd gelezen, EU:C:2013:105, r.o. 30) en zelfstandig een vraag van Unierecht — namelijk kan de redelijke procestermijn verlengd worden door redenen die niet zijn toe te schrijven aan de handelingen van de procespartijen of als procesincident te worden beschouwd, maar gelegen zijn in de — algemene — administratieve moeilijkheden van de rechterlijke macht, bij het inplannen van verdaagde zittingen, danwel met de (fysieke) sluiting van de gerechtsgebouwen, hetgeen het gerechtshof heeft nagelaten en aldus heeft getreden op het vlak van de Unierechter, zich heeft uitgelaten over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder zich overeenkomstig zijn wettelijke verplichting ex. artikel 267, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie tot de Unierechter te wenden.
Het gerechtshof heeft het risico aanvaard op uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie, nu hij niet buiten elke mogelijke twijfel verheven kon weten dat de door hem gemaakte redenering even evident is voor het Hof. Hij heeft dat ook niet draagkrachtig gemotiveerd, waartoe hij wettelijk verplicht is wanneer hij een vraag van Unierecht zelfstandig oplost, zoals in casu.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is een grondrecht dat rechten schept voor justitiabelen die zij rechtstreeks en met voorrang kunnen ontlenen aan het recht van de Unie.
Volgens uitlegging van het Hof kan de redelijke termijn verlengd worden met criteria die zijn uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 26 november 2013, Gascogne, EU:CL2013:770;
- ‘85.
Ten aanzien van de criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of het Gerecht het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen, moet eraan worden herinnerd dat de redelijkheid van een procestermijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 86.
Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat de lijst van relevante criteria niet uitputtend is en dat een beoordeling van de redelijkheid van genoemde termijn niet vereist dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens één daarvan gerechtvaardigd lijkt. Zo kan de complexiteit van de zaak of vertragmgsgedrag van de verzoeker worden gezien als rechtvaardiging van een termijn die op het eerste gezicht te lang is (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Dus o.m. de complexiteit van de zaak en het gedrag van partijen kan tot een verlenging leiden.
De administratieve problemen van de bevoegde rechterlijke macht zijn geen redenen om de rechten die belanghebbende aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kan ontlenen, te beperken.
Het gerechtshof heeft met zijn opvatting — dat een verlenging van de redelijke termijn van berechting kan worden gerechtvaardigd door administratieve problemen — als gevolg van onvoorziene omstandigheden — wat er ook van zij — het recht miskend.
Maar bovenal — het gerechtshof is getreden op het exclusieve domein van de Unierechter, artikel 267, letter a VWEU, door uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Verdrag.
Het gerechtshof miskend met zijn gegeven oordeel dat het is uitgesloten dat de [nationale] rechter [in laatste aanleg] over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, Cilfit, EU:C:1982:267, r.o. 8, onder c).
Het gerechtshof heeft zich schuldig gemaakt aan het treden op het domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel IV is kennelijk — buiten elke mogelijke twijfel verheven — gegrond. Het gerechtshof had moeten oordelen dat de redelijke termijn van berechting was overschreden en er geen bijzondere omstandigheden waren die volgens de uitlegging van het Hof konden leiden tot een verlenging en belanghebbende schadeloos moeten stellen voor de materiele en immateriële schade als gevolg van het niet eerbiedigen van de redelijke termijn van berechting.
Wanneer, zoals in casu, het gerechtshof twijfels zou kunnen hebben over de verlenging van de redelijke termijn van berechting als gevolg van administratieve problemen, was hij gehouden de Unierechter te bevragen of een dergelijk probleem de rechten van belanghebbende inzake artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kan beperken (Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Frnasson, EU:C:2013:105, r.o. 30).
Middel V is kennelijk gegrond.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 2, VEU, artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47, eerste en tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, het beginsel van voorrang en rechtstreekse werking van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld, dat het Unierecht, meer bepaald het arrest Kantarev, EU:C:2018:807, er niet toe leidt dat belanghebbende (gedeeltelijk vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht.
Ik merk op dat de Hoge Raad der Nederlanden reeds in zijn arrest, onder verwijzing naar het arrest Kantarev, op 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, onder verwijzing naar de juistheid van zijn oordeel naar r.o. 134 en 135 van het arrest Kantarev.
Toelichting.
Dit raakt de meest fundamentele rechtsbeginselen van de rechtsstaat, zoals verankerd in artikel 2 VEU.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Het gerechtshof geeft zelfstandige uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en verzuimd te voldoen aan de verzwaarde motiveringsvereiste, zoals volgt uit het arrest Brito, 11 juni 2015, EU:C:2015:390, r.o. 90, onder verwijzing naar r.o. 16 van het arrest Cilfit, 6 oktober 1982, EU:C:1982:335.
