Raadpleging van internet leerde mij dat dit een verschrijving voor ‘[A]’ is.
HR, 22-02-2011, nr. 09/03173
ECLI:NL:HR:2011:BO5254
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-2011
- Zaaknummer
09/03173
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BO5254
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Jeugdstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO5254, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5254
ECLI:NL:PHR:2011:BO5254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO5254
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2011/94 met annotatie van J.J.J. Sillen
Uitspraak 22‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Formele rechtskracht. Vrijstelling van art. 11.1.g Leerplichtwet 1969 wegens ‘andere gewichtige omstandigheden’. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AA9812. De in art. 11.1.g voorziene vrijstelling wegens andere gewichtige omstandigheden van de verplichting om te zorgen dat een jongere de school waarop hij is ingeschreven geregeld bezoekt, is afhankelijk van de beslissing van het hoofd van de betrokken school, dan wel van de leerplichtambtenaar op een verzoek tot verlof, tegen welke beslissing een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat. Of sprake is van ‘andere gewichtige omstandigheden’ staat mitsdien niet ter zelfstandige beoordeling van de strafrechter. Hij behoeft in een geval als i.c. slechts te onderzoeken of door de leerplichtambtenaar verlof is verleend. Zoals in elke strafzaak geldt dat de beoordeling van de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van de dader verdachte zich op een strafuitsluitingsgrond kan beroepen. Het Hof heeft dit beoordelingskader niet miskend.
22 februari 2011
Strafkamer
nr. 09/03173
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 april 2009, nummer 23/003868-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
3.1. In het tweede middel wordt onder meer geklaagd dat het Hof niet heeft aanvaard dat sprake is van "andere gewichtige omstandigheden" als bedoeld in art. 11, aanhef en onder g, Leerplichtwet 1969. In aanvulling daarop behelst het derde middel de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in de strafrechtelijke procedure het bestaan van dergelijke omstandigheden niet kan worden getoetst. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 5 september 2005 tot en met 29 september 2005 te Jisp, gemeente Wormerland, en van 30 september 2005 tot en met 6 december 2005 in de gemeente Hoorn, terwijl hij telkens als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 1] en [betrokkene 2], geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1994 en [geboortedatum] 1996, telkens niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerlingen van een school, te weten de [A], gevestigd [a-straat 1] te Jisp (periode van 5 tot en met 29 september 2005) en [B], gevestigd [b-straat 1] te Zwaag (periode van 30 september 2005 tot en met 6 december 2005), waren ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezochten."
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"De verdediging heeft - zakelijk weergegeven - de navolgende verweren gevoerd.
1. De verdachte heeft in de geest van de Leerplichtwet 1969 gehandeld. De verdachte en zijn echtgenote zijn beiden deskundigen op onderwijskundig terrein en hadden ten behoeve van de reis een uitgebreid programma opgesteld aan de hand van volgens hen hedendaagse pedagogische en educatieve inzichten, waarmee de door de Leerplichtwet 1969 gestelde doelen voldoende konden worden bereikt.
Het hof begrijpt dat met dit betoog de gewichtige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, sub g, van de Leerplichtwet 1969 worden bedoeld, althans dat - voor zover het hof die gewichtige omstandigheden niet zou willen aanvaarden - in elk geval de materiële wederrechtelijkheid aan het handelen van verdachte heeft ontbroken. Aldus strekt het verweer mede ten betoge dat de verdachte wegens het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
(...)
In hoger beroep kan voor zover voor de bespreking van de verweren van belang van het volgende worden uitgegaan.
De verdachte en zijn echtgenote hebben tezamen met hun schoolplichtige kinderen in de tenlastegelegde periode een lange buitenlandse reis gemaakt. Verdachte heeft voor vertrek bij de leerplichtambtenaar van de gemeente Hoorn een vrijstelling van de leerplicht gevraagd, welk verzoek is afgewezen. Het ingediende verzoek was onderbouwd en voorzien van een plan van aanpak waarin de (educatieve) doelstellingen van de reis waren omschreven. Daarnaast werd in het plan het voornemen uitgedrukt de reguliere lesstof aan de kinderen te onderwijzen. Na vergeefs bezwaar te hebben aangetekend is de bestuursrechtelijke zaak in de beroepfase geëindigd in de niet ontvankelijkheid van het beroep door de verdachte ingesteld. Desondanks is verdachte met zijn gezin afgereisd.
Ad 1. Hoewel het hof wil aannemen dat tijdens de reis gewetensvol uitvoering is gegeven aan het door de verdachte en zijn echtgenote opgestelde onderwijsplan, vervalt daarmee niet de verplichting voor verdachte om zich aan de bepalingen van de Leerplichtwet te houden. In artikel 11 van de Leerplichtwet 1969 zijn door de wetgever gronden gegeven die tot vrijstelling van geregeld schoolbezoek kunnen leiden. Het daartoe strekkende verzoek van de verdachte is tweemaal aan die gronden getoetst en afgewezen. Het is niet aan het hof om in het kader van een strafzaak het al dan niet bestaan van die gronden (opnieuw) te toetsen, nu die toetsing tot het domein van de verlof verlenende bestuurlijke autoriteiten behoort.
Bij die stand van zaken is het naar het oordeel van het hof niet aan de verdachte vervolgens - na een voor hem negatieve beslissing - eigenmachtig te handelen overeenkomstig zijn persoonlijk visie op de wetgeving en op de juiste toepassing ervan. Voor zover de verdachte een verandering voorstaat van de in de Nederlandse wetgeving vastgelegde opvattingen over het onderwijs in het algemeen en de leerplicht in het bijzonder, heeft hij zich te bedienen van de legale middelen die hem daartoe in een democratische rechtstaat ter beschikking staan.
Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid wordt daarom verworpen."
3.4.1. De Leerplichtwet 1969 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende.
Ingevolge art. 2, eerste lid, is degene die het gezag over een jongere uitoefent verplicht overeenkomstig de bepalingen van die wet te zorgen dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Ingevolge art. 11, aanhef en onder g, is degene die het gezag over een jongere uitoefent van die verplichting vrijgesteld indien de jongere door "andere gewichtige omstandigheden" verhinderd is de school te bezoeken. Een zodanig beroep op vrijstelling kan ingevolge art. 14, eerste lid, slechts worden gedaan indien het hoofd van de betrokken school op verzoek van degene die het gezag uitoefent, verlof heeft verleend dat de jongere de school tijdelijk niet bezoekt. Het laatste lid van dat artikel bepaalt dat indien zodanig verlof wordt gevraagd voor meer dan tien dagen de leerplichtambtenaar van de woongemeente van de jongere omtrent het verlof beslist.
3.4.2. Hieruit volgt dat de in art. 11, aanhef en onder g, Leerplichtwet 1969 voorziene vrijstelling wegens "andere gewichtige omstandigheden" van de verplichting om te zorgen dat een jongere de school waarop hij is ingeschreven geregeld bezoekt, afhankelijk is van de beslissing van het hoofd van de betrokken school, dan wel van de genoemde leerplichtambtenaar op een verzoek tot verlof, tegen welke beslissing een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. Of sprake is van de in voormelde bepaling bedoelde "andere gewichtige omstandigheden" staat mitsdien niet ter zelfstandige beoordeling van de strafrechter. Hij behoeft in een geval als het onderhavige slechts te onderzoeken of door de leerplichtambtenaar verlof is verleend. Daarnaast geldt, zoals in elke strafzaak, dat met het oog op de beoordeling van de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van de dader de verdachte zich op een strafuitsluitingsgrond kan beroepen (vgl. HR 6 februari 2001, LJN AA9812, NJ 2001/217).
3.4.3. Het Hof heeft dit beoordelingskader blijkens zijn overwegingen niet miskend, zodat de daartegen gerichte klachten falen.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 februari 2011.