Daarmee schendt het gerechtshof het recht, meer bepaald artikel 267, tweede alinea VWEU, door een aan hem voorgelegde vraag van Unierecht niet te verwijzen naar het Hof en zelfstandig, met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid, uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Het gerechtshof had moeten verwijzen, evenals de Hoge Raad der Nederlanden dat had moeten doen, en moeten aantonen middels een verzwaarde motiveringsvereiste, dat deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof (Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811, r.o. 111).
Tenminste was geen sprake van zgn. een acte clair voor de Hoge Raad (het ontbreken van iedere redelijke twijfel), of de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland strookt met het recht van de Unie, nu uit r.o. 135 van het arrest Kantarev volgt dat rekening gehouden moet worden met de hoogte van het vastrecht;
- ‘135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
Het Hof preciseert zijn uitlegging in dit concrete geval, waarin geen mogelijkheid is van vrijstelling van het vastrecht in lidstaat Bulgarije van het vastrecht (Het Hof mag alleen uitlegging geven over een concreet geval, red. JV);
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Aldus volgt hieruit dat Het niet is uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding,
De Hoge Raad der Nederlanden had in elk geval het geschil niet zelfstandig mogen oplossen en oordelen dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland, die geen rekening houdt met de onderliggende waarde van het geschil en in casu bij het gerechtshof en derhalve in gevallen zelfs de betaalde belasting kan overschrijden of grotendeels gelijk is aan de betaalde belasting, nog los van de betwiste belasting.
Maar nee, de Hoge Raad der Nederlanden gaat uitlegging geven, teneinde in lidstaat Nederland nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dat is ten strengste verboden en raakt alle fundamentele rechtsbeginselen. Vastgesteld zij dat de Hoge Raad der Nederlanden in elk geval geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, idem voor het gerechtshof en de rechtbank.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft zich kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, schuldig gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending, hetgeen ook heeft te gelden voor de rechtbank en het gerechtshof.
Vast staat, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat de Hoge Raad der Nederlanden, als hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, geen rechter is in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, nu buiten elke mogelijke twijfel verheven, de Hoge Raad der Nederlanden zelfstandig een geschil beslist en met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht uitlegging geeft over een vaste uitlegging van het Hof van Justitie, en de door de Hoge Raad ontwikkelde interne rechtsorde van dien aard is dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Nu ook vaststaat dat artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU kennelijk geschonden is, moet worden vastgesteld dat in een stelsel van rechtsbescherming in lidstaat Nederland niet voldaan wordt aan de op d lidstaat rustende verplichting ex. artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, nu de bevoegde rechtsprekende autoriteiten de beginselen van de Unie, structureel tot op het bot schendt.
Ik vermeld ten overvloede dat de Europese Commissie een groot onderzoek is gestart, thans aanbeland in de inbreukfase, naar de handel en wandel van de rechtspraak in lidstaat Nederland.
Middel II is kennelijk gegrond. Lidstaat Nederland heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichting ex. artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, nu de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale regeling niet vatbaar zijn voor hoger beroep, de Hoge Raad der Nederlanden, structureel en in enorme mate, uitlegging geeft over Unierechtelijke vraagstukken, wanneer reeds een acte éclairé tot stand is gekomen doordat het Hof uitlegging heeft gegeven over dergelijke kwesties, die uitlegging om hem moverende redenen, naar ik vermoed derden belangen, niet wil accepteren en toepassen.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, ter rechtvaardiging van zijn oordeel verwijzend naar met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel van Uw Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Toelichting.
Ik verwijs Uw Raad naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat de rechtbank getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank a priori in strijd is met het Verdrag.
Verboden heffing van griffierecht.
Griffierecht is een aan de staat betaald bedrag, dat rechtstreeks met die belasting verband houdt.
Het gerechtshof verwijst naar het oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, waarin de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de CILFIT-doctrine, uitlegging gaf over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en oordeelde dat uit r.o. 134 en 135 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807 volgt dat rekening gehouden met worden met de onderliggende waarde van het geschil;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
In r.o. 137 en 138 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, gaf het Hof uitlegging over de evenredigheid van de heffing van griffierecht;
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Ik merk op dat daadwerkelijke ontheffingsmogelijkheden geen deel uitmaken van de nationale regeling. De betrokkene had in casu geen mogelijkheden tot daadwerkelijke ontheffing of vermindering, reeds door de eenvoudige reden dat belanghebbende vermogensbestanddelen bezit.