Conclusie 16‑11‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 22 april 2009 verzoeker wegens tweemaal handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 veroordeeld tot twee geldboetes van elk € 500,=, subsidiair telkens tien dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, een schriftuur ingediend.
3.
De eerste als middel gepresenteerde klacht, in de schriftuur aangeduid als nr. I, bevat geen middel van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv, aangezien daarin geen stellige en duidelijke klacht is geformuleerd over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen (zie ook Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 172–174). Deze als middel aangeduide klacht zal daarom onbesproken blijven.
4.
De onder nrs II, III en IV in de schriftuur voorgestelde middelen bestrijden de verwerping door het hof van de namens verzoeker gevoerde verweren.
5.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 5 september 2005 tot en met 29 september 2005 te Jisp, gemeente Wormerland en van 30 september 2005 tot en met 6 december 2005 in de gemeente Hoorn, terwijl hij telkens als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 1] en [betrokkene 2], geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1994 en [geboortedatum] 1996, telkens niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerlingen van een school, te weten [A],1. gevestigd [a-straat 1] te Jisp (periode van 5 tot en met 29 september 2005) en [B], gevestigd [b-straat 1] te Zwaag (periode van 30 september 2005 tot en met 6 december 2005), waren ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezochten.’
6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2009 heeft de raadsman verweren gevoerd als weergegeven in het arrest. Het hof heeft de namens verzoeker gevoerde verweren — voor zover hier van belang — als volgt samengevat en verworpen:
‘De verdediging heeft — zakelijk weergegeven — de navolgende verweren gevoerd.
- 1.
De verdachte heeft in de geest van de Leerplichtwet 1969 gehandeld. De verdachte en zijn echtgenote zijn beiden deskundigen op onderwijskundig terrein en hadden ten behoeve van de reis een uitgebreid programma opgesteld aan de hand van volgens hen hedendaagse pedagogische en educatieve inzichten, waarmee de door de Leerplichtwet 1969 gestelde doelen voldoende konden worden bereikt.
Het hof begrijpt dat met dit betoog de gewichtige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, sub 9, van de Leerplichtwet 1969 worden bedoeld, althans dat — voor zover het hof die gewichtige omstandigheden niet zou willen aanvaarden — in elk geval de materiële wederrechtelijkheid aan het handelen van verdachte heeft ontbroken. Aldus strekt het verweer mede ten betoge dat de verdachte wegens het ontbreken van de materiele wederrechtelijk[heid] behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
- 2.
Het in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gegarandeerde recht op een gezinsleven is doorkruist, omdat de in de Leerplichtwet 1969 neergelegde verplichtingen het gezin van de verdachte belet gezamenlijk een reis te maken.
- 3.
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu vergelijkbare aanvragen tot vrijstelling in andere delen van het land wel worden gehonoreerd.
In hoger beroep kan voor zover voor de bespreking van de verweren van belang van het volgende worden uitgegaan.
De verdachte en zijn echtgenote hebben tezamen met hun schoolplichtige kinderen in de tenlastegelegde periode een lange buitenlandse reis gemaakt. Verdachte heeft voor vertrek bij de leerplichtambtenaar van de gemeente Hoorn een vrijstelling van de leerplicht gevraagd, welk verzoek is afgewezen. Het ingediende verzoek was onderbouwd en voorzien van een plan van aanpak waarin de (educatieve) doelstellingen van de reis waren omschreven. Daarnaast werd in het plan het voornemen uitgedrukt de reguliere lesstof aan de kinderen te onderwijzen. Na vergeefs bezwaar te hebben aangetekend is de bestuursrechtelijke zaak in de beroepfase geëindigd in de niet-ontvankelijkheid van het beroep door de verdachte ingesteld. Desondanks is verdachte met zijn gezin afgereisd.
Ad 1.
Hoewel het hof wil aannemen dat tijdens de reis gewetensvol uitvoering is gegeven aan het door de verdachte en zijn echtgenote opgestelde onderwijsplan, vervalt daarmee niet de verplichting voor verdachte om zich aan de bepalingen van de Leerplichtwet te houden. In artikel 11 van de Leerplichtwet 1969 zijn door de wetgever gronden gegeven die tot vrijstelling van geregeld schoolbezoek kunnen leiden. Het daartoe strekkende verzoek van de verdachte is tweemaal aan die gronden getoetst en afgewezen. Het is niet aan het hof om in het kader van een strafzaak het al dan niet bestaan van die gronden (opnieuw) te toetsen, nu die toetsing tot het domein van de verlof verlenende bestuurlijke autoriteiten behoort.
Bij die stand van zaken is het naar het oordeel van het hof niet aan de verdachte vervolgens — na een voor hem negatieve beslissing — eigenmachtig te handelen overeenkomstig zijn persoonlijk(e) visie op de wetgeving en op de juiste toepassing ervan. Voor zover de verdachte een verandering voorstaat van de in de Nederlandse wetgeving vastgelegde opvattingen over het onderwijs in het algemeen en de leerplicht in het bijzonder, heeft hij zich te bedienen van de legale middelen die hem daartoe in een democratische rechtstaat ter beschikking staan. Het beroep op het ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid wordt daarom verworpen.
Ad 2.
Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de Leerplichtwet 1969 een inbreuk vormt op het door het EVRM in artikel 8 beschermde recht op gezinsleven van de verdachte, is deze inmenging, naar het oordeel van het hof, gelet op het bepaalde in het tweede lid van dat artikel, gerechtvaardigd. Het tweede lid van artikel 8 EVRM beoogt immers de rechten van anderen, in dit geval die van minderjarigen door het volgen van onderwijs, zoals in de Leerplichtwet 1969 is vastgelegd, te beschermen.
Ad 3.
Het hof verwerpt dit verweer om redenen als aangevoerd bij de verwerping van het verweer onder 1. Het is niet aan het hof om, oordelend als strafrechter, te treden in het vergunningenbeleid van een bestuurlijke overheid.’
7.
De Leerplichtwet 1969 bepaalt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende. Ingevolge art. 2, eerste lid, is degene die het gezag over een jongere uitoefent verplicht overeenkomstig de bepalingen van die wet te zorgen dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
Ingevolge art. 11, eerste lid aanhef en onder g, is degene die het gezag over een jongere uitoefent van die verplichting vrijgesteld indien de jongere door ‘andere gewichtige omstandigheden’ verhinderd is de school te bezoeken. Een zodanig beroep op vrijstelling kan ingevolge art. 14, eerste lid, slechts worden gedaan indien het hoofd der school op verzoek van degene die het gezag uitoefent verlof heeft verleend dat de jongere de school tijdelijk niet bezoekt. Het laatste lid van dat artikel bepaalt dat indien zodanig verlof wordt gevraagd voor meer dan tien dagen de ambtenaar van de woongemeente van de jongere omtrent het verlof beslist.
8.
Met het namens verzoeker ter terechtzitting gedane beroep op de in art. 11, aanhef en onder g, Leerplichtwet 1969 voorziene vrijstelling in geval van ‘andere gewichtige omstandigheden’, is het wettelijk stelsel als hiervoor uiteengezet miskend (vgl. HR 6 februari 2001, NJ 2001, 217). De leerplichtambtenaar is immers ingevolge art. 14 Leerplichtwet 1969 degene die al dan niet een vrijstelling kan verlenen, zodat het hof terecht heeft overwogen in zoverre niet in de bestuursrechtelijke besluitvorming te willen of kunnen treden.