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, zoals uitgelegd in zijn arresten Commissie/Heleense Republiek, Orrizonte, DEB en Kantarev.
Klaar!
Uw Raad is niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nu dat een exclusieve bevoegdheid is van de Unierechter, vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is sprake van kennelijke schending van het recht van de Unie door kennelijk strijdige rechtspraak van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Tenminste kon de Hoge Raad der Nederlanden het geschil niet zelfstandig afdoen en afzien van het stellen van prejudiciële vragen.
101.
Het is belangrijk dat het Hof een strikte houding aanneemt wanneer het herinnert aan de verwijzingsverplichting die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Want, zoals advocaat-generaal Léger heeft gepreciseerd in zijn conclusie in de zaak Traghetti del Mediterraneo64. en zoals de onderhavige zaak eveneens illustreert, ‘[d]oor een dergelijke verplichting niet na te komen dreigt de betrokken rechterlijke instantie […] een fout te begaan […], ongeacht of dit een fout is bij de uitlegging van het toepasselijke [Unie]recht, dan wel bij het trekken van de consequenties voor de conforme uitlegging van het nationale recht of voor de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het [Unie]recht’.65.
In elk geval heeft de Hoge Raad der Nederlanden, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof kon, met de wetenschap van deze kennelijke onrechtmatigheid van de Hoge Raad der Nederlanden, geen beslissing nemen zonder het risico te creëren of te aanvaarden dat het gerechtshof rechtspreekt in lijn met de vereisten van het recht van de Unie, namelijk, dat u moet aantonen, middels een verzwaard motiveringsvereiste, dat de gegeven zelfstandige oplossing van Uw gerechtshof even evident is voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C: 1982:335, r.o. 16).
Aldus plaats ik Uw Raad voor een dilemma. In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Wat vaststaat, niet buiten elke mogelijke twijfel verheven, is dat de Hoge Raad der Nederlanden niet had mogen afzien van het stellen van prejudiciële vragen, idem voor de rechtbank en idem gaat dit gelden voor het gerechtshof, nu hij vragen van Unierecht krijgt voorgelegd, die uitlegging behoeven en die exclusieve bevoegdheid tot uitlegging voorbehouden is aan de Unierechter, overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU.
De rechtspraak die het gerechtshof heeft aangedragen ter rechtvaardiging van zijn strijdig met het Unierecht zijnde oordeel van Uw Raad is kennelijk, strijdig met het recht van de Unie tot stand gekomen uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden, die zich daarmee aan zijn wettelijke verwijzingsplicht onttrekt. Ik citeer de heer mr. baron Koen Lenaerts, president van het Hof van Justitie en dus ECHT de hoogste rechter, in Europees procesrecht onder 85;
‘na het Francovich arrest van 19 november 1991 lijkt het evenwel niet uitgesloten dat het gemeenschapsrecht vereist dat de lidstaten de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid erkennen wanneer een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…’
Dat is precies wat er structureel gebeurd als de Hoge Raad der Nederlanden vragen voorgelegd krijgt! De heer Verhoeven heeft de Hoge Raad ontmaskert!!! Daar ben ik beretrots op, mijn klanten idem en wij gaan het faillissement voor lidstaat Nederland aanvragen…
De rechtspraak hanteert een stelsel waarin net zo lang geredeneerd wordt tot de staatskas — onrechtmatig — gevuld wordt.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet absoluut, maar verbiedt beperkingen waarmee een recht in de kern wordt aangetast. De weigering van een gemachtigde tast het recht dat een belanghebbende heeft ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de kern aan.
Het is kennelijk verboden voor een (lagere) nationale rechter, zie Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105;
- ‘30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Net zo lang lullen en redeneren tot de justitiabele benadeeld wordt en dat het er leuk en interessant uitziet dat de justitiabele zou kunnen gaan denken dat er echt nog sprake is van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in lidstaat Nederland… Het tegendeel is genoegzaam bewezen. Alles voor de staatskas is het motto!! Lekker met zijn allen aan dezelfde koffieautomaat!!
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑09‑2022
Uitspraak 23‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Bpm; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04211
Datum 23 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 augustus 2021, nr. 19/011271., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 18/3316) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 21 augustus 2019 is ingesteld en het Hof op 31 augustus 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
2.2.1
Middel V is gericht tegen het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
2.2.2
Het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2.Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel V slaagt daarom.
2.3
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 21 augustus 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.3.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 270, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑09‑2022
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.