Dat de bestuursrechter in de onderhavige zaak om procedurele redenen niet aan een inhoudelijke beoordeling van de beslissing van de leerplichtambtenaar zou zijn toegekomen doet hieraan niet af. Heeft de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak een bestuursbesluit in stand gelaten, dan staat dit er in beginsel aan in de weg dat de strafrechter het verweer dat het besluit ten onrechte is genomen zelfstandig onderzoekt en daarop beslist (HR 24 september 2002, LJN AE2126, NJ 2003, 80,m.nt. Buruma). Het maakt in zoverre niet uit of de bestuursrechter aan een inhoudelijke beoordeling over de juistheid van het bestuursbesluit is toegekomen (vgl. de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Wortel voor HR 17 juni 2003, LJN AF7935). Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken, maar het door de verdediging aangevoerde noopte het hof daartoe in de onderhavige zaak niet. Ditzelfde heeft te gelden voor de blijkens de toelichting onder III naar voren gebrachte klacht over de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu in hoger beroep daarbij enkel de beslissing van de leerplichtambtenaar is bestreden omdat ‘vergelijkbare aanvragen tot vrijstelling in andere delen van het land wel worden gehonoreerd’.
9.
's Hofs verwerping van het beroep op zowel art. 11, aanhef en onder g, Leerplichtwet 1969 als op het gelijkheidsbeginsel getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting is evenmin onbegrijpelijk. In zoverre falen de onder II en III in de schriftuur voorgestelde klachten.
10.
Voor zover onder II voorts wordt geklaagd over de motivering van de verwerping van het verweer van de verdediging dat sprake is van het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid, getuigt het oordeel van het hof dat het niet aan verzoeker is om — na een voor hem negatieve ambtelijke beslissing — eigenmachtig te handelen overeenkomstig zijn persoonlijk(e) visie op de wetgeving en op de juiste toepassing ervan niet van een onjuiste rechtsopvatting. Verzoeker had heel wat zwaarder geschut in stelling moeten brengen om een (geringe) kans op succes met zijn beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid te hebben.
11.
Ik vond in de lagere rechtspraak die ik raadpleegde voor zover na 1 januari 2009 hieromtrent toewijzende beslissingen op Rechtspraak.nl zijn gepubliceerd vier gevallen:
- —
hof Arnhem 6 april 2009, LJN BI1487, NJ 2010, 444 m.nt. Reijntjes (moeder brengt door zoon gestolen mobieltje bij de politie en wordt vervolgd voor heling);
- —
hof Den Haag 29 juli 2009, LJN BJ4550, NJFS 2009, 241 (politieman slaat iemand die niet aan het verwijderingsbevel voldoet met de wapenstok);
- —
hof Arnhem 10 februari 2010, LJN BL8115 (militaire meerdere duwt weigerachtige mindere zijn kantoor uit);
- —
rechtbank Leeuwarden 9 maart 2010, LJN BL6868, NJFS 2010, 147 (verkeersregelaar slaat met stok op auto waarvan de bestuurder zich niet houdt aan stopteken ter afwending van concreet gevaar).
12.
Kenmerkend voor die zaken — en voor een hoogst uitzonderlijk succesvol beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid — is een zekere mate van concrete dringendheid (moreel of fysiek) en van (breed gedeeld) algemeen belang uitgaande van de vervolgde gedraging. Dat kan men toch in gemoede niet zeggen van de wens om een langdurige buitenlandse vakantie te maken en daartoe de eigen kinderen mee te nemen, waarbij dan hun afwezigheid bij het lesprogramma op school zou worden gecompenseerd door een eigen lesprogramma. Een dergelijke wel bijzonder individuele wens waartoe geen enkele noodzaak bestaat2. en waarmee geen enkel algemeen belang gemoeid is valt buiten het bereik van deze toch al nauwelijks aanvaarde buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond (vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, 4e, p. 347). Het oordeel van het hof dat het verweer moet worden verworpen is dus evenmin onbegrijpelijk.
13.
Onder IV in de schriftuur wordt geklaagd over, naar ik begrijp, 's hofs verwerping van het beroep op art. 8 EVRM. Het middel miskent dat de in art. 2, eerste lid, (oud) Leerplichtwet 1969 neergelegde verplichting geen inbreuk maakt op het in art. 8 EVRM neergelegde recht van verzoeker of zijn kinderen op bescherming van ‘private and family life’ (HR 11 februari 2003, LJN AF0453 en HR 19 september 2000, LJN ZD1805 (niet gepubliceerd)). Ook dit middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
14.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
15.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